Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Rwanda

Rwanda

Rwanda

RWANDA is een van de kleinste landen van Afrika. Het is ook een van de mooiste. Het staat bekend als het ’Land van de duizend heuvels’ en het heeft bergen, wouden, meren en watervallen, naast een schijnbaar eindeloze verscheidenheid aan planten en dieren. Het bergachtige gebied dat in het westen aan Congo (Kinshasa) * grenst en in het noorden aan Oeganda, wordt gedomineerd door het indrukwekkende Virungamassief. De Karisimbi, de hoogste berg in deze keten, is een slapende vulkaan van bijna 4500 meter hoog, met een vaak witte top vanwege natte sneeuw en hagel. Meer naar beneden zijn de hellingen van deze bergen dik begroeid met bamboe en regenwoud, waar met uitsterven bedreigde gouden meerkatten moeiteloos tussen de takken en lianen slingeren. En hier, in dit dichtbegroeide milieu, is ook een van Rwanda’s grootste kostbaarheden te vinden: de berggorilla.

De exotische planten en weelderige vegetatie strekken zich uit tot aan de oevers van het Kivumeer en tot aan het Nyungwewoud. In dat woud leven chimpansees, zwart met witte franjeapen en ruim zeventig andere zoogdieren. Er staan hier zo’n 270 soorten bomen en er vliegen bijna 300 vogelsoorten. Een rijke overvloed aan vlinders en orchideeën vergroot de schoonheid van dit beschermde gebied nog meer.

Vanuit het hart van het Nyungwewoud begint een beekje in oostelijke richting te sijpelen. Geleidelijk voegen zich er andere beken en rivieren bij totdat het Victoriameer bereikt wordt. Vandaar stroomt het water snel naar beneden en wint het aan snelheid en kracht om de lange reis naar het noorden voort te zetten, langs Ethiopië, door Soedan en ten slotte Egypte in, waar het in de Middellandse Zee uitmondt. Vanaf een nederig begin in de beboste heuvels van Centraal-Afrika legt deze rivier, de Nijl, een afstand af van ruim 6800 kilometer en is daarmee een van de langste rivieren op aarde.

MOEILIJKE TIJDEN

Helaas is het kleine Rwanda het toneel geweest van gruwelijk geweld. Honderdduizenden mannen, vrouwen en kinderen zijn afgeslacht in een van de ergste genociden die onze tijd heeft gekend. Schokkende beelden van onbeteugeld geweld gingen de hele wereld over, en de wreedheid waartoe mensen in staat zijn bracht bij velen afschuw teweeg (Pred. 8:9).

Hoe is het Jehovah’s getrouwe aanbidders in die verschrikkelijke tijden en de daaropvolgende jaren vergaan? Net zoals het schijnbaar onbeduidende beekje dat uit het Nyungwewoud stroomt alle obstakels overwint, de drukkende hitte van de Afrikaanse zon overleeft en een machtige rivier wordt, hebben Jehovah’s Getuigen in Rwanda volhard in hun dienst voor God. Ze hebben intense vervolging en grote moeilijkheden doorstaan en zijn een bron van kracht en aanmoediging geworden voor hun broeders en zusters overal ter wereld. Het verhaal van Rwanda zal jullie hart raken omdat jullie verslagen te lezen krijgen van liefde, geloof en loyaliteit. We hopen dat dit verslag jullie zal aanmoedigen jullie band met Jehovah nog meer naar waarde te schatten en de christelijke broederschap nog intenser te koesteren.

VROEGE STRAALTJES LICHT

Het eerste bericht over de prediking van het goede nieuws in Rwanda stond in het (Engelse) Jaarboek van 1971. Het luidde: „In maart van dit jaar [1970] konden twee speciale pioniers zich in Rwanda vestigen om het predikingswerk te openen in de hoofdstad Kigali. Ze hebben geconstateerd dat de bevolking hartelijk is en gunstig op de Koninkrijksboodschap reageert, en één geïnteresseerde is al met de velddienst begonnen. De pioniers hebben al tien studies opgericht onder het beperkte aantal mensen die Swahili spreken. Ze doen nu hun uiterste best om het Kinyarwanda te leren zodat ze op grotere schaal getuigenis kunnen geven.”

De twee speciale pioniers die in dat bericht werden genoemd, waren Oden Mwaisoba en zijn vrouw Enea uit Tanzania. Omdat ze de plaatselijke taal, het Kinyarwanda, nog niet kenden, begonnen ze met het bezoeken van mensen die Swahili spraken en voor een groot deel uit Congo of Tanzania afkomstig waren. In februari 1971 leverden vier verkondigers bericht in, maar er waren geen publicaties beschikbaar in het Kinyarwanda, en het taalprobleem vertraagde de groei.

Stanley Makumba, een onverschrokken kringopziener die in Kenia diende, bezocht Rwanda voor het eerst in 1974. Hij vertelt: „Er gingen maar weinig bussen van de Oegandees/Rwandese grenspost naar Ruhengeri in Rwanda. Ik moest het doen met een staanplaats in een vrachtwagen en had geen ruimte om mijn voeten te bewegen; mijn vrouw zat voorin naast de chauffeur. Toen we op onze plaats van bestemming aankwamen, herkende ze me bijna niet omdat mijn gezicht en haar onder het stof zaten. Ik had als gevolg van de tocht zo’n last van mijn rug dat ik de week daarop, voorafgaand aan de kleine kringvergadering, en ook op de kringvergadering zelf, zittend mijn lezingen moest houden. En ik kon de broeders niet laten weten wanneer ik zou arriveren voor mijn bezoek aan hen omdat we niet wisten wat voor vervoer er beschikbaar zou zijn!”

DE TERUGKEER VAN EEN GEBOREN RWANDEES

Ondertussen werkte Gaspard Rwakabubu als monteur in de kopermijnen in Congo. Hij vertelt: „In 1974 woonde ik de Koninkrijksbedieningsschool in Kolwezi bij. Een van de leraren, Michael Pottage, zei dat het bijkantoor in Kinshasa een Rwandese ouderling zocht die bereid zou zijn naar zijn geboorteland terug te keren om te helpen bij de prediking. Zou ik daartoe bereid zijn? Ik zei dat ik het zou bespreken met mijn vrouw Mélanie.

Destijds had mijn baas bij de mijnonderneming me net een uitnodiging gegeven om voor opleiding naar Duitsland te gaan. Ik deed het goed op mijn werk en mijn salaris ging geregeld omhoog. Het kostte ons echter maar een paar dagen om tot een beslissing te komen. Ik vertelde broeder Pottage dat we de uitnodiging om naar Rwanda terug te keren zouden aannemen. Mijn baas kon die beslissing niet begrijpen. ’Waarom kun je niet gewoon hier een Getuige van Jehovah zijn?’, vroeg hij. ’Waarom moet je naar Rwanda terug?’ Zelfs enkele goedbedoelende broeders probeerden me op andere gedachten te brengen. Ze zeiden: ’Je hebt vier kinderen. Lees Lukas 14:28-30, ga ervoor zitten en denk erover na.’ Maar we aarzelden niet.

Mijn baas betaalde onze vliegreis terug naar Rwanda. Toen we in mei 1975 in Kigali aankwamen, huurden we een huis met lemen muren en een lemen vloer, heel iets anders dan het gerieflijke huis dat we hadden toen ik voor de mijnonderneming werkte. Maar daar hadden we ons op voorbereid en we waren vastbesloten er een succes van te maken.”

Omdat de speciale pioniers uit andere landen het Swahili als communicatietaal hadden gebruikt, dachten veel mensen dat de pioniers gekomen waren om die taal te onderwijzen. Dat veranderde toen Gaspard en zijn gezin arriveerden, want die konden mensen de Koninkrijkswaarheid onderwijzen aan de hand van de Bijbel in het Kinyarwanda.

Daarnaast vertaalde broeder Rwakabubu de 32 bladzijden tellende brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk” in het Kinyarwanda. Die werd in 1976 uitgegeven en trok veel aandacht. Mensen lazen de brochure in de bus en op straat. Het gebruik van de naam Jehovah leidde tot veel discussies.

RWANDEZEN AANVAARDEN DE WAARHEID

In die tijd waren er maar elf verkondigers in het land, van wie de meesten geen Rwandees staatsburger waren. Tot de eerste Rwandezen die de waarheid leerden kennen, behoorde Justin Rwagatore. Hij begon zijn studie met speciale pioniers uit Tanzania in het Swahili, daar zij geen Frans of Kinyarwanda spraken. Deze extraverte en vriendelijke man werd gedoopt in 1976 en woonde in Save, waar de koning van Rwanda katholieke missionarissen in 1900 voor het eerst toestemming had gegeven om een missiepost te stichten. Justin weet nog dat de mensen nieuwsgierig waren naar wat de Bijbel echt leert. Maar de geestelijken waren Jehovah’s Getuigen vijandig gezind en verboden hun kudden naar hen te luisteren of hun lectuur aan te nemen.

Ferdinand Mugarura, een broeder met een groot doorzettingsvermogen, behoorde ook tot de eerste Rwandezen die de waarheid aanvaardden. In 1969 — hij woonde toen in het oosten van Congo — nam hij een exemplaar van het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt in het Swahili. Toen hij later te weten kwam waar de dichtstbijzijnde Jehovah’s Getuigen waren, gingen hij en twee anderen elke vrijdag op pad en liepen tachtig kilometer om de vergaderingen bij te wonen en Bijbelstudie te krijgen, waarna ze ’s maandags weer naar huis liepen. Ferdinand werd in 1975 gedoopt, op dezelfde dag als een van zijn eigen Bijbelstudenten. In 1977 werd hij naar Rwanda gestuurd om daar als speciale pionier te dienen en hij herinnert zich gehoord te hebben dat er het jaar daarvoor een kringvergadering was gehouden in de huiskamer van de Rwakabubu’s en dat er 34 aanwezigen waren. Er werden drie personen gedoopt.

ZENDELINGEN TOEGANG GEWEIGERD

Het Besturende Lichaam, altijd alert op de behoeften van het wereldwijde veld, had al eerder zendelingen aan Rwanda toegewezen. In 1969 waren vier afgestudeerden van de 47ste klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead uitgenodigd om er te dienen.

Nicholas Fone vertelt erover: „Eind januari overhandigde broeder Knorr de toewijzingen aan de klas. We hoorden hem tegen Paul en Marilyn Evans zeggen dat ze aan Rwanda toegewezen waren. Vervolgens zei hij tegen mijn vrouw en mij: ’En jullie gaan met ze mee!’ Enthousiast haastten we ons na de vergadering naar de bibliotheek van Gilead en pakten een grote atlas om Rwanda op te zoeken. Maar later kregen we een brief waarin stond dat het de broeders niet was gelukt toestemming voor ons te krijgen om naar Rwanda te gaan. We waren teleurgesteld maar aanvaardden een verandering van toewijzing: we zouden met Paul en Marilyn naar Congo gaan.”

In 1976 werden er twee andere echtparen na hun graduatie van de 60ste klas van Gilead aan Rwanda toegewezen. Die vier zendelingen mochten het land binnen. Ze huurden een huis, predikten moedig en zetten zich aan het leren van het Kinyarwanda. Toen hun visa na drie maanden verlopen waren, weigerde het ministerie van Immigratie ze te verlengen en kregen de zendelingen een nieuwe toewijzing, nu voor Bukavu in het oosten van Congo.

„HET WAREN HARDE WERKERS”

Halverwege de jaren zeventig begonnen de speciale pioniers uit Tanzania en Congo om uiteenlopende redenen Rwanda te verlaten. Intussen begonnen Rwandese broeders en zusters met pionieren en breidde de predikingsactiviteit zich uit naar alle delen van het land. In 1978 werden het Waarheid-boek en twee traktaten in het Kinyarwanda vertaald. Bovendien verscheen er een maandelijkse uitgave van De Wachttoren. Die publicaties droegen bij aan de bevordering van de Koninkrijksprediking. In verband met die vroege dagen zei de zendeling Manfred Tonak over de Rwandese pioniers: „Het waren harde werkers en ze besteedden veel tijd aan de velddienst. Nieuwelingen volgden hun voorbeeld.”

Gaspard Niyongira vertelt hoe het goede nieuws zich in die tijd verbreidde. „Tegen de tijd dat ik gedoopt werd, in 1978, werden de geestelijken bang omdat ze zo veel mensen in de waarheid zagen komen. Er kwamen honderden mensen naar onze congressen. Als we eropuit trokken om te prediken, waren we net een zwerm sprinkhanen! Heel vaak gingen er zo’n twintig verkondigers vanuit het centrum van Kigali te voet al predikend naar Kanombe, een afstand van ongeveer negen kilometer. Na een lunchpauze gingen ze dan nog zeven kilometer door naar Masaka voordat ze ’s avonds per bus naar Kigali terugkeerden. In andere delen van het land deden groepjes verkondigers hetzelfde. Het is niet verwonderlijk dat die intensieve prediking mensen de indruk gaf dat er duizenden Jehovah’s Getuigen waren. Het gevolg was dat er beschuldigingen tegen ons werden ingebracht, wat er voor de autoriteiten aanleiding toe was ons wettelijke erkenning te weigeren.”

Vol enthousiasme voor de waarheid wilden broeders en zusters in Rwanda de vreugde smaken omgang te hebben met hun broeders en zusters uit andere landen. Daarom reisden in december 1978 een kleine veertig Getuigen uit Rwanda, onder wie kinderen, via Oeganda naar Nairobi in Kenia — een afstand van zo’n 1200 kilometer — om het internationale „Zegevierend geloof”-congres bij te wonen. De reis viel niet mee. Het vervoer was onbetrouwbaar en mankementen waren echt geen zeldzaamheid. Bovendien was Oeganda politiek instabiel. Toen de afgevaardigden eindelijk de grens met Kenia bereikten, beschuldigden Oegandese grenswachten hen ervan spionnen te zijn, arresteerden hen en brachten hen naar het hoofdkwartier van het leger in Kampala. Idi Amin, de toenmalige president van Oeganda, ondervroeg hen persoonlijk. Tevreden met hun antwoorden gaf hij bevel hen te laten gaan. Hoewel deze broeders en zusters de eerste dag van het congres in Nairobi hadden gemist, verheugden ze zich duizenden Getuigen uit heel veel landen vreedzaam verenigd te zien.

POGINGEN OM WETTELIJKE ERKENNING TE KRIJGEN

Niet iedereen was blij met de Bijbelse waarheden en hoge morele maatstaven die de Getuigen onderwezen. Vooral de geestelijken zagen tot hun ontsteltenis dat zo veel mensen er gunstig op reageerden. Broeder Rwakabubu herinnert zich: „Veel mensen die actieve katholieken, protestanten en adventisten waren geweest, stuurden een brief naar hun voormalige kerk om zich te laten uitschrijven. Een broeder zei dat de uitwerking van de prediking als een vuurstorm door de gevestigde religies ging. Het aantal aanwezigen op de vergaderingen van gemeente Kigali steeg al gauw tot ruim tweehonderd. In het begin besteedden de geestelijken niet veel aandacht aan onze aanwezigheid omdat we met zo weinig waren. Maar toen de aantallen toenamen, betoogden sommigen dat we een gevaar voor het land vormden. Het is betekenisvol dat omstreeks die tijd de aartsbisschop van de katholieke kerk in Rwanda, Vincent Nsengiyumva, lid werd van het centrale comité van de regerende politieke partij.

Omdat we snel groeiden, hadden we een wettelijke status nodig om zendelingen het land in te laten komen, Koninkrijkszalen te bouwen en grote vergaderingen te houden. Het bijkantoor van Kenia trof regelingen dat Ernest Heuse uit België contact opnam met ministers om wettelijke erkenning te krijgen, maar zijn inspanningen bleken niet succesvol. Later, in 1982, gaf het bijkantoor van Kenia ons de raad een brief aan de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken te sturen met daarin een verzoek om wettelijke erkenning. Ik tekende dat verzoek, samen met twee andere speciale pioniers. Maar er kwam geen antwoord op.”

Intussen nam de tegenstand toe. Antoine Rugwiza, een rustige, waardige broeder, herinnert zich dat de president in een nationale radio-uitzending verklaarde dat hij mensen die het „Rwandese geloof” omlaaghaalden niet zou tolereren. Voor iedereen was dit een verwijzing naar Jehovah’s Getuigen. Niet lang na die toespraak werd het de broeders verboden bijeen te komen. Het gonsde van de geruchten dat er snel ook arrestaties zouden plaatsvinden. Broeder Rwakabubu werd twee keer bij de staatsveiligheidsdienst ontboden voor ondervraging.

In november 1982 werd Kiala Mwango met zijn vrouw Elaine vanuit Nairobi gezonden om kringvergaderingen te leiden in Butare, Gisenyi en Kigali. Broeder Rwakabubu was voorzitter op die vergaderingen. Hij had net de kringvergadering in Kigali achter de rug toen hij voor de derde keer bij de staatsveiligheidsdienst werd ontboden. Maar ditmaal kwam hij niet terug! Nog geen vier dagen later werden de twee andere speciale pioniers die het verzoek om wettelijke erkenning hadden getekend gearresteerd. Ze werden alle drie zonder vorm van proces of mogelijkheid tot verdediging gevangengezet. Er volgden nog meer arrestaties. De Koninkrijkszaal werd gesloten en de deuren werden gebarricadeerd. In een brief van de minister van Justitie aan de prefecturen werden Jehovah’s Getuigen verboden verklaard.

In oktober 1983 kwamen de drie broeders die de aanvraag voor wettelijke registratie hadden getekend ten slotte voor de rechter. De rechtbank betichtte hen van misleiding en bedrieglijk gedrag: volkomen ongefundeerde aanklachten. Tijdens de rechtszaak werd niet één getuigenverklaring of document als bewijs aangevoerd. Toch kregen de drie broeders twee jaar gevangenisstraf. Toen veroordeelde moordenaars krachtens een amnestieregeling werden vrijgelaten, werd deze trouwe broeders geen enkele gunst bewezen. In Gisenyi zaten vijf andere Getuigen bijna twee jaar gevangen zonder enige vorm van proces.

HET LEVEN IN DE GEVANGENIS

Het leven in de gevangenis was zwaar. De maaltijden, eenmaal per dag, bestonden uit cassave en bonen. Vlees stond maar één keer per maand op het menu. In de matrassen zaten bedwantsen, maar in de overvolle ruimten sliepen veel gevangenen zelfs op de vloer. Water om zich te wassen was schaars. De broeders deelden de ruimten met gewelddadige criminelen. De bewaarders waren vaak hardvochtig, hoewel een van hen, Jean Fataki, de broeders vriendelijk behandelde. Hij aanvaardde een Bijbelstudie, werd uiteindelijk een gedoopte Getuige en dient tot op de huidige dag getrouw als pionier.

Broeder Rwakabubu vertelt: „Toen we in de gevangenis zaten, droeg de aartsbisschop er een mis op. Hij zei tegen zijn gehoor dat ze moesten oppassen voor Jehovah’s Getuigen. Daarna vroegen enkelen van de aanwezige katholieken ons waarom de aartsbisschop dat had gezegd, daar ze beseften dat Jehovah’s Getuigen niet gevaarlijk waren.”

Intussen kwamen Roger en Noëlla Poels uit België in Kigali aan. Roger had een werkcontract. De drie broeders zaten nog in de gevangenis, dus vroeg Roger audiëntie aan bij de minister van Justitie om onze overtuiging uiteen te zetten en beleefd te vragen wat de regering tegen Jehovah’s Getuigen had. De minister kapte het gesprek af met de woorden: „Meneer Poels, ik heb genoeg gehoord! U wordt op het eerstvolgende vliegtuig naar Brussel gezet. U wordt uitgewezen!”

Omdat de drie broeders standvastig bleven en zich niet lieten intimideren, moesten ze hun straf van twee jaar uitzitten, hoewel ze voor het tweede jaar werden overgeplaatst naar een gevangenis waar de omstandigheden aanmerkelijk beter waren. In november 1984 werden ze vrijgelaten.

DE VERVOLGING WORDT HEVIGER

De tegenstand hield aan. In een radio-uitzending werd gezegd dat Jehovah’s Getuigen geen goede mensen maar extremisten waren. Tegen maart 1986 waren overal in het land arrestaties verricht. Tot de gearresteerden behoorde Augustin Murayi, die vanwege zijn christelijke neutraliteit was ontslagen als directeur-generaal op het ministerie van Lager en Middelbaar Onderwijs. Hij werd aangevallen in de pers en in nog sterkere mate op de radio.

Overal in het land werden broeders en zusters gearresteerd, zelfs zwangere zusters met kleine kinderen. Tegen eind 1986 werden ze overgeplaatst naar de centrale gevangenis in Kigali in afwachting van hun berechting. Omdat de broeders en zusters geen patriottische liederen zongen, niet de badge van de president droegen en geen politieke partijkaart kochten, concludeerden mensen ten onrechte dat Jehovah’s Getuigen tegen de regering gekant waren en pogingen in het werk stelden om die omver te werpen.

Phocas Hakizumwami vertelt met een brede glimlach: „Broeders uit de gemeente in Nyabisindu behoorden tot de eersten die gearresteerd werden. Omdat de overigen van ons verwachtten vroeg of laat ook gearresteerd te worden, beseften we dat onze gebiedstoewijzing weldra zou veranderen: buiten de gevangenis zou binnen de gevangenis worden. Dus besloten we eerst een intensieve predikingsactie in ons ’buiten’-gebied te houden. We gingen naar de markten en verspreidden veel tijdschriften en boeken. We baden tot Jehovah of hij ons wilde helpen ons gebied te bewerken voordat we gevangengezet werden. Jehovah hielp ons, want op 1 oktober 1985 hadden we ons gebied helemaal bewerkt. Zeven dagen later werden we gearresteerd.”

Het jaar daarop werden Palatin Nsanzurwimo en zijn vrouw Fatuma gearresteerd door agenten van de staatsveiligheidsdienst. Na een ondervraging van acht uur en een uitgebreid doorzoeken van hun huis werden ze samen met hun drie kinderen meegenomen naar de gevangenis. Onderweg naar de gevangenis nam Palatins jongere broer, die vlak achter hen reed, hun vijfjarige zoontje en vierjarige dochtertje onder zijn hoede. Palatin en Fatuma werden samen met hun veertien maanden oude baby gevangengezet. Fatuma werd later naar een andere gevangenis overgeplaatst en pas negen maanden later vrijgelaten.

In die tijd werden de vier kinderen van Jean Tshiteya van school gestuurd. Toen Jean enige tijd later thuiskwam, bleek zijn huis overhoopgehaald te zijn en was zijn vrouw gearresteerd. De kinderen waren alleen achtergebleven. Kort daarna werd broeder Tshiteya zelf gearresteerd en gevangengezet in Butare, waar zijn vrouw en andere broeders en zusters al zaten. Daarna werden alle gevangenen in Butare naar de centrale gevangenis in Kigali overgebracht. Ondertussen werd voor de kinderen van broeder Tshiteya gezorgd door broeders en zusters in Kigali.

Broeder Tshiteya vertelt: „Als de broeders en zusters vanuit gevangenissen in andere streken naar de centrale gevangenis in Kigali werden overgebracht, begroetten ze elkaar blij met ’Komera!’, wat ’Schep moed!’ betekent. Toen een van de bewaarders die begroeting hoorde, reageerde hij geïrriteerd met: ’Jullie zijn gek! Hoe kunnen mensen in de gevangenis nu moed scheppen?’”

Ondanks die arrestaties lieten oprechte mensen zich niet ontmoedigen en vaak had de vervolging positieve resultaten. Odette Mukandekezi, een energieke, spontane zuster, behoorde tot de velen die destijds gearresteerd werden. Ze vertelt: „In de tijd van vervolging werden broeders gearresteerd en geslagen. Op een dag kwamen we langs een meisje, Josephine, dat vee aan het hoeden was. Ze had een Bijbel en had erin gelezen dat de eerste christenen belasterd, vervolgd, gegeseld en gevangengezet werden. Omdat ze wist dat de Getuigen vervolgd werden, concludeerde ze dat die het ware geloof moesten hebben, en ze vroeg om een Bijbelstudie. Ze is nu een gedoopte zuster.”

Tijdens het verbod werkte Gaspard Niyongira als vrachtwagenchauffeur en zijn werk bracht hem vaak naar Nairobi. Op de terugweg smokkelde hij publicaties Rwanda binnen in een speciale kist die aan zijn truck bevestigd was. De kist kon zes dozen lectuur bevatten. In dezelfde tijd bracht Henry Ssenyonga uit het zuidwesten van Oeganda geregeld op zijn motorfiets tijdschriften de grens over.

De vergaderingen moesten in kleine groepen gehouden worden. Als de autoriteiten het vermoeden hadden dat Jehovah’s Getuigen ergens vergaderingen hielden, doorzochten ze het huis. Broeder Niyongira vertelt: „Ik liet een aanbouw aan mijn huis maken, waar we in het geheim vergaderingen konden houden. We begroeven onze lectuur in plastic zakken in de grond en bedekten ze met houtskool.”

Toen de golf van arrestaties begon, lukte het Jean-Marie Mutezintare, die toen pas gedoopt was, om in december 1985 het speciale internationale „Rechtschapenheidbewaarders”-congres in Nairobi bij te wonen. Op de terugweg naar Rwanda haalden hij en Isaïe Sibomana tijdschriften op bij de broeders in het zuidwesten van Oeganda. Aan de grens vonden beambten de tijdschriften. Ze arresteerden en boeiden de broeders en ondervroegen hen, waarna ze een koude nacht in een gevangeniscel moesten doorbrengen. Al gauw zaten de broeders in de centrale gevangenis in Kigali. Daar ontmoetten ze zo’n 140 gevangengezette broeders en zusters, die genoten van het verslag uit de eerste hand over het congres in Nairobi. Wat ze te vertellen hadden, was beslist aanmoedigend en het versterkte de broeders en zusters!

De gevangengezette broeders hielden vergaderingen en troffen regelingen voor georganiseerde predikingsactiviteit. Ze predikten niet alleen, maar leerden sommige gevangenen ook lezen en schrijven. Daarnaast leidden ze Bijbelstudies bij belangstellenden en hielpen ze veel nieuwe verkondigers om zich voor te bereiden op de doop. Sommigen van hen hadden nog Bijbelstudie toen ze gearresteerd werden en anderen hadden de waarheid in de gevangenis leren kennen.

EEN KRINGOPZIENER ’BEZOEKT’ DE GEVANGENIS

Een van de broeders geeft een beschrijving van wat er in 1986 zoal in de gevangenis in Kigali gebeurde: „Er zaten veel broeders vast. We belegden een vergadering om te zien hoe we de broeders buiten zouden kunnen helpen. We besloten hun een brief te schrijven om hen aan te moedigen. We schreven hun dat als we ons predikingsgebied in de gevangenis helemaal bewerkt hadden, we weer naar huis zouden komen. We predikten van bed tot bed en leidden Bijbelstudies. Toen we later hoorden dat een kringopziener de gemeenten buiten bezocht, wilden we ook bezocht worden en legden dat dus in gebed aan Jehovah voor. Kort daarna werd broeder Rwakabubu, de kringopziener, voor de tweede keer gevangengezet. Naar ons idee was dat bedoeld om ons te kunnen bezoeken.”

Tijdens de vervolging was er maar één broeder die bezweek en de politieke badge opspelde, waarna de gevangenen die geen Getuigen waren hem sloegen, schopten en beschimpten. Ze noemden hem een lafaard. Zijn vrouw, die Bijbelstudie had, vroeg hem waarom hij niet getrouw was gebleven. Later schreef hij een brief aan de rechters om hun te vertellen dat hij een vergissing had begaan en nog steeds een van Jehovah’s Getuigen was. Hij schreef zelfs naar het bijkantoor in Kenia om zijn verontschuldigingen aan te bieden. Hij dient Jehovah nu weer getrouw.

DE PREDIKING BUITEN GAAT DOOR

Degenen die niet gearresteerd waren, bleven met onverminderde ijver prediken, gemiddeld zo’n twintig uur per maand. Alfred Semali, een van degenen die nog niet gevangenzat, vertelt: „Hoewel ik nooit in de gevangenis heb gezeten, verwachtte ik het wel en was ik erop voorbereid. De Koninkrijkszaal werd gesloten, zodat we in kleine groepen bijeenkwamen, en we bleven prediken. Ik deed mijn tijdschriften in een kaki omslag, ging de stad in alsof ik werk zocht en probeerde dan een gelegenheid te vinden om de tijdschriften aan te bieden en over de Bijbel te praten.

In 1986 werden veel van onze broeders en zusters en belangstellenden gevangengezet, zelfs personen die nog maar net met Bijbelstudie waren begonnen. De broeders en zusters en zelfs de nieuwelingen waren verbazingwekkend standvastig. Ondertussen schreven Getuigen in veel landen aan de president van Rwanda om te protesteren tegen de onrechtvaardige behandeling, en een radiobericht maakte melding van de dagelijkse ontvangst van honderden brieven. Dat had een goede uitwerking, zodat onze broeders en zusters en belangstellenden het jaar daarop bij presidentieel decreet werden vrijgelaten. We waren dolgelukkig.” Na hun vrijlating organiseerden de ouderlingen dadelijk een doop in Kigali, waar 36 personen werden gedoopt, en 34 van hen gingen onmiddellijk in de hulppioniersdienst!

Op het hoogtepunt van de vervolging in 1986 leverden gemiddeld 435 verkondigers bericht in; van hen zaten er ongeveer 140 gevangen. Deze Getuigen vormden de ruggengraat van Jehovah’s organisatie in Rwanda. Hun geloof had de beproeving doorstaan (Jak. 1:3).

Na de turbulente jaren tachtig brak er eindelijk een periode van relatieve vrede en groei aan voor de gemeenten in Rwanda. Maar wat zou de toekomst brengen? Heel wat personen aanvaardden de waarheid. Zouden de nieuwelingen ook discipelen blijken die met vuurbestendige materialen waren gebouwd? (1 Kor. 3:10-15) Zou hun geloof opgewassen zijn tegen de beproevingen die nog zouden komen? De tijd zou het leren.

OORLOG EN POLITIEKE ONRUST

In 1990 waren er bijna duizend actieve verkondigers in Rwanda. Maar het politieke toneel werd instabiel en in oktober vielen vanuit het aangrenzende Oeganda strijdkrachten van het Front Patriotique Rwandais (FPR) het noorden van Rwanda binnen.

Ferdinand Mugarura, een moedige broeder die al tweemaal voor zijn geloof gevangen had gezeten, woonde in Ruhengeri toen die inval begon. Hij vertelt: „Haat en tribalisme grepen om zich heen. Toch bleven Jehovah’s Getuigen hun neutrale standpunt trouw en lieten ze zich niet betrekken in partijstrijd en etnische vooroordelen. Omdat de broeders weigerden hun neutraliteit op te geven, moesten sommigen hun huis ontvluchten en sommigen verloren hun baan.”

Een zuster, een weduwe met drie kinderen die lerares was, weigerde bijdragen aan het leger te geven. Daarom gaf het schoolhoofd haar aan bij de militaire autoriteiten en werd ze, voor de tweede keer, gevangengezet. Ze had namelijk ook in de jaren tachtig al in de gevangenis gezeten. Toen de binnenvallende strijdkrachten de stad bereikten waar ze gevangenzat, drongen ze ook de gevangenis binnen en ontsnapten alle gevangenen. Maar de zuster vluchtte niet met de andere gevangenen mee en bleef in de gevangenis. Toen de invasietroepen zich terugtrokken, werd ze opnieuw gearresteerd en naar de centrale gevangenis in Kigali overgebracht. Daar bad ze of ze de datum van het Avondmaal te weten mocht komen, daar ze dat niet wilde missen. Tot haar grote verbazing werd ze later juist op de dag van het Avondmaal vrijgelaten! Wegens haar neutrale standpunt verloor ze haar huis en haar baan als lerares, maar in plaats daarvan werd ze een ijverige pionierster.

Door internationale interventie werd de invasie vanuit Oeganda tijdelijk een halt toegeroepen. In 1991 werden stappen genomen om een meerpartijenstelsel in het land tot stand te brengen. Er werden verscheidene grote partijen en een aantal kleinere partijen gevormd, wat regionalisme en tribalisme in de hand werkte. Sommige partijen hadden gematigde doelen, maar andere waren militant en extremistisch. Voor het eerst werd het neutrale standpunt van Jehovah’s Getuigen als iets goeds bezien. Omdat de Getuigen geen van de politieke en tribale facties steunden, werden ze door de regering en door de bevolking in het algemeen niet langer als vijanden beschouwd.

In september 1991 bracht een internationale delegatie van broeders, vergezeld van twee broeders uit Rwanda, Gaspard Rwakabubu en Tharcisse Seminega, een bezoek aan vooraanstaande ministers in Kigali. De broeders spraken met de nieuwe minister van Justitie, die met sympathie naar hen luisterde. De broeders bedankten hem voor de positieve stappen die al genomen waren en moedigden hem aan verder te gaan door ons volledige vrijheid van godsdienst te verlenen.

In januari 1992, nog voordat er wettelijke erkenning was verleend, hielden de broeders een districtscongres in Kigali. Godfrey en Jennie Bint herinneren het zich nog goed: „We dienden destijds in Oeganda en waren verbaasd een brief van het bijkantoor in Kenia te krijgen met het verzoek drie weken naar Rwanda te gaan om te helpen bij congresregelingen en bij het opnemen van het drama. De gastvrijheid van de broeders en zusters was overweldigend en elke dag werden we bij een ander gezin te eten gevraagd. Er was een particulier voetbalstadion gehuurd en toen we aankwamen waren de voorbereidingen in volle gang. De broeders hadden de opnamen van het drama al gepland en alles verliep soepel, ondanks de beperkte apparatuur waarover we beschikten. Hoewel veel broeders en zusters uit het noorden van het land niet aan reisdocumenten konden komen en de grenzen met Burundi en Oeganda gesloten waren, telde het congres op zondag toch 2079 aanwezigen en werden er 75 personen gedoopt.”

EINDELIJK WETTELIJK ERKEND!

Enkele maanden later, op 13 april 1992, werd het werk van Jehovah’s Getuigen eindelijk — en voor de eerste keer — wettelijk geregistreerd in Rwanda. De lange worsteling om het goede nieuws te verkondigen ondanks verbodsbepalingen, getreiter en arrestaties was voorbij. De broeders konden uitzien naar een nieuw tijdperk van theocratische groei en expansie.

Het Besturende Lichaam liet geen tijd verloren gaan; onmiddellijk werden er zendelingen naar het land gestuurd. Henk van Bussel, die eerder in de Centraal-Afrikaanse Republiek en Tsjaad had gediend, en Godfrey en Jennie Bint, die voorheen in Zaïre, nu Congo (Kinshasa) geheten, en Oeganda dienden, waren de eerste zendelingen die een verblijfsvergunning kregen. Er werd een landscomité aangesteld om de predikingsactiviteit te leiden.

Broeder Bint vertelt wat er gebeurde toen ze samen met Henk van Bussel arriveerden: „We vonden al snel dicht bij de Koninkrijkszaal een woning die geschikt was als zendelingenhuis. We stortten ons onmiddellijk op het leren van het Kinyarwanda en vonden het een hele uitdaging, net als de eerste speciale pioniers destijds in 1970. Een van de leerboeken bevatte deze raad: ’De letters CW worden samen als TSJKW uitgesproken!’ We weten ook nog dat de zuster die ons les gaf zei: ’Jullie zullen de „shy” in „isi nshya” [de nieuwe aarde] alleen goed uit kunnen spreken als jullie glimlachen!’”

Later dat jaar werd er een nieuw hoogtepunt van 1665 verkondigers bereikt en in januari 1993 werd er in Kigali opnieuw een districtscongres gehouden. Ditmaal bedroeg het aantal aanwezigen 4498, met 182 dopelingen. Kiala Mwango kwam als vertegenwoordiger van het bijkantoor in Kenia. Op dat moment kon nog niemand vermoeden dat er op een stuk land net tegenover het stadion waar we het congres hielden, in 2006 een bijkantoor gebouwd zou worden.

Ondanks een nieuwe invasie vanuit het noorden verloor de prediking niet aan vaart. In 1993 kwam het binnenvallende leger tot op enkele kilometers van Kigali. De grenzen met Oeganda bleven gesloten en in de hoofdstad was van net over de heuvels zwaar artillerievuur te horen. Ongeveer een miljoen mensen waren het noorden van het land ontvlucht. Onder hen waren 381 broeders en zusters, die door de broeders in en om Kigali opgevangen werden. Maar in Arusha in Tanzania werd een staakt-het-vuren bereikt, er werd een bufferzone ingesteld en de regering stemde ermee in de macht te delen met de binnengevallen strijdkrachten en een aantal grotere en kleinere politieke partijen.

EEN WEL HEEL SPECIALE DAGVERGADERING!

Er was voor dat jaar een speciale dagvergadering gepland in het Regionale Stadion van Kigali. Maar het stadionbestuur had een dubbelboeking gedaan: er zou om 15.00 uur een voetbalwedstrijd plaatsvinden. De broeders en zusters woonden het ochtendprogramma bij, maar voordat met het middagprogramma begonnen kon worden, begonnen de voetbalfans te arriveren, en de politie kon niet voorkomen dat ze naar binnen gingen. De manager van het stadion zei dat de wedstrijd pas om 18.00 uur afgelopen zou zijn. Dus gingen de broeders en zusters weg en kwamen ze om 18.00 uur terug om de rest van het programma te horen.

Dat veroorzaakte wat spanningen omdat er een avondklok van kracht was. Voertuigen mochten na 18.00 uur niet meer rijden en mensen mochten na 21.00 uur niet meer op straat zijn. Maar zo’n twee uur daarvoor werd op de radio bekendgemaakt dat de avondklok naar 23.00 uur was verschoven. Daarnaast was het niet zeker of er wel elektriciteit zou zijn voor de verlichting. Omdat de huurvoorwaarden van het stadion niet in acht waren genomen, regelde de burgemeester van Kigali dat er voor verlichting werd gezorgd. Hij trof zelfs regelingen voor gratis vervoer, waarvan de Getuigen na het programma gebruik konden maken. Zo konden de broeders toch het hele vergaderingsprogramma afwerken. Stel je hun verbazing eens voor toen er bij hun vertrek uit het stadion een groot aantal bussen op hen stonden te wachten!

Günter Reschke vertelt dat hij eind september 1993 een bezoek aan Rwanda bracht. „Ik werd door het Keniase bijkantoor naar Kigali gestuurd om samen met broeder Rwakabubu leraar te zijn op de Koninkrijksbedieningsschool. Er waren in die tijd maar 63 ouderlingen in Rwanda, hoewel het aantal verkondigers tot 1881 was gestegen. De situatie in het land was al heel gespannen en we hoorden geruchten over gevechten in het noorden. Natuurlijk verwachtte niemand de verschrikkelijke periode die in het verschiet lag, maar de school voorzag beslist in voedsel te rechter tijd. De ouderlingen werden gesterkt in hun geloof en toegerust als herders, wat hard nodig was omdat de donkere oorlogswolken dichterbij kwamen.”

PLANNEN VOOR EEN KANTOOR

Eind maart 1994 kwamen Leonard Ellis en zijn vrouw Nancy uit Nairobi om speciale dagvergaderingen bij te wonen en het vertaalkantoor te helpen. Het bijkantoor in Nairobi had de aanbeveling gedaan het zendelingenhuis en het vertaalkantoor in Rwanda samen te voegen. Op maandag 4 april werd de Wachttoren-studie bijgewoond door een vergroot vertaalteam, het landscomité, de zendelingen en broeder en zuster Ellis. Het was een opwindende tijd: het begin van meer expansie.

Broeder en zuster Ellis hadden hun werk voltooid en vertrokken weer uit Kigali — met wat de laatste passagiersvlucht in maanden zou blijken te zijn. De middag daarna belde broeder Rwakabubu het zendelingenhuis om te vertellen dat de Russische ambassade afgezien had van haar claim op een stuk land waarop we hadden gehoopt een landskantoor te bouwen. Het kon nu aan Jehovah’s Getuigen worden toegewezen en daar zou de volgende ochtend, op donderdag 7 april, over vergaderd worden. Die afspraak zou niet doorgaan.

DE GENOCIDE BEGINT!

Op woensdagavond 6 april werd in de buurt van Kigali een vliegtuig neergeschoten met aan boord de presidenten van Rwanda en Burundi. Het toestel vloog in brand en er waren geen overlevenden. Weinig mensen waren die avond op de hoogte van de crash; het officiële radiostation maakte er geen melding van.

De drie zendelingen, de Bints en Henk, zullen de daaropvolgende dagen nooit vergeten. Broeder Bint vertelt: „In de vroege ochtend van 7 april werden we wakker van het geluid van geweervuur en de explosies van handgranaten. Dat was niet ongewoon omdat de politieke situatie in het land de maanden daarvoor uiterst instabiel was geworden. Maar toen we het ontbijt aan het klaarmaken waren, kregen we een telefoontje. Emmanuel Ngirente, die op het vertaalkantoor was, vertelde ons dat het plaatselijke radiostation de dood van de twee presidenten bij het vliegtuigongeluk had gemeld. Het ministerie van Defensie waarschuwde iedereen in Kigali hun huis niet uit te gaan.

Om een uur of negen die ochtend hoorden we hoe plunderaars het huis van onze buren binnendrongen. Ze stalen de auto en vermoordden de moeder van het gezin.

Kort daarop kwamen er soldaten en plunderaars naar ons huis, bonkten op onze metalen poort en belden. We hielden ons stil en gingen niet naar buiten. Om de een of andere reden probeerden ze niet de poort te forceren maar trokken ze verder naar andere huizen. Het lawaai van automatische vuurwapens en van explosies ging overal om ons heen door; er was geen sprake van dat we zouden proberen om weg te komen. Het geweervuur was luid en dichtbij, dus gingen we naar de gang, waar we, midden in het huis, beschermd zouden zijn tegen verdwaalde kogels. We beseften dat er niet snel een eind aan de situatie zou komen en dus besloten we onze voedselvoorraad te rantsoeneren door één maaltijd per dag klaar te maken, die we samen konden gebruiken. Toen we de dag daarna net na ons middageten voor het nieuws naar een buitenlandse radiozender luisterden, riep Henk uit: ’Ze komen over de omheining!’

Er was weinig tijd om na te denken. We gingen naar de badkamer en deden de deur op slot. Daarna baden we samen om Jehovah te vragen ons te helpen bij wat er ook mocht gebeuren. Voordat we ons gebed beëindigd hadden, hoorden we hoe de militie en de plunderaars ramen en deuren forceerden. Binnen enkele minuten waren ze binnen; ze schreeuwden en wierpen meubels omver. Er waren naast de militie zo’n veertig plunderaars: mannen, vrouwen en kinderen. We hoorden ook schoten als mensen ruzieden over spullen die ze hadden gevonden.

Na wat een eeuwigheid leek — maar slechts zo’n veertig minuten had geduurd — probeerden ze de badkamerdeur. Omdat die op slot zat, begonnen ze hem open te breken. We beseften dat we naar buiten moesten komen en ons moesten vertonen. De mannen waren buiten zinnen en stoned. Ze bedreigden ons met machetes en messen. Jennie riep luid tot Jehovah. Eén man zwaaide met zijn machete en trof Henk met de vlakke kant van het blad onder aan zijn nek. Henk viel in het bad. Op de een of andere manier wist ik wat geld te vinden en het aan de aanvallers te geven. Ze vochten erom.

Plotseling werden we ons bewust van een jonge man die met grote ogen naar ons keek. Hoewel we hem niet kenden, herkende hij ons, misschien door de prediking. Hij pakte ons vast, duwde ons terug de badkamer in en zei ons de deur op slot te doen. Hij zei dat hij ons zou redden.

Het lawaai van het plunderen hield nog een minuut of dertig aan en ten slotte werd het stil. Uiteindelijk kwam de jonge man terug om ons te zeggen dat we naar buiten konden komen. Hij stond erop dat we onmiddellijk vertrokken en leidde ons het huis uit. We bleven niet staan om iets mee te pakken. Vol afgrijzen zagen we de lichamen van enkele buren die vermoord waren. Twee leden van de Presidentiële Garde begeleidden ons naar het huis van een legerofficier dichtbij. Vervolgens begeleidde de officier ons naar het Mille Collines Hotel, waar veel mensen een toevlucht hadden gezocht. Ten slotte, op 11 april, werden we geëvacueerd naar Kenia, na nog heel wat benauwde uren en een moeizame militaire operatie die ons van de stad via een omweg naar de achterkant van het vliegveld bracht. We zagen eruit als landlopers toen we de receptie van het Bethelhuis in Nairobi binnenkwamen. Henk, die tijdens de evacuatie van ons gescheiden was geraakt, kwam enkele uren later aan. De Bethelfamilie was een en al liefdevolle zorg en steun.”

GERED DOOR HET GEBED VAN EEN KLEIN MEISJE

Op de dag na de vliegtuigcrash waarbij de presidenten van Rwanda en Burundi om het leven waren gekomen, gingen zes regeringssoldaten naar het huis van broeder Rwakabubu. Hun ogen waren bloeddoorlopen, hun adem stonk naar alcohol en uit hun manier van doen bleek dat ze stoned waren. Ze eisten wapens. Broeder Rwakabubu zei hun dat hij en zijn gezin Jehovah’s Getuigen waren en dat ze geen wapens hadden.

De soldaten wisten dat Jehovah’s Getuigen, omdat ze neutraal zijn, geweigerd hadden de regering te steunen en geen bijdragen aan het leger gaven. Daarover waren de soldaten woedend. Gaspard en Mélanie Rwakabubu zijn geen Tutsi, maar de uit Hutu bestaande Interahamwe-militie doodde niet alleen Tutsi maar ook gematigde Hutu, vooral als ze ervan verdacht werden met de Tutsi of het invasieleger te sympathiseren.

De soldaten sloegen Gaspard en Mélanie met stokken en namen hen samen met hun vijf kinderen mee naar de slaapkamer. Ze trokken de lakens van het bed en begonnen het gezin erin te wikkelen. Sommigen van hen hadden granaten in hun handen, dus hun bedoelingen waren duidelijk. Gaspard vroeg: „Mogen we alstublieft bidden?”

Eén soldaat wees hun verzoek minachtend af. Toen stemden de soldaten er, na wat heen en weer gepraat, met tegenzin in toe hen te laten bidden. „Oké,” zeiden ze, „jullie kunnen twee minuten bidden.”

Ze baden in stilte, maar Déborah Rwakabubu, die zes jaar was, bad hardop: „Jehovah, ze willen ons doden, maar hoe kunnen we dan nabezoeken brengen bij de mensen waar ik met papa gepredikt heb, waar ik vijf tijdschriften heb verspreid? Ze verwachten dat we terugkomen, en ze moeten de waarheid leren kennen. Ik beloof u dat als we gespaard blijven, ik een verkondiger zal worden, me zal laten dopen en ga pionieren! Jehovah, red ons!”

Toen de soldaten dat hoorden, uitten ze hun verbazing. Ten slotte zei een van hen: „Vanwege het gebed van dit kleine meisje zullen we jullie niet doden. Als hier anderen komen, kun je hun zeggen dat wij hier al geweest zijn.” *

DE SITUATIE VERERGERT

Naarmate het invasieleger (het Front Patriotique Rwandais) dichter bij de hoofdstad Kigali kwam, werd de oorlog heviger. Dat zette de desperate Interahamwe-militie ertoe aan meer moorden te plegen.

Overal in de stad en bij alle kruispunten werden wegversperringen opgezet, bemand door soldaten en gewapende Interahamwe-militieleden samen met plaatselijke inwoners. Alle gezonde mannen werden gedwongen dag en nacht samen met de Interahamwe de wegversperringen te bemannen. Het doel van de wegversperringen was Tutsi te identificeren en te vermoorden.

Toen in het hele land het moorden doorging, verlieten honderdduizenden inwoners van Rwanda hun huizen. Velen van hen, onder wie Jehovah’s Getuigen, zochten een toevlucht in het aangrenzende Congo en Tanzania.

OOG IN OOG MET OORLOG EN DOOD

Hier volgen verslagen van onze broeders en zusters die hun wereld zagen instorten. Bedenk dat Jehovah’s Getuigen in Rwanda in de jaren tachtig vurige beproevingen hadden meegemaakt, beproevingen die hun geloof en moed hadden versterkt en gelouterd. Hun geloof stelde hen in staat vast te houden aan hun standpunt „geen deel van de wereld” te zijn. Ze weigerden mee te doen aan verkiezingen, gewapende verdediging en politieke aangelegenheden (Joh. 15:19). Hun moed hielp hen de gevolgen van die weigering onder ogen te zien: bespotting, gevangenzetting, vervolging en de dood. Die beproefde hoedanigheden, gepaard met hun liefde voor God en hun naaste, stelden Jehovah’s Getuigen in staat om zich niet alleen afzijdig te houden van de genocide maar ook hun leven te riskeren om elkaar te beschermen.

Veel ervaringen blijven hier onvermeld. De meeste broeders en zusters zouden de verschrikkelijke details net zo lief vergeten, omdat ze niet op wraak uit zijn. Wij hopen dat het verhaal van hun geloof ons allemaal kan inspireren om nog vollediger de liefde tentoon te spreiden die kenmerkend is voor ware discipelen van Jezus Christus (Joh. 13:34, 35).

HET VERHAAL VAN JEAN EN CHANTAL

Jean de Dieu Mugabo, een opgewekte, zorgzame broeder, was in 1982 met Jehovah’s Getuigen gaan studeren. Nog voor zijn doop in 1984 had hij al drie keer gevangengezeten wegens zijn standpunt als een van Jehovah’s Getuigen. Zijn vrouw Chantal werd ook in 1984 gedoopt en ze trouwden in 1987. Toen de genocide begon, hadden ze drie kinderen, allemaal meisjes. De twee oudsten waren buiten de stad bij hun grootouders en alleen de baby van zes maanden was bij Jean en Chantal.

Op de eerste dag van de genocide, 7 april 1994, begonnen soldaten en de Interahamwe de huizen van alle Tutsi binnen te vallen. Jean werd gearresteerd en afgeranseld met knuppels; maar hij slaagde erin te ontkomen en holde samen met een andere broeder naar de nabijgelegen Koninkrijkszaal. Chantal, die niet wist wat er met haar man was gebeurd, probeerde in paniek met de baby de stad te ontvluchten om bij hun andere twee kinderen te komen.

Jean vertelt zijn belevenissen: „De Koninkrijkszaal was voorheen een bakkerij geweest en had nog steeds een grote schoorsteen. Een week lang hielden de broeder en ik ons in de Koninkrijkszaal zelf verborgen, en een Hutuzuster bracht ons als dat veilig was iets te eten. Later moesten we ons in het dak verbergen, tussen de ijzeren dakplaten en het plafond, waar we overdag door de zon geroosterd werden. Wanhopig op zoek naar een betere schuilplaats slaagden we erin wat stenen uit de schoorsteen te verwijderen en erin te kruipen, en daar hebben we ons ruim een maand in hurkhouding verborgen gehouden.

Niet ver daarvandaan was een wegversperring, en de mannen van de Interahamwe-militie kwamen vaak de Koninkrijkszaal binnen om te praten of te schuilen als het regende. We konden hen beneden horen praten. De zuster bleef ons wanneer het maar mogelijk was eten brengen. Soms dacht ik dat ik het niet langer volhield, maar we bleven bidden om volharding. Eindelijk, op 16 mei, kwam de zuster ons vertellen dat het Front Patriotique Rwandais het deel van de stad waar wij waren onder controle had en dat we uit onze schuilplaats konden komen.”

Wat was er ondertussen met Jeans vrouw Chantal gebeurd? Zij vertelt nu haar deel van het verhaal: „Ik slaagde erin om op 8 april met onze baby uit het huis te ontsnappen. Ik vond twee zusters, Immaculée, die op haar identiteitskaart had staan dat ze Hutu was, en Suzanne, een Tutsi. We wilden Bugesera zien te bereiken, een stad die ongeveer vijftig kilometer bij ons vandaan lag, waar mijn andere twee kinderen bij mijn ouders waren. Maar we hoorden dat alle wegen die de stad uitliepen met wegversperringen gebarricadeerd waren, dus besloten we naar een niet al te ver dorp net aan de rand van Kigali te gaan, waar Immaculée een familielid had die Gahizi heette en ook een van Jehovah’s Getuigen was. Gahizi, een Hutu, heette ons welkom en deed ondanks dreigementen van de buren al het mogelijke om ons te helpen. Toen de regeringssoldaten en de Interahamwe hoorden dat Gahizi Tutsi bescherming verleende, schoten ze hem neer.

Na Gahizi vermoord te hebben, namen de soldaten ons mee naar de rivier om ons om te brengen. Doodsbang wachtten we ons einde af. Plotseling ontstond er een verhit dispuut onder de soldaten en een van hen zei: ’Dood de vrouwen niet. Dat zal ons ongeluk brengen. Het is nu de tijd om alleen de mannen te doden.’ Daarop lukte het een van de broeders die ons was gevolgd, André Twahirwa, die net een week geleden gedoopt was, om ons naar zijn huis mee te nemen, ondanks protesten van buren. De volgende dag bracht hij ons terug naar Kigali, waar hij hoopte een veilige plaats voor ons te vinden. Hij hielp ons langs diverse uiterst gevaarlijke wegversperringen. Immaculée droeg mijn baby, zodat als we werden aangehouden, de baby misschien gespaard bleef. Suzanne en ik hadden onze identiteitskaarten verscheurd in een poging onze identiteit te verbergen.

Bij een van de wegversperringen sloegen de Interahamwe Immaculée en zeiden: ’Waarom ben je met die Tutsi op pad?’ Ze wilden Suzanne en mij niet doorlaten. Dus gingen Immaculée en André vooruit naar het huis van broeder Rwakabubu. Met gevaar voor eigen leven kwam André terug met twee andere broeders, Simon en Mathias, om ons langs de laatste wegversperring te helpen. Ze brachten mij naar het huis van broeder Rwakabubu, terwijl Suzanne naar het huis van een familielid ging.

Het was nu echter te gevaarlijk voor me om in het huis van broeder Rwakabubu te blijven en het lukte de broeders met veel moeite om me naar de Koninkrijkszaal te brengen, waar andere Getuigen verborgen werden gehouden. Tegen die tijd waren er al tien Tutsibroeders en -zusters en andere vluchtelingen. Immaculée was zo trouw dat ze weigerde me te verlaten. Ze zei: ’Als ze jou doden en ik blijf leven, zal ik je baby redden.’” *

Ondertussen was een broeder die in de buurt woonde, Védaste Bimenyimana, die een Tutsivrouw had, er net in geslaagd zijn gezin naar een veilige plaats te brengen. Daarna kwam hij terug om degenen die nog in de Koninkrijkszaal waren te helpen een veilige plek te vinden. Gelukkig hebben ze het allemaal overleefd.

Na de genocide hoorden Jean en Chantal ten slotte dat hun ouders en de dochtertjes van Jean en Chantal, die twee en vijf jaar waren en bij hun grootouders logeerden, vermoord waren, naast ongeveer honderd andere familieleden. Hoe gingen ze met die verscheurende verliezen om? „In het begin was het ondraaglijk”, bekent Chantal. „We voelden ons als verdoofd. Het verlies aan mensenlevens was veel groter dan ook maar iemand zich had kunnen voorstellen. We moesten het wel in Jehovah’s hand laten, en ons concentreren op de hoop onze kinderen in de opstanding terug te zien.”

75 DAGEN VERBORGEN GEHOUDEN!

Tharcisse Seminega was in 1983 gedoopt. Ten tijde van de genocide woonde hij in het Rwandese Butare, zo’n 120 kilometer van Kigali. „Nadat het presidentiële vliegtuig in Kigali gecrasht was, hoorden we dat er een decreet was uitgegaan om alle Tutsi te doden”, vertelt hij. „Twee broeders probeerden ons te laten ontsnappen via Burundi, maar alle wegen en paden werden door de Interahamwe-militie bewaakt.

We waren gevangenen in ons eigen huis en we wisten niet waar we heen moesten. Vier soldaten hielden ons huis in de gaten en een van hen had zo’n 180 meter verder een machinegeweer opgesteld. In een vurig gebed tot Jehovah riep ik uit: ’Jehovah, we kunnen niets doen om ons leven te redden. Alleen u kunt dat!’ Tegen de avond kwam er een broeder naar ons huis gerend, bang dat we al dood waren. De militairen gaven hem toestemming om het huis binnen te gaan en een paar minuten te blijven. Hij was opgelucht toen hij ons levend aantrof, en op de een of andere manier slaagde hij erin twee van onze kinderen mee te nemen naar zijn eigen huis. Toen liet hij twee andere broeders, Justin Rwagatore en Joseph Nduwayezu, weten dat mijn gezin zich schuilhield en dat we hun hulp nodig hadden. Ze kwamen diezelfde nacht nog en brachten ons gezin ondanks alle moeilijkheden en gevaar naar Justins huis.

Ons verblijf in Justins huis was van heel korte duur want de volgende dag was al bekend dat we ons daar schuilhielden. Diezelfde dag kwam een zekere Vincent ons waarschuwen dat de Interahamwe zich opmaakten om ons aan te vallen en te doden. Deze man was een van Justins vroegere Bijbelstudies, die geen standpunt voor de waarheid had ingenomen. Vincent stelde voor dat we ons eerst in het struikgewas bij Justins huis zouden verbergen. Toen het donker was bracht hij ons naar zijn huis. Hij verborg ons in een ronde hut die gebruikt werd als geitenstal. De muren en de vloer waren van leem, het dak was van stro en ramen ontbraken.

We brachten lange dagen en lange nachten in die hut door, die bij een wegkruising stond op slechts enkele meters van de drukste markt in het gebied. We konden voorbijgangers horen praten over wat ze die dag hadden gedaan, onder andere hun afgrijselijke verhalen over de moorden die ze hadden gepleegd en wat ze nog van plan waren. Door die sfeer groeide onze angst en we bleven bidden of we het mochten overleven.

Vincent deed al het mogelijke om in onze behoeften te voorzien. We bleven er een maand. Tegen eind mei werd de plaats te gevaarlijk door de komst van mannen van de Interahamwe-militie die uit Kigali vluchtten. De broeders besloten ons over te brengen naar het huis van een broeder die een soort kelder onder zijn huis had. Hij hield al drie Getuigen in die kelder verborgen. Om zijn huis te bereiken, maakten we ’s nachts te voet een gevaarlijke tocht van vierenhalf uur. Het regende die nacht erg en dat was een zegen, want daardoor bleven we ongezien.

De nieuwe schuilplaats was een hol van anderhalve meter diep, met een houten plank die als deur diende. Om in het hol te komen, moesten we een ladder af en dan door een tunnel kruipen tot we een ruimte bereikten van zo’n twee bij twee meter. Het rook er naar schimmel en er viel een piepklein straaltje licht door een scheur in de wand. Mijn vrouw Chantal, onze vijf kinderen en ik deelden die ruimte met drie anderen. We zijn met z’n tienen zes weken in dit akelig krappe hol gebleven. We durfden geen kaars aan te steken, want dat zou onze aanwezigheid kunnen verraden. Maar bij al die narigheid en ontberingen steunde Jehovah ons. Broeders riskeerden hun leven om ons eten en medicijnen te brengen en ons aan te moedigen. Soms konden we overdag één kaars aansteken zodat we de Bijbel, De Wachttoren of de dagtekst konden lezen.

Aan elk verhaal komt een eind”, vervolgt Tharcisse. „Voor dit verhaal kwam het op 5 juli 1994. Vincent meldde ons dat Butare door het invasieleger veroverd was. Toen we uit onze kelder kwamen, herkenden sommige mensen ons niet als Rwandezen, want onze huid was door het gebrek aan zonlicht bleek geworden. Bovendien waren we een tijdlang het vermogen om hardop te spreken kwijt; we konden alleen maar fluisteren. Het duurde weken voordat we weer de oude waren.

Al die gebeurtenissen waren van diepe invloed op mijn vrouw, die de voorgaande tien jaar had geweigerd de Bijbel met Jehovah’s Getuigen te bestuderen. Maar nu begon ze ermee. Als mensen haar vroegen waarom, antwoordde ze: ’Ik ben geraakt door de liefde die de broeders voor ons toonden en de offers die ze brachten om ons te redden. Ik heb ook de machtige hand van Jehovah gevoeld, die ons voor de machetes van de moordenaars heeft behoed.’ Ze droeg haar leven aan Jehovah op en werd op de eerste grote vergadering na de oorlog gedoopt.

We zijn zo veel verschuldigd aan alle broeders en zusters die met hun daden en hun innige gebeden hebben bijgedragen aan onze overleving. We hebben hun diepe en oprechte liefde ervaren, die etnische barrières te boven ging.”

HULP VOOR IEMAND DIE HAD GEHOLPEN

Justin Rwagatore, een van de broeders die bij de redding van broeder Seminega’s gezin hadden geholpen, had later zelf hulp nodig. In 1986 had hij in de gevangenis gezeten omdat hij zich niet in de politiek van de zittende regering wilde laten betrekken. Enkele jaren nadat Justin het gezin van broeder Seminega had beschermd, werden hij en enkele andere broeders opnieuw gearresteerd wegens hun neutrale standpunt. Broeder Seminega maakte deel uit van een delegatie naar de plaatselijke autoriteiten om het standpunt van Jehovah’s Getuigen tegenover politieke betrokkenheid te verhelderen. Hij legde de autoriteiten uit dat Justin een grote rol had gespeeld bij de redding van zijn gezin. Het resultaat was dat alle broeders uit de gevangenis werden ontslagen.

Het voorbeeld van onze broeders tijdens de genocide bewoog anderen ertoe de waarheid te aanvaarden. Suzanne Lizinde, een katholieke vrouw van een jaar of 65, zag welke rol haar kerk speelde bij het ondersteunen van de genocide. Dankzij het gedrag van Jehovah’s Getuigen in haar omgeving tijdens de genocide en de liefde die er onder hen bestaat, maakte ze snelle vorderingen. Suzanne werd in januari 1998 gedoopt en ze heeft nooit een gemeentevergadering gemist, ook al moest ze daarvoor vijf kilometer over de heuvels lopen. Ze heeft ook haar gezin geholpen de waarheid te leren kennen. Een van haar zoons is nu ouderling en een van haar kleinzoons is dienaar in de bediening.

HONDERDDUIZENDEN OP DE VLUCHT

Na in april 1994 vanuit Rwanda naar Kenia geëvacueerd te zijn, ondernam Henk van Bussel, een zendeling die in 1992 aan Rwanda was toegewezen, reizen naar Goma in Oost-Congo in het kader van het hulpprogramma voor Rwandese vluchtelingen. Aan de Congolese kant hielden broeders zich bij de grensovergangen op. Ze hielden Bijbelse lectuur omhoog en zongen of floten Koninkrijksliederen zodat Getuigen die vanuit Rwanda de grens overstaken hun broeders zouden herkennen.

Overal was er paniek. Omdat de oorlog tussen de regeringstroepen en het Front Patriotique Rwandais voortduurde, vluchtten honderdduizenden mensen naar Congo en Tanzania. De ontmoetingsplaats voor de broeders en zusters die naar Goma vluchtten, was de Koninkrijkszaal. Later werd iets buiten de stad een vluchtelingenkamp opgezet dat meer dan tweeduizend mensen kon huisvesten, uitsluitend Jehovah’s Getuigen, hun kinderen en belangstellenden. In andere delen van Oost-Congo zetten de broeders soortgelijke kampen op.

Terwijl de mensen die vluchtten voornamelijk Hutu waren die represailles vreesden, waren de broeders en zusters die samen vluchtten Hutu en Tutsi. Het was erg gevaarlijk de Tutsi de grens over te loodsen naar Goma, omdat het doden van Tutsi doorging. Op een gegeven moment kwam de prijs voor het uit het land smokkelen van Tutsibroeders en -zusters neer op 69 euro per persoon.

Eenmaal in Congo wilden de broeders en zusters bij elkaar blijven. Ze wilden niets te maken hebben met de Interahamwe, die actief waren in de kampen die de Verenigde Naties hadden opgezet. Bovendien stonden de meesten van de vluchtelingen die geen Getuigen waren sympathiek tegenover het oude regime. Ze hadden niets op met Jehovah’s Getuigen, en dat gold vooral voor de Interahamwe, omdat de Getuigen zich niet bij hen aangesloten hadden. De broeders en zusters wilden zich afgescheiden houden om ook hun Tutsibroeders en -zusters te kunnen beschermen.

Omdat degenen die uit Rwanda waren gevlucht hun bezittingen achter hadden moeten laten, hadden ze hulp nodig. Die hulp kwam van Jehovah’s Getuigen in België, Congo, Frankrijk, Kenia en Zwitserland, en bestond uit geld, medicijnen, voedsel en kleding. Ook kwamen er artsen en verpleegkundigen. Met een van de eerste hulpvluchten werden veel kleine tenten aangevoerd die door het Franse bijkantoor waren gestuurd. Later stuurde het Belgische bijkantoor bungalowtenten, die hele families konden huisvesten. Er werden ook veldbedden en luchtbedden gestuurd. Het bijkantoor in Kenia stuurde meer dan twee ton kleding en ruim tweeduizend dekens.

ER BREEKT CHOLERA UIT

Na hun vlucht uit Rwanda verbleven ruim duizend Getuigen en belangstellenden in de Koninkrijkszaal van Goma en op het aangrenzende stuk land. Helaas brak er als gevolg van het grote aantal vluchtelingen cholera uit in Goma. Het bijkantoor in Congo stuurde snel medicijnen om de epidemie te bestrijden en Henk van Bussel vloog van Nairobi naar Goma met zestig dozen medicijnen. De Koninkrijkszaal werd tijdelijk als ziekenhuis gebruikt en er werd geprobeerd de zieken te isoleren. Loïc Domalain en nog een broeder, beiden arts, zetten zich samen met Aimable Habiman, een medisch hulpverlener uit Rwanda, onvermoeibaar in. Broeder Hamel uit Frankrijk was ook een grote hulp bij al die problemen, en dat geldt eveneens voor de vele andere broeders en zusters met medische ervaring die zich aanmeldden om de zieken te verzorgen.

Ondanks alle moeite die gedaan werd om dat te voorkomen, raakten ruim 150 Getuigen en belangstellenden besmet en stierven er ongeveer 40 voordat de verspreiding van die dodelijke ziekte een halt toegeroepen kon worden. Later werd er een groot stuk land gehuurd om er een vluchtelingenkamp voor Jehovah’s Getuigen in te richten. Er werden honderden kleine tenten opgezet, terwijl een grote tent die door Kenia was gestuurd als ziekenhuis diende. Amerikaans medisch personeel dat in het kamp kwam kijken, was onder de indruk van de reinheid en ordelijkheid.

Begin augustus 1994 had het hulpcomité in Goma de zorg voor 2274 vluchtelingen: Getuigen, kinderen en belangstellenden. In dezelfde tijd waren er veel andere gevluchte Getuigen in Bukavu en Uvira in het oosten van Congo, evenals in Burundi. Nog eens 230 Getuigen bevonden zich in een vluchtelingenkamp in Tanzania.

Toen de broeders en zusters van het vertaalkantoor in Kigali zich gedwongen zagen naar Goma te vluchten, huurden ze een huis zodat ze met vertalen door konden gaan. Dat was mogelijk doordat ze tijdens de oorlog een computer en een generator hadden weten te redden en die brachten ze van Kigali naar Goma over.

In Goma was nauwelijks sprake van telefoon- en postverkeer. Maar met de hulp van Getuigen die op de luchthaven werkten, verstuurden de broeders vertaald materiaal en andere post via een wekelijkse vlucht van Goma naar Nairobi. Broeders op het Keniaanse bijkantoor verstuurden op dezelfde manier post naar Goma.

Emmanuel Ngirente en twee andere vertalers bleven zo goed mogelijk vertalen, hoewel de omstandigheden moeilijk waren. Door de oorlog moesten ze Wachttoren-artikelen overslaan, maar de overgeslagen artikelen werden later vertaald en in speciale brochures gepubliceerd, die de Getuigen op hun gemeenteboekstudie bestudeerden.

HET LEVEN IN DE VLUCHTELINGENKAMPEN

Terwijl de bevolking Kigali nog steeds ontvluchtte, werd Francine, die na de moord op haar man Ananie naar Goma was gevlucht, overgeplaatst naar een van de kampen die de Getuigen hadden opgezet. Ze beschrijft het leven in het kamp als volgt: „Elke dag kregen enkele broeders en zusters de taak toegewezen voedsel klaar te maken. We bereidden een eenvoudig ontbijt dat uit gierst of maisbrij bestond. We maakten ook het middageten klaar. Na ons van die taken gekweten te hebben, waren we vrij om in de velddienst te gaan. We predikten voornamelijk tot familieleden in ons eigen kamp die geen Getuigen waren en ook tot personen die buiten het kamp woonden. Maar na enige tijd werden de mannen van de Interahamwe-militie, die in andere kampen zaten, kwaad omdat de Getuigen afgescheiden van de andere vluchtelingen in eigen kampen zaten, en de situatie werd gevaarlijk.”

Tegen november 1994 werd duidelijk dat de broeders en zusters veilig naar Rwanda terug konden. Dat was zelfs raadzaam gezien de onveiligheid in de kampen voor niet-Getuigen in Congo. Maar de terugkeer zou moeilijk zijn. De Interahamwe hoopten zich te hergroeperen en Rwanda aan te vallen, en in hun optiek was iedereen die Congo verliet om naar Rwanda terug te gaan een deserteur.

De broeders lieten de regering in Rwanda weten dat Jehovah’s Getuigen, die zich tijdens de oorlog neutraal hadden opgesteld en niet hadden deelgenomen aan de genocide op de Tutsi, gerepatrieerd wilden worden. De regering adviseerde de broeders met het Hoge Commissariaat voor Vluchtelingen van de VN (UNHCR) te onderhandelen, want dat had voertuigen die voor de repatriëring gebruikt konden worden. Maar omdat de militie hen bij de grens met Rwanda tegengehouden zou hebben, moesten de broeders strategisch te werk gaan.

De broeders maakten bekend dat er een speciale dagvergadering in Goma gehouden zou worden en er werden spandoeken gemaakt. Vervolgens brachten ze de Getuigen in het geheim op de hoogte van de repatriëring naar Rwanda. Om geen achterdocht te wekken, kregen de Getuigen instructies om al hun bezittingen in de kampen achter te laten en alleen hun bijbels en liederenbundels mee te nemen, alsof ze naar een grote vergadering gingen.

Francine herinnert zich dat ze een paar uur liepen en ten slotte bij trucks aankwamen die stonden te wachten om hen naar de grens te vervoeren. Aan de Rwandese kant van de grens had de UNHCR regelingen getroffen om hen naar Kigali te vervoeren en vervolgens naar hun eigen woongebied. Zo werden de meeste Getuigen met hun gezinnen en de belangstellenden in december 1994 naar Rwanda gerepatrieerd. De Belgische krant Le Soir van 3 december 1994 schreef: „1500 Rwandese vluchtelingen besloten Zaïre [Congo] te verlaten omdat ze vonden dat hun veiligheid niet voldoende gewaarborgd was. Het zijn Jehovah’s Getuigen die hun eigen kamp hadden opgezet ten noorden van het kamp in Katale. Jehovah’s Getuigen waren het doelwit van vervolging door de vorige regering omdat ze weigerden wapens te dragen en deel te nemen aan politieke bijeenkomsten.”

Na haar terugkeer naar Rwanda kon Francine een districtscongres in Nairobi bijwonen. Ze vond troost na de dood van haar man en werd opgebouwd door de omgang met de broeders en zusters. Nu keerde ze terug naar het vertaalkantoor, dat weer in Kigali gevestigd was. Later trouwde ze met Emmanuel Ngirente, en ze werken nog steeds op het bijkantoor.

Hoe heeft Francine tijdens de oorlog haar gevoelens kunnen verwerken? Ze zei: „We hadden in die tijd maar één gedachte: we moesten volharden tot het einde. We besloten niet stil te staan bij de verschrikkelijke dingen die er gebeurden. Ik herinner me nog dat ik troost putte uit Habakuk 3:17-19, waar gesproken wordt over vreugde in moeilijke situaties. De broeders en zusters hebben me sterk aangemoedigd. Sommigen hebben me brieven geschreven. Dat heeft me geholpen om een positieve geestelijke instelling te behouden. Ik hield voor ogen dat Satan veel kunstjes kent. Als we stilstaan bij het ene stel problemen, zouden we het slachtoffer kunnen worden van andere. Als we niet waakzaam zijn, zouden we op de ene of op de andere manier kunnen verzwakken.”

TERUGKEER NAAR RWANDA

Henk van Bussel was een grote hulp voor de terugkerende broeders en zusters. Hij vertelt: „Er werd een ’herstart’-programma in werking gezet om de broeders en zusters na de oorlog weer op de been te helpen, ook degenen die in Rwanda waren gebleven en bijna alles hadden verloren. Aangestelde broeders bezochten elke gemeente om de behoeften te evalueren. Gezinnen en afzonderlijke personen kregen naargelang van hun omstandigheden een hulppakket. De Getuigen begrepen dat ze na drie maanden voor zichzelf zouden moeten zorgen.”

Uiteraard werd er ook aandacht besteed aan de geestelijke noden van de broeders en zusters. Het vertaalteam ging terug naar hun oorspronkelijke locatie in Kigali. Henk van Bussel vertelt dat het huis dat als ons kantoor had gediend vol kogelgaten zat, maar de meeste boeken in het magazijn waren er nog. Maanden later nog vonden ze kogels in dozen lectuur. Een van de vertalers vond zelfs een handgranaat in de tuin! Het jaar daarop, omstreeks oktober 1995, betrok het vertaalteam een veel groter en geschikter gebouw aan de andere kant van de stad. Dat gehuurde pand werd als kantoor en woongebouw gebruikt totdat er in 2006 een nieuw bijkantoor werd gebouwd.

„HET LEEK DE OPSTANDING WEL!”

In december 1994 waren de meeste broeders en zusters uit Congo terug: net op tijd voor het districtscongres, dat het passende thema „Godvruchtige vrees” had. Er waren plannen gemaakt om het op het terrein van een van de Koninkrijkszalen in Kigali te houden. Het werd bijgewoond door Getuigen uit Frankrijk, Kenia en Oeganda. Op vrijdagochtend wemelde het er van de Getuigen. Een zuster vertelt: „Het was ontroerend broeders en zusters elkaar te zien omhelzen met tranen in hun ogen. Dit was de eerste keer dat ze elkaar weer zagen sinds het begin van de oorlog. Ze kregen vrienden in het oog die ze dood hadden gewaand!” Een andere zuster zei: „Het leek de opstanding wel!”

Günter Reschke was een van de Getuigen die uit Kenia op bezoek kwamen. Hij zei: „Wat was het heerlijk om elkaar na alle ellende weer te ontmoeten en te zien wie het overleefd hadden! Er deed zich wel een probleem voor. De autoriteiten maakten zich zorgen over de bijeenkomst van zo’n grote menigte. Vroeg in de middag arriveerden er gewapende soldaten die zeiden dat uit veiligheidsoverwegingen het congres afgelast werd. We moesten het terrein onmiddellijk verlaten. We namen de tijd om de Getuigen aan te moedigen maar moesten uiteindelijk naar Nairobi terug, teleurgesteld dat de broeders en zusters niet van het congresprogramma hadden kunnen genieten. Maar hoewel dat erg ontmoedigend was, waren we wel van mening dat we al het mogelijke hadden gedaan om onze broeders en zusters persoonlijk aan te moedigen in het geloof te blijven, en we vertrokken in de overtuiging dat ze daartoe ook vastbesloten waren.”

Nu er weer een mate van vrede in het land heerste, besloten veel mensen van Rwandese oorsprong die in het buitenland woonden terug te keren. Er kwamen er ook die buiten Rwanda geboren waren nadat hun ouders tijdens de etnische en politieke onlusten tegen het eind van de jaren vijftig en in de jaren zestig gevlucht waren. Onder degenen die het land instroomden, waren mensen die de waarheid in andere landen hadden leren kennen. Zo waren James Munyaburanga en zijn gezin in de Centraal-Afrikaanse Republiek in de waarheid gekomen. Omdat de nieuwe regering in Rwanda graag teruggekeerde ballingen op regeringsposten wilde hebben, kreeg broeder Munyaburanga een baan aangeboden. Maar na zijn terugkeer naar Rwanda kreeg hij met tegenstand en spot van zijn familie en collega’s te maken omdat hij verkoos naar christelijke beginselen te leven. Uiteindelijk vroeg hij om vervroegde pensionering en werd hij gewone pionier. Hij is nu juridisch vertegenwoordiger van de plaatselijke organisatie.

Ngirabakunzi Mashariki leerde de waarheid in Oost-Congo kennen. Hij zei: „Omdat ik Tutsi was, had ik jarenlang met discriminatie te kampen gehad. Toen ik in contact kwam met Jehovah’s Getuigen, was het alsof ik me op een nieuwe planeet bevond! Voor mij was het een wonder dat ik om kon gaan met serieuze mensen die in harmonie leefden met wat ze onderwezen. Die liefde bleek nog duidelijker tijdens de genocide van Tutsi in 1994. Broeders verborgen mijn familie en beschermden ons. In 1998 werd ik uitgenodigd voor Bethel, waar ik nu dien met mijn vrouw Emérance. Ik zie vol verlangen uit naar de nieuwe wereld, waar alle vooroordeel en discriminatie tot het verleden zal behoren en de aarde vol zal zijn met mensen die Jehovah’s naam aanroepen en in eenheid samenwonen.”

HET WERK VORDERT WEER

In maart 1994, vlak voor de oorlog, waren er 2500 verkondigers in Rwanda. In mei 1995 werd een nieuw hoogtepunt van 2807 verkondigers bereikt, ondanks het feit dat zo veel Getuigen bij de genocide waren omgekomen. Oprechte mensen stroomden naar Jehovah’s organisatie. Zo leidde een speciale pionierster meer dan 22 Bijbelstudies terwijl er ook nog personen op de wachtlijst stonden! Een kringopziener merkte op: „De oorlog hielp mensen beseffen dat het zinloos was materiële dingen na te streven.”

In januari 1996 hielden de Getuigen het „Vreugdevolle lofprijzers”-districtscongres. Wat was dat een vreugdevol congres! Vanwege de annulering het jaar daarvoor was dit het eerste congres dat na de oorlog werd gehouden. Een waarnemer zei: „Er werd geknuffeld, er vloeiden tranen, en het was bijzonder indrukwekkend Hutu en Tutsi elkaar te zien omhelzen.” Het hoogtepunt aan aanwezigen was 4424 en er waren 285 dopelingen. Broeder Reschke vertelt: „Het was ontroerend de kandidaten luid ’Yego!’ (Ja) te horen antwoorden op de twee doopvragen. Ze vormden een rij op het speelveld, in afwachting van hun doop, en raakten kletsnat door een zware onweersbui. Maar dat vonden ze niet erg. Ze hadden iets van: ’We worden toch nat!’”

Henk van Bussel keerde naar Rwanda terug en Günter Reschke, die gekomen was om het werk weer op gang te helpen, kreeg nu een blijvende toewijzing voor Rwanda. Niet lang daarna keerden ook Godfrey en Jennie Bint naar Rwanda terug.

ZE RAAKTEN HUN ZOONTJE KWIJT EN VONDEN HEM TERUG!

In de jaren na de oorlog werden gezinnen die gescheiden waren geraakt weer herenigd. Toen bijvoorbeeld in 1994 de gevechten tussen de twee legers in Kigali in hevigheid toenamen, vluchtte de bevolking massaal, en in de daaropvolgende paniek raakte Oreste Murinda gescheiden van zijn vrouw en vluchtte hij met zijn zoontje van tweeënhalf naar Gitarama. Toen Oreste op zoek ging naar voedsel, braken er weer gevechten uit en raakte hij in de verwarring van zijn zoontje gescheiden.

Na de oorlog werden Oreste en zijn vrouw herenigd maar hun zoontje was nog zoek. Ze kwamen tot de conclusie dat hij omgekomen moest zijn. Maar ruim twee jaar later kwam er een man van het platteland, die geen Getuige was, naar Kigali om te werken. Hij ontmoette enkele broeders en vertelde toevallig iets over familie van zijn buren in Gisenyi. Die hadden hun kinderen in de oorlog verloren maar zorgden nu voor een wees. Dat kind herinnerde zich de naam van zijn vader en zei dat zijn ouders Jehovah’s Getuigen waren. De broeders herkenden de naam en namen contact op met de ouders, die daarop de man foto’s van hun zoontje lieten zien. Ja, het was hun zoontje! Oreste ging hem onmiddellijk ophalen en de ouders werden na tweeënhalf jaar met hun zoontje herenigd! De jongen is nu een gedoopte verkondiger.

Het is opmerkenswaardig dat de broeders en zusters de zorg op zich namen voor alle kinderen die de dood van hun Getuigenouders overleefd hadden. Geen van hen kwam in een weeshuis terecht. Soms zorgden Getuigen ook voor de ouderloze kinderen van hun buren of van andere familieleden. Eén echtpaar, dat zelf tien kinderen had, nam de zorg op zich voor tien wezen.

OPNIEUW ONVEILIGE TOESTANDEN IN HET NOORDEN

Tegen het eind van 1996 werd het door de burgeroorlog in Congo steeds moeilijker om de veiligheid te handhaven in de vluchtelingenkampen, waar nog steeds ruim een miljoen Rwandese vluchtelingen zaten. In november zagen de vluchtelingen zich gedwongen naar Rwanda terug te keren of dieper de regenwouden van Congo in te vluchten. De meesten gingen terug, onder wie de overgebleven broeders en zusters die dat in december 1994 niet gedaan hadden. Het was een onvergetelijke aanblik de grote stroom mensen, jong en oud, in kleren die stoffig waren van de Afrikaanse grond en met hun spullen op hun hoofd door de straten van Kigali te zien lopen. Al die vluchtelingen moesten terug naar de heuvel of het dorp waar ze geboren waren om opnieuw ingeschreven te worden. Een tijdlang werd er heel strak de hand gehouden aan veiligheidsvoorschriften.

Helaas kwamen er met de vluchtelingen veel ongewenste elementen terug, onder meer sommigen van de Interahamwe-militie, die probeerden hun activiteiten in het noordwesten van het land voort te zetten. Als reactie daarop werd het leger erheen gestuurd om de veiligheid te herstellen. Er woonden veel broeders en zusters in het gebied en het was een hele uitdaging voor hen om hun neutraliteit te bewaren. Meer dan honderd verkondigers verloren in de jaren ’97 en ’98 het leven, in de meeste gevallen omdat ze loyaal hun christelijke neutraliteit bewaarden. Soms was het gebied zo gevaarlijk dat de kringopzieners het niet op geregelde basis konden bezoeken.

EEN MOEDIG ECHTPAAR

Een van de weinige kringopzieners die het lukte de gemeenten in het onveilige gebied te bezoeken, was Théobald Munyampundu. Gevaar was niets nieuws voor Théobald en zijn vrouw Bérancille. Théobald werd in 1984 gedoopt en twee jaar later was hij een van de vele broeders en zusters die in de gevangenis werden gezet, en daar is hij hevig geslagen. Hij en zijn vrouw hadden hun leven ook geriskeerd door tijdens de genocide van de Tutsi anderen te verbergen. Na het leven gered te hebben van een tiener wiens moeder vermoord was, slaagden ze erin naar Tanzania te gaan. Daar bezocht Théobald de twee vluchtelingenkampen in Benaco en Karagwe om de broeders en zusters aan te moedigen. Door de aanwezigheid van bandieten was het reizen van het ene kamp naar het andere uiterst riskant.

Eenmaal terug in Rwanda riskeerden Théobald en zijn vrouw hun leven opnieuw om Getuigen in de roerige noordwestelijke regio van het land te bezoeken. „Soms lagen de gemeenten die we bezochten op grote afstand”, vertelde Théobald. „Wegens de onveiligheid konden we er ’s nachts niet blijven. Ik herinner me dat het bij één zo’n bezoek aan een gemeente elke dag vier uur lopen was — en het was het regenseizoen, dus het plensde van de regen — om contact te hebben met de broeders en zusters, en dat we dan ’s avonds weer naar ons onderkomen terug moesten.”

Théobald schreef over een broeder die hij ontmoette tijdens een bezoek aan een geïsoleerde groep in het gebied: „Jean-Pierre is blind, maar ik was verbaasd hem te zien opstaan voor het Bijbellezen op de theocratische bedieningsschool en hem het toegewezen gedeelte uit zijn hoofd te horen opzeggen, foutloos, zelfs met de juiste punctuatie! Hij had een broeder die een goede lezer was gevraagd het hem voor te lezen zodat hij het in zijn geheugen kon prenten. Ik voelde me echt aangemoedigd door zijn vastberadenheid.”

In een terugblik op zijn volle en soms gevaarlijke leven zegt Théobald: „In al die moeilijke periodes stelden we ons vertrouwen op Jehovah en vaak dachten we aan de woorden in Hebreeën 13:6: ’Jehovah is mijn helper; ik wil niet bevreesd zijn. Wat kan een mens mij doen?’” Na zich in het kring- en districtswerk ingezet te hebben, dienen hij en zijn vrouw ondanks gezondheidsproblemen nog steeds als speciale pioniers.

CONGRESHALPROJECT

Naarmate het aantal Getuigen groeide, werd het steeds moeilijker om in Kigali geschikte locaties te vinden voor congressen. Zo zorgde een afvoerkanaal dat rioolwater uit een nabijgelegen gevangenis loosde, voor heel onplezierige omstandigheden tijdens het „Boodschappers van goddelijke vrede”-districtscongres dat in december 1996 in een stadion werd gehouden. Broeders en zusters klaagden over de stank en ouders vreesden voor de gezondheid van hun kinderen. Met het oog op de slechte omstandigheden besloot het landscomité eenstemmig dat dit het laatste districtscongres zou zijn dat ze in dat stadion zouden houden. Maar waar anders konden er congressen worden gehouden?

Het ministerie van Grond had een terrein aan een van de gemeenten in Kigali toegewezen voor de bouw van een Koninkrijkszaal. Het terrein was veel groter dan voor een zaal nodig zou zijn, en als de broeders alleen tekeningen voor een Koninkrijkszaal indienden, zou het ministerie waarschijnlijk een deel van het terrein aan iemand anders toewijzen. Dus dienden ze vol vertrouwen in Jehovah tekeningen in voor een Koninkrijkszaal en een eenvoudige congreshal, met de optie later een tweede Koninkrijkszaal te bouwen. De plaatselijke autoriteiten keurden de tekeningen goed.

De broeders egaliseerden het terrein en zetten er een schutting omheen. Honderden vrijwilligers verwijderden de vegetatie en groeven diepe latrines. Nu hadden ze een prachtig stuk land dat iets afliep, een ideale congreslocatie.

In de maanden die volgden hielden de broeders twee congressen en een speciale vergadering op het terrein, maar door de zware wind en regen moesten de aanwezigen bijeenkruipen onder dekzeilen en paraplu’s. Daarom werd bij het Besturende Lichaam de aanbeveling gedaan een eenvoudige congreshal met open zijkanten te bouwen.

In maart 1998 gaf het Besturende Lichaam toestemming voor de bouw van de congreshal. Het voorbereidende werk begon snel. Zolang de bouwperiode duurde, werkten hele gezinnen samen aan het graven van de gaten voor de fundering van de pilaren. Allen werkten eensgezind zij aan zij. Op 6 maart 1999 hield Jean-Jules Guilloud van het Zwitserse bijkantoor de inwijdingslezing voor dit mooie nieuwe gebouw.

In 1999 was het in het hele land weer veilig. In februari van dat jaar kreeg een nieuw zendelingenechtpaar, Ralph en Jennifer Jones, de toewijzing om op het landskantoor van Rwanda te werken, waarmee de Bethelfamilie 21 leden ging tellen.

Twee Rwandese broeders hadden de Bedienarenopleidingsschool * doorlopen in Kinshasa in Congo, zo’n 1600 kilometer ver weg. Maar nu het oorlog was in Congo, werd het voor Rwandezen steeds moeilijker om naar Kinshasa te reizen. Met het oog daarop gaf het Besturende Lichaam toestemming om de Bedienarenopleidingsschool in Kigali te houden. De eerste klas met 28 studenten uit Burundi, Congo en Rwanda studeerde in december 2000 af.

In mei 2000 werd Rwanda een bijkantoor en kort daarna vonden de broeders een geschikt stuk land om er een bijkantoor te bouwen waar zorg gedragen zou worden voor het snelgroeiende werk. In april 2001 werd het twee hectare grote stuk land gekocht. Veel broeders in Kigali zullen zich nog herinneren wat een enorm karwei het was om de vegetatie te verwijderen op dat terrein, dat jaren braak had gelegen.

VULKAANUITBARSTING IN OOST-CONGO

Op 17 januari 2002 begon de Nyiragongo, een vulkaan op zo’n vijftien kilometer van Goma in Oost-Congo, vuur te spuwen, zodat het merendeel van de plaatselijke bevolking uit hun huis moest vluchten. Veel van de 1600 verkondigers daar vluchtten met hun kinderen en belangstellenden de grens over naar Gisenyi in Rwanda, waar ze in nabijgelegen Koninkrijkszalen werden ondergebracht.

De volgende dag laadden broeders op het Rwandese bijkantoor een drietonner vol met basisgoederen, zoals voedsel, dekens en medicijnen. De goederen werden snel afgeleverd bij zes Koninkrijkszalen in het gebied bij de grens met Congo.

Om veiligheidsredenen was de Rwandese regering bang zo veel Congolezen in de Koninkrijkszalen te laten blijven en ze stond erop dat ze naar vluchtelingenkampen verhuisden. Een afvaardiging van het Rwandese bijkantoorcomité kwam in Goma bijeen met twee leden van het Congolese bijkantoorcomité en ouderlingen uit de gemeenten in Goma om te beslissen wat ze zouden doen. De Congolese broeders wilden in geen geval dat hun broeders en zusters naar vluchtelingenkampen in Rwanda gingen. „In 1994 hebben we voor meer dan tweeduizend Rwandese broeders en hun gezinnen en belangstellenden gezorgd”, zeiden ze. „Dus laten onze broeders naar Goma teruggaan in plaats dat ze in kampen worden ondergebracht, dan zullen we voor hen zorgen zoals we voor de Rwandese broeders hebben gezorgd.”

Wat de Congolese broeders deden, was een uiting van liefdevolle gastvrijheid: ze namen hun eigen mensen terug en verspreidden ze over hun broeders en zusters in plaats van ze te laten wonen in kampen die gerund werden door organisaties van buitenstaanders. En dus keerden de broeders en hun gezinnen naar Goma terug, waar ze werden gehuisvest. Daarna werden er meer hulpgoederen, waaronder plastic dekkleden, vanuit België, Frankrijk en Zwitserland gestuurd. De broeders bleven in Goma tot er nieuwe huizen voor hen gebouwd konden worden.

THEOCRATISCHE MIJLPALEN

Het Regionaal bouwkantoor in Zuid-Afrika maakte de tekeningen voor het nieuwe bijkantoor en er werd een plaatselijke aannemer ingehuurd voor de bouw. Internationale vrijwilligers hielpen bij het project en veel plaatselijke Getuigen boden aan om te helpen bij de tuinaanleg en andere nog resterende werkzaamheden. Ondanks wat tegenslagen en problemen betrok de Bethelfamilie in maart 2006 het prachtige nieuwe bijkantoor. Later dat jaar kwam Guy Pierce van het Besturende Lichaam met zijn vrouw voor het speciale inwijdingsprogramma op 2 december 2006. Het werd bijgewoond door 553 broeders en zusters, onder wie 112 afgevaardigden uit vijftien landen.

Jim en Rachel Holmes uit Canada werkten mee aan het bouwproject. Ze kenden Amerikaanse Gebarentaal en boden aan die na de Wachttoren-studie van de Bethelfamilie op maandagavond aan alle leden van de Bethelfamilie te leren die daar belangstelling voor hadden. Zes personen gingen daarop in en ze werden er zo bekwaam in dat er al gauw een gebarentaalgroep werd gestart.

In juni 2007 kwam Kévin Rupp, die de Bedienarenopleidingsschool in Zwitserland had doorlopen, als zendeling naar Rwanda om in het gebarentaalveld te helpen. Kort daarna arriveerde er een Canadees zendelingenechtpaar in Rwanda met ervaring in gebarentaal. In juli 2008 vormden de broeders een gebarentaalgemeente en het duurde niet lang of er volgden meer groepen.

Wat waren de broeders en zusters enthousiast toen ze op het districtscongres van 2007 hoorden dat de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften in het Kinyarwanda voltooid was! De Wereldbond van Bijbelgenootschappen had in 1956 de complete Bijbel in het Kinyarwanda uitgegeven. Hoewel die vertaling een oprechte poging was om de Bijbel in de plaatselijke taal over te zetten en zelfs de naam YEHOVA zevenmaal in de Hebreeuwse Geschriften was gebruikt, is de Nieuwe-Wereldvertaling voor iedereen makkelijker verkrijgbaar, vooral voor personen met bescheiden middelen. De nieuwe vertaling is nauwkeurig en gemakkelijk te lezen, dankzij de ijverige inspanningen van de plaatselijke vertalers in samenwerking met de afdeling Translation Services in New York. Wat is het hartverwarmend te zien dat de meeste kinderen in de Koninkrijkszaal hun eigen exemplaar van de Griekse Geschriften hebben en enthousiast hun hand opsteken om een Bijbeltekst voor te lezen als dat tijdens de vergaderingen gevraagd wordt!

NIEUWE PROBLEMEN IN VERBAND MET NEUTRALITEIT

Hoewel de Getuigen sinds ze in 1992 officieel erkend werden vrijheid van godsdienst hebben genoten, zijn er wel voortdurend problemen geweest als gevolg van hun christelijke neutraliteit. In de afgelopen vijftien jaar zijn honderden broeders gearresteerd omdat ze niet meededen aan nachtelijke patrouilles onder militair toezicht. Maar na bijeenkomsten van afgevaardigde broeders met ministers stemden de autoriteiten erin toe de broeders ander werk te laten doen.

De afgelopen jaren hebben 215 leraren hun baan verloren omdat ze weigerden een politiek georiënteerd seminar bij te wonen. Daarna werden 118 kinderen van school gestuurd omdat ze weigerden het volkslied te zingen. Vertegenwoordigers van het bijkantoor zijn daarop naar de autoriteiten gegaan om ons neutrale standpunt uit te leggen en maanden later mochten de meeste kinderen weer naar school. De broeders herinnerden aan de geschiedenis van ons werk in Rwanda en wezen erop dat Jehovah’s Getuigen in 1986 in de gevangenis werden gezet wegens hun neutraliteit, maar dat hun neutraliteit in 1994 een doorslaggevende factor was om niet deel te nemen aan de genocide (Joh. 17:16).

Jehovah’s Getuigen houden zich aan de officiële wetten, en ze blijven politiek neutraal ongeacht welke regering er aan de macht is. Zo zat in 1986 François-Xavier Hakizimana achttien maanden gevangen wegens zijn neutrale standpunt. Toen er na de genocide een andere regering was gekomen, werd hij in 1997 en 1998 om dezelfde reden weer gevangengezet. Uit zulke voorbeelden blijkt dat het neutrale standpunt van Jehovah’s Getuigen consequent is en niet tegen een bepaalde regering gericht is. Christelijke neutraliteit is echt gebaseerd op in de Bijbel uiteengezette beginselen.

Afgezien van die voortdurende problemen zijn de broeders vrij om wekelijkse vergaderingen en congressen te houden en hebben ze ook toestemming om te prediken en vergaderingen te houden in veel gevangenissen, waar een flink aantal gedetineerden de waarheid hebben aanvaard. Bovendien werd in het dienstjaar 2009 in zes rechtszaken ten gunste van Jehovah’s volk in Rwanda beslist.

DE TOEKOMST ZIET ER ROOSKLEURIG UIT

Een verslag over Rwanda zou niet compleet zijn zonder iets te zeggen over het verbazingwekkend succesvolle Koninkrijkszalenbouwprogramma. Sinds in 1999 de nieuwe regeling voor de bouw van Koninkrijkszalen in landen met beperkte middelen is begonnen, zijn er door vrijwilligers zo’n 290 bescheiden maar aantrekkelijke Koninkrijkszalen gebouwd.

Met enthousiaste steun van de plaatselijke verkondigers voltooien de broeders de meeste van die zalen in drie maanden. Dat er in het hele land zo snel Koninkrijkszalen verrijzen, wekt nieuwsgierigheid bij toeschouwers, wat Jehovah’s volk in de gelegenheid stelt getuigenis te geven. Behalve de congreshal in Kigali hebben de broeders tien kleinere en eenvoudiger congreshallen met open zijkanten gebouwd, waardoor de verkondigers grote vergaderingen kunnen bijwonen zonder al te grote afstanden door het bergachtige gebied te hoeven afleggen. Bovendien hebben de broeders vier Koninkrijkszalen voltooid die naar behoefte vergroot kunnen worden, zodat er ook op die locaties grote vergaderingen gehouden kunnen worden.

In de eerste maanden van elk kalenderjaar doen alle gemeenten ijverig mee aan de bewerking van niet-toegewezen of zelden bewerkt gebied. Verkondigers leggen daarvoor soms op eigen kosten aanzienlijke afstanden af. Voor verder weg gelegen gebieden worden tijdelijke speciale pioniers voor drie maanden uitgezonden, met als resultaat dat nieuwe groepen de basis leggen voor toekomstige gemeenten. In de veldtocht van januari tot en met maart 2010 bijvoorbeeld werden er honderden Bijbelstudies begonnen en negen nieuwe groepen gevormd. Bovendien startten in dezelfde periode dertig tijdelijke speciale pioniers vijftien nieuwe groepen.

NOG EEN MIJLPAAL VOOR RWANDA

Op het „Blijf waakzaam!”-districtscongres in 2009 hoorden de broeders in Rwanda opgetogen dat er een nieuwe liederenbundel was uitgekomen en luisterden ze naar een in het Kinyarwanda gezongen selectie van de nieuwe liederen. De nieuwe liederenbundel werd niet alleen prompt in het Kinyarwanda vertaald maar de gemeenten ontvingen hun exemplaren ook op tijd om in januari 2010 samen met vele anderen in de wereldwijde broederschap de nieuwe liederen op de vergaderingen te gaan zingen.

Het is begrijpelijk dat na het verschijnen van de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften in het Kinyarwanda in 2007, iedereen zich afvroeg wanneer de hele Bijbel in het Kinyarwanda vertaald zou zijn. Toen de tijd voor de districtscongressen van 2010 dichterbij kwam, werd bekendgemaakt dat Guy Pierce, een lid van het Besturende Lichaam, Rwanda zou bezoeken als in augustus het congres in Kigali zou plaatsvinden. Het congres zou gehouden worden in het sportstadion vlak tegenover het bijkantoor. Er zat opwinding in de lucht, en wat geweldig om broeder Pierce de verschijning van de complete Nieuwe-Wereldvertaling in het Kinyarwanda te horen bekendmaken! Alle 7149 personen die op vrijdagochtend aanwezig waren, ontvingen een persoonlijk exemplaar van de nieuwe Bijbel. Op zondag zwol het aanwezigenaantal aan tot 11.355 door het bezoek van broeders en zusters uit andere districten van Rwanda. Soldaten die tijdens het congres buiten het stadion gemarcheerd hadden, vroegen om exemplaren van de nieuwe Bijbel en er werden er 180 aan hen verspreid. De burgemeester van Kigali, het hoofd van politie en autoriteiten van het ministerie van Sport namen ook dankbaar exemplaren aan.

De prediking van het goede nieuws in Rwanda begon in 1970 met drie verkondigers. Nu zijn er zo’n 20.000 verkondigers in het land. Ze leiden elke maand ongeveer 50.000 Bijbelstudies. In april 2011 woonden 87.010 personen de Gedachtenisviering bij. De Getuigen in Rwanda staan erom bekend bijzonder ijverig te zijn. Ongeveer 25 procent van de verkondigers staat in een vorm van volletijddienst en de overige verkondigers werken gemiddeld twintig uur per maand. Onze broeders werken op dit vruchtbare veld dus toegewijd samen met „de Meester van de oogst” en zijn niet van plan het langzamer aan te gaan doen. Jehovah blijft het werk zegenen en we zijn heel benieuwd hoeveel mensen nog naar Jehovah’s berg van ware aanbidding zullen stromen in dit ’Land van de duizend heuvels’ (Matth. 9:38; Micha 4:1, 2).

[Voetnoten]

^ ¶2 Dit land wordt algemeen Congo (Kinshasa) genoemd ter onderscheiding van het naburige Congo (Brazzaville). In dit verslag zullen we steeds de naam Congo gebruiken.

^ ¶95 Déborah is inderdaad verkondiger geworden, heeft zich laten dopen toen ze tien was en dient nu met haar moeder als gewone pionier.

^ ¶111 Die baby is nu een gedoopte zuster.

^ ¶179 Deze school wordt nu de Bijbelschool voor Ongehuwde Broeders genoemd.

[Inzet op blz. 178]

Hij zei dat ze moesten oppassen voor Jehovah’s Getuigen

[Inzet op blz. 181]

Ze begroetten elkaar met ’Komera!’, wat ’Schep moed!’ betekent

[Inzet op blz. 218]

„Jehovah, we kunnen niets doen om ons leven te redden. Alleen u kunt dat!”

[Kader/Illustratie op blz. 166]

Een overzicht van Rwanda

 

Rwanda meet van noord tot zuid slechts zo’n 180 kilometer en van oost tot west ongeveer 230 kilometer. De bevolking wordt op ruim 11.000.000 zielen geschat en het is het dichtstbevolkte land van Afrika. De hoofdstad is Kigali.

Bevolking

Die bestaat uit Hutu, Tutsi en Twa, terwijl er ook Aziaten en Europeanen wonen. Meer dan de helft van de bevolking is rooms-katholiek en ruim een kwart protestants, onder wie veel adventisten. De overigen zijn moslims of aanhangers van diverse plaatselijke geloven.

Taal

De officiële talen zijn Kinyarwanda, Engels en Frans. Swahili fungeert als de handelstaal met de buurlanden.

Middelen van bestaan

De meeste Rwandezen zijn werkzaam in de landbouw. Daar een groot deel van de grond arm is, kunnen velen maar net genoeg voor hun eigen gezin verbouwen. Men verbouwt thee en pyrethrum — een plant die voor de productie van insecticiden wordt gebruikt — evenals koffie, het voornaamste exportproduct van het land.

Voedsel

Tot het basisvoedsel behoren aardappels, bananen en bonen.

Klimaat

Hoewel Rwanda dicht bij de evenaar ligt, is het klimaat over het algemeen mild. In het centrale hoogland is de temperatuur overal gemiddeld 21 °C, en de jaarlijkse regenval bedraagt zo’n 115 centimeter.

[Kader/Illustratie op blz. 185]

’We krijgen Jehovah achter ons aan!’

EMMANUEL NGIRENTE

GEBOREN 1955

GEDOOPT 1982

BIJZONDERHEDEN Lid van het Rwandese bijkantoorcomité en opziener van de vertaalafdeling

▪ IN 1989 pionierde ik in het oosten van Rwanda. Aan het eind van dat jaar kreeg ik een toewijzing voor het vertaalkantoor. Ik had geen enkele ervaring met vertalen. Dat kan ik echt niet aan, dacht ik. Maar ik begon aan drie publicaties te werken. We vonden een huis dat we konden huren en we kochten een paar woordenboeken. Soms werkte ik de hele nacht door. Dan dronk ik koffie om wakker te blijven.

Toen het land in oktober 1990 werd aangevallen door het invasieleger, verdachten sommige mensen Jehovah’s Getuigen van betrokkenheid bij de binnenvallende strijdkrachten. De veiligheidsagenten begonnen ons in de gaten te houden. Omdat ik thuis werkte, dachten ze dat ik werkloos was en dus wilden ze weten wat ik deed. Op een dag kwamen ze volkomen onverwachts huiszoeking doen. Ik had de hele nacht getypt en om vijf uur ’s ochtends probeerde ik te gaan slapen. Maar plotseling dwong een oproep voor gemeenschapswerk me naar buiten te komen.

Terwijl ik weg was, doorzochten de plaatselijke autoriteiten mijn huis. Toen ik terugkwam, vertelden mijn buren me dat een politieagent en een plaatselijk raadslid een uur lang mijn vertaalmanuscripten hadden zitten doorlezen, waarin herhaaldelijk over Jehovah werd gesproken. Uiteindelijk zeiden ze: „Laten we dit huis verlaten, anders krijgen we Jehovah achter ons aan!”

[Kader/Illustratie op blz. 194]

Binnen 100 dagen een miljoen doden

„De genocide van 1994 in Rwanda is een van de duidelijkste gevallen van genocide in de moderne geschiedenis. Vanaf begin april 1994 tot en met half juli 1994 vermoordden Hutu, een etnische groep die de meerderheid vormde in het kleine Centraal-Afrikaanse land, systematisch leden van de etnische minderheid, de Tutsi. Een extremistisch Huturegime vreesde zijn macht te verliezen als het geconfronteerd werd met een democratische beweging en een burgeroorlog, en plande daarom de eliminatie van al degenen — zowel Tutsi als gematigde Hutu — in wie het een bedreiging van zijn autoriteit zag. De genocide eindigde pas toen een rebellenleger van overwegend Tutsi het land bezette en het genocidale regime uit het land verdreef. In een periode van slechts honderd dagen hadden een miljoen mensen het leven verloren bij de genocide en oorlog. Dat maakte het Rwandese bloedbad tot een van de felste slachtpartijen aller tijden” (Encyclopedia of Genocide and Crimes Against Humanity).

Ongeveer vierhonderd Getuigen van Jehovah werden tijdens de genocide vermoord, onder wie Hutu die gedood werden omdat ze hun Tutsibroeders en -zusters beschermden. Geen enkele Getuige is door geloofsgenoten omgebracht.

[Illustratie]

Rwandese vluchtelingen

[Kader/Illustratie op blz. 197]

„Executieruimten”

„De organisatoren van de genocide misbruikten het historische begrip vrijplaats om tienduizenden Tutsi met valse beloften van bescherming kerkgebouwen in te lokken; dan slachtten mensen van de Hutumilitie en soldaten systematisch de ongelukkigen af die er een toevlucht hadden gezocht. Ze vuurden hun geweren af en wierpen granaten in de menigten die zich in kerk- en schoolgebouwen verzameld hadden en maakten de overlevenden methodisch af met messen, met machetes en snoeimessen. (...) De betrokkenheid van de kerken ging echter veel verder dan het laten gebruiken van kerkgebouwen als executieruimten. In sommige plaatsen gebruikten geestelijken, godsdienstleraren en ander kerkelijk personeel hun kennis van de plaatselijke bevolking om Tutsi te identificeren voor eliminatie. In andere gevallen nam kerkelijk personeel actief deel aan het doden” (Christianity and Genocide in Rwanda).

„De voornaamste beschuldiging die tegen de [katholieke] kerk wordt ingebracht, is dat ze de Tutsi-elite ontrouw werd en zich ging scharen achter de opbouw van een door Hutu geleide revolutie en daarmee bijdroeg aan Habyarimana’s groeiende machtspositie in een staat waar Hutu de meerderheid vormden. Op het punt van de feitelijke genocide houden critici opnieuw de kerk rechtstreeks verantwoordelijk voor het aanzetten tot haat, het verbergen van schuldigen en nalatigheid om degenen te beschermen die een toevlucht binnen haar muren zochten. Er zijn ook mensen die geloven dat de kerk, als geestelijk leidster van de grootste bevolkingsgroep in Rwanda, moreel verantwoordelijk is voor de nalatigheid om alle mogelijke maatregelen te nemen om een eind te maken aan het doden” (Encyclopedia of Genocide and Crimes Against Humanity).

[Kader/Illustraties op blz. 201-203]

„Iemand voor wie iedereen opkomt, kunnen we toch niet doden?”

JEAN-MARIE MUTEZINTARE

GEBOREN 1959

GEDOOPT 1985

BIJZONDERHEDEN Aannemer van beroep en een getrouwe broeder met een opgewekte glimlach die in 1986, niet lang na zijn doop, acht maanden in de gevangenis zat. In 1993 trouwde Jean-Marie met Jeanne. Hij is nu voorzitter van het congreshalcomité in Kigali

▪ OP 7 april maakte het geluid van schoten ruw een einde aan de rustige slaap van mijn vrouw Jeanne en mij en van ons dochtertje van vier maanden, Jemima. Eerst dachten we dat het gewoon iets politieks was, maar we hoorden al gauw dat de Interahamwe-militie was begonnen met het systematisch doden van alle Tutsi. Omdat we Tutsi zijn, durfden we ons niet buiten te wagen. We baden vurig of Jehovah ons duidelijk wilde maken wat we moesten doen. Intussen riskeerden drie moedige Hutubroeders, Athanase, Charles en Emmanuel, hun leven om ons eten te brengen.

Ongeveer een maand lang waren mijn vrouw en ik gedwongen ons in de huizen van verschillende broeders en zusters te verbergen. Toen de jacht op de Tutsi haar hoogtepunt bereikte, kwam de militie met messen, speren en machetes naar de plaats waar ik me verborgen hield. Ik zag ze komen en holde zo snel ik kon weg om me in het struikgewas te verbergen, maar ze vonden me. Omringd door een groep gewapende mannen vertelde ik hun smekend dat ik een van Jehovah’s Getuigen was, maar ze zeiden: „Je bent een rebel!” Ze trapten me tegen de grond en sloegen me met knuppels en geweerkolven. Intussen had zich een menigte verzameld. In de menigte was een man tegen wie ik gepredikt had. Hij riep moedig: „Wees hem genadig!” Toen verscheen een van de Hutubroeders, Charles, op het toneel. Toen Charles’ vrouw en kinderen me daar helemaal bebloed zagen liggen, begonnen ze te huilen. De moordenaars waren van hun stuk gebracht en lieten me gaan met de woorden: „Iemand voor wie iedereen opkomt, kunnen we toch niet doden?” Charles nam me mee naar zijn huis om mijn wonden te verzorgen. De militie waarschuwde ons dat als ik ontsnapte, ze Charles in mijn plaats zouden doden.

Ik was toen al van Jeanne en onze baby gescheiden geraakt. Bij een afschuwelijke aanval was ook zij geslagen en ze was ternauwernood aan de dood ontsnapt. Later berichtten mensen haar dat ik vermoord was. Ze vroegen haar zelfs wat lakens te halen om er mijn lijk in te wikkelen.

Bij Athanase thuis huilden Jeanne en ik van opluchting toen we herenigd werden. Toch zou de volgende dag onze laatste kunnen zijn. Het was weer een dag vol angst en verschrikking, een nachtmerrie, waarop we ons in de ene plaats na de andere verborgen. Ik herinner me dat ik Jehovah om hulp smeekte: „Gisteren heeft u ons geholpen. Help ons alstublieft weer. We willen onze baby grootbrengen en u blijven dienen!” Tegen de avond slaagden drie Hutubroeders er met gevaar voor eigen leven in ons in een groep van bijna dertig Tutsi langs de gevaarlijke wegversperringen in veiligheid te brengen. Van die groep aanvaardden er zes de waarheid.

Later hoorden we dat Charles en zijn groep anderen waren blijven helpen maar dat de Interahamwe-militie woedend was geweest toen ze ontdekten dat de broeders tientallen Tutsi hadden helpen ontsnappen. Uiteindelijk pakten ze Charles en een Hutuverkondiger die Leonard heette. Charles’ vrouw hoorde hen zeggen: „Je gaat eraan omdat je de Tutsi hebt helpen ontkomen.” Toen vermoordden ze hen allebei. Dat doet ons denken aan Jezus’ woorden: „Niemand heeft grotere liefde dan deze, dat iemand afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden” (Joh. 15:13).

Toen Jeanne en ik voor de oorlog trouwplannen kregen, besloten we dat een van ons moest gaan pionieren. Maar na de oorlog namen we zes wezen in huis omdat veel van onze familieleden vermoord waren, en die zes kwamen bij de twee die we zelf al hadden. Toch kon Jeanne na de oorlog gaan pionieren en dat doet ze al twaalf jaar. Onze zes wezen, van wie de ouders geen Getuigen van Jehovah waren, zijn nu allemaal gedoopt. De drie jongens zijn dienaar in de bediening geworden en een van de meisjes dient met haar man op Bethel. We hebben nu zelf vier kinderen, van wie de oudste twee, onze dochters, gedoopt zijn.

[Illustratie]

Broeder en zuster Mutezintare met twee van hun kinderen en vijf van de wezen

[Kader/Illustratie op blz. 204]

„Door de waarheid hebben we ons evenwicht kunnen bewaren”

Valérie Musabyimana en Angeline Musabwe zijn zussen. Ze komen uit een streng katholiek milieu; hun vader was voorzitter van een van de parochiecomités. Valérie studeerde vier jaar voor non, maar uit teleurstelling over het gedrag van een priester stopte ze daar in 1974 mee. Later bestudeerde ze de Bijbel met Jehovah’s Getuigen, werd gedoopt en begon in 1979 te pionieren. Angeline, haar zus, bestudeerde ook de Bijbel en werd eveneens gedoopt. De twee zussen dienen samen als speciale pioniers en hebben veel mensen geholpen de waarheid te leren kennen.

Angeline en Valérie woonden tijdens de genocide in Kigali en hielden negen personen in hun huis verborgen, onder wie twee zwangere vrouwen. Van een van hen was de man pas vermoord. Na enige tijd moest die vrouw bevallen. Omdat het te gevaarlijk was om het huis te verlaten, hielpen de zussen bij de bevalling. Toen de buren van de geboorte hoorden, brachten ze hun voedsel en water.

Toen de Interahamwe erachter kwamen dat Angeline en Valérie Tutsi verborgen hielden, kwamen ze naar hen toe en zeiden: „We zijn gekomen om de Tutsi die Jehovah’s Getuigen zijn te doden.” Maar omdat het huis dat de zusters huurden van een officier bij het leger was, durfden de moordenaars niet naar binnen te gaan. * Iedereen in het huis bracht het er levend af.

Toen de oorlog in hevigheid toenam en er overal bijna aanhoudend geschoten werd, moesten Angeline en Valérie de streek verlaten. Ze vluchtten met andere Getuigen naar Goma, waar de Congolese broeders hen hartelijk verwelkomden. Ze bleven daar prediken en leidden veel Bijbelstudies.

Hoe hebben ze na de genocide hun gevoelens kunnen verwerken? Valérie zei verdrietig: „Ik heb veel van mijn geestelijke kinderen verloren, onder wie Eugène Ntabana en zijn gezin. Door de waarheid hebben we ons evenwicht kunnen bewaren. We weten dat Jehovah boosdoeners zal oordelen.”

[Voetnoot]

^ ¶266 Na de oorlog begon de eigenaar de Bijbel te bestuderen. Hij stierf, maar zijn vrouw werd een Getuige, evenals hun twee kinderen.

[Kader/Illustratie op blz. 206, 207]

Ze waren bereid om voor ons te sterven

ALFRED SEMALI

GEBOREN 196

GEDOOPT 1981

BIJZONDERHEDEN Woonde met zijn vrouw Georgette in een buitenwijk van Kigali. Alfred, een liefdevol vader en echtgenoot, is nu lid van het ziekenhuiscontactcomité in Kigali

▪ TOEN de genocide begon, liet Athanase, een Hutubroeder die bij ons in de buurt woonde, ons waarschuwen: „Ze vermoorden alle Tutsi en ze zullen jullie ook vermoorden.” Hij stond erop dat we naar zijn huis kwamen. Voor de oorlog had hij een ondergrondse ruimte van zo’n drieënhalve meter diep gegraven, en hij bood aan ons daar te verbergen. Ik was de eerste die de ladder afging die hij had gemaakt. Athanase zorgde ervoor dat ons voedsel en matrassen werden gebracht. Intussen ging overal in de omtrek het moorden door.

Hoewel de buren vermoedden dat we ons daar schuilhielden en dreigden zijn huis in brand te steken, bleven Athanase en zijn gezin ons verborgen houden. Ze waren duidelijk bereid om voor ons te sterven.

Drie dagen later werd er hevig gevochten in het gebied en voegde Athanases gezin zich bij ons in het hol, waardoor ons aantal daar beneden op zestien kwam. We zaten in het pikkedonker omdat we helemaal geen licht durfden te maken. Elke dag maten we per persoon één lepel ongekookte, in water met suiker geweekte rijst af. Na tien dagen raakte zelfs dat voedsel op. Op de dertiende dag hadden we zo’n honger! Wat konden we doen? Vanaf de top van de ladder was het enigszins mogelijk te zien wat er buiten gebeurde, en we constateerden dat de situatie veranderd was. We zagen soldaten die een ander uniform droegen. Omdat Athanases gezin mij had beschermd, vond ik dat het nu mijn beurt was om een offer te brengen. Ik besloot met een zoon van Athanase, een tiener, naar boven te gaan en op zoek te gaan naar voedsel. Eerst gingen we allemaal in gebed.

Zo’n dertig minuten later kwamen we terug met het nieuws dat het Front Patriotique Rwandais de omgeving nu beheerste. Er kwamen een paar soldaten met ons mee. Ik liet hun zien waar we ons verborgen hadden gehouden. Ze geloofden het pas toen alle broeders en zusters een voor een uit het hol begonnen te komen. Georgette zegt dat ze dat moment nooit zal vergeten: „We kwamen er vervuild uit. We hadden bijna drie weken onder de grond gezeten zonder dat we onszelf of onze kleren konden wassen.”

De soldaten stonden versteld dat mensen van beide etnische groepen samen in dat hol hadden gezeten. „We zijn Jehovah’s Getuigen,” legde ik uit, „en wij discrimineren niet.” Ze waren verbaasd en zeiden: „Geef die mensen uit het hol eten en suiker!” Vervolgens namen ze ons mee naar een huis waar zo’n honderd mensen tijdelijk gehuisvest waren. Daarna stond een zuster erop dat we alle zestien onze intrek bij haar gezin namen.

We zijn dankbaar dat we het overleefd hebben. Maar mijn broer en zus en hun gezinnen, allemaal Jehovah’s Getuigen, zijn vermoord, evenals vele anderen om ons heen. We voelen het verlies, maar we weten ook dat ’tijd en onvoorziene gebeurtenissen ons allen treffen’. Georgette beschrijft onze gevoelens als volgt: „We hebben veel broeders en zusters verloren, en anderen hebben schokkende dingen doorgemaakt; ze hebben moeten vluchten en zich moeten verbergen. Maar we hebben onze band met Jehovah hecht gehouden door te bidden, en we hebben gezien dat Jehovah’s hand veel vermag. Hij heeft ons getroost door ons via zijn organisatie op het juiste moment hulp te verschaffen, en daar zijn we heel dankbaar voor. Jehovah heeft ons overvloedig gezegend” (Pred. 9:11).

[Kader/Illustraties op blz. 208, 209]

Jehovah heeft ons door die vreselijke tijd heen geholpen

ALBERT BAHATI

GEBOREN 1958

GEDOOPT 1980

BIJZONDERHEDEN Ouderling, getrouwd, drie kinderen. Zijn vrouw en oudste dochter zijn in de gewone pioniersdienst. Zijn zoon is dienaar in de bediening. Toen Albert, een rustige broeder die Hutu is, in 1977 de vergaderingen begon bij te wonen, waren er maar zo’n zeventig verkondigers in het land. In 1988 werd hij gevangengezet en afgeranseld. Toen hij weigerde de badge van een politieke partij te dragen, stak een buurman die soldaat was geweest de speld van een badge in zijn vel en zei spottend: „Zo, nu draag je de badge toch!”

▪ NA de dood van de presidenten vluchtten een aantal Getuigen, familieleden en buren naar mijn huis. Maar ik begon me bezorgd te maken over twee Tutsizusters, Goretti en Suzanne, die niet bij ons waren. Hoewel het bijzonder gevaarlijk was, ging ik hen zoeken. De mensen waren op de vlucht geslagen en ik kreeg Goretti en haar kinderen in het oog en nam hen mee naar huis, want ik wist dat er in de richting waar ze heen gingen een wegversperring was, en ze zouden vast en zeker gedood zijn.

Enkele dagen later lukte het Suzanne om zich, met nog vijf anderen, bij ons te voegen. Met die nieuwkomers erbij waren we met ruim twintig mensen in huis, die allemaal in groot gevaar verkeerden.

Bij minstens drie gelegenheden kwamen de Interahamwe naar ons huis. Op een keer zagen ze mijn vrouw Vestine door het raam en riepen haar naar buiten te komen. Ze is Tutsi. Ik ging tussen de moordenaars en mijn vrouw in staan en zei tegen hen: „Als jullie haar doden, moeten jullie eerst mij doden!” Na wat heen en weer gepraat zeiden ze tegen haar dat ze het huis weer in kon gaan. Een van hen zei: „Ik wil geen vrouw doden; ik wil een man doden.” Daarop vestigden ze hun aandacht op de broer van mijn vrouw. Toen ze hem naar buiten leidden, wierp ik me tussen hen en de jonge man en smeekte: „Uit liefde voor God, laat hem gaan!”

„Ik werk niet voor God”, grauwde een van hen en knalde zijn elleboog in mijn zij. Maar hij liet zich vermurwen en zei tegen me: „Ga maar! Neem ’m maar mee!” En dus bleef mijn zwager gespaard.

Ongeveer een maand later kwamen twee broeders vragen of ik iets te eten voor ze had. Omdat ik een voorraad bonen had, gaf ik hun wat, maar toen ik met hen meeging om hun een veilig pad te wijzen, hoorde ik een schot en verloor het bewustzijn. Ik was in mijn oog getroffen door een scherf van een verdwaalde granaat. Een buurman hielp me naar het ziekenhuis, maar ik verloor het gezicht in mijn gewonde oog. Erger nog, ik kon niet meer naar huis terug. De gevechten namen ondertussen in hevigheid toe en voor iedereen in mijn huis werd het te gevaarlijk om er te blijven, en dus vluchtten ze naar de huizen van andere broeders, die hun leven in de waagschaal stelden om hen tot juni 1994 allemaal te beschermen. Pas in oktober kon ik me weer bij mijn vrouw en kinderen voegen. Ik dank Jehovah dat hij mij en mijn gezin door die vreselijke tijd heen geholpen heeft.

[Illustratie]

Albert Bahati met zijn gezin en anderen die hij verborgen hield

[Kader/Illustratie op blz. 210-212]

„Dit is de weg”

GASPARD NIYONGIRA

GEBOREN 1954

GEDOOPT 1978

BIJZONDERHEDEN Een onbevreesd strijder voor de waarheid, met een snelle glimlach en een positieve instelling. Hij is getrouwd, heeft nu drie dochters en is lid van het Rwandese bijkantoorcomité

▪ NADAT in de vroege ochtend van 7 april het schieten was begonnen, zag ik dat zo’n vijftien huizen van Tutsi in brand stonden. Twee ervan waren van onze broeders. Zou ons huis nu aan de beurt zijn? Ik werd bijna gek van angst voor wat er zou kunnen gebeuren met mijn vrouw, die Tutsi is, en mijn twee kinderen.

Ik wist niet goed wat we moesten doen. Er heerste verwarring en paniek, en allerlei geruchten en valse berichten deden de ronde. Ik dacht dat het veiliger voor mijn vrouw en kinderen zou zijn als ze naar het huis van een broeder in de buurt zouden gaan, waar ik me later bij hen zou voegen. Toen het voor mij veilig was erheen te gaan, hoorde ik dat mijn vrouw was gedwongen naar een groot scholencomplex te vluchten. Die middag kwam er een buurman naar me toe die zei: „Alle Tutsi die hun toevlucht in de school gezocht hebben, zullen afgeslacht worden!” Ik holde onmiddellijk naar de school, vond mijn vrouw en kinderen en verzamelde nog zo’n twintig anderen, onder wie broeders en zusters, tegen wie ik zei dat ze naar huis terug moesten gaan. Terwijl we vertrokken, zagen we de militie mensen de stad uit brengen. Later hoorde ik dat ze naar een plek waren gebracht waar in totaal meer dan tweeduizend Tutsi vermoord werden.

Ondertussen had in het scholencomplex de vrouw van een andere buurman een baby ter wereld gebracht. Toen de Interahamwe een granaat in de school gooiden, vluchtte de man met de pasgeboren baby. In de ontstane paniek vluchtte de moeder een andere kant uit. Ondanks het feit dat de vader een Tutsi was, slaagde hij er vanwege de baby in zijn armen in langs de wegversperringen te komen, en hij holde naar ons huis. Hij vroeg me te proberen melk voor de baby te krijgen. Toen ik me naar buiten waagde, kwam ik per ongeluk bij een door de militie bemande wegversperring. Ze zagen me voor een sympathisant van de Tutsi aan omdat ik melk voor de baby van een Tutsi ging halen en zeiden: „Laten we hem doden!” Een soldaat sloeg me met zijn geweerkolf en bloedend uit mijn neus en gezicht verloor ik het bewustzijn. Ze dachten dat ik dood was en sleepten me achter een huis in de buurt.

Een buurman herkende me en zei: „Je moet hier weg, want als ze terugkomen ga je er alsnog aan.” Hij hielp me weer thuis te komen.

Hoe pijnlijk ook, dit incident pakte wel uit als een bescherming voor me. Omdat bekend was dat ik chauffeur was, kwamen er de dag daarop vijf mannen om me te dwingen als chauffeur te fungeren voor een legercommandant. Toen ze mijn verwondingen zagen, hielden ze niet aan en probeerden ze me ook niet te dwingen om met de Interahamwe op patrouille te gaan.

Daarop volgden dagen van angst, onzekerheid en honger. In die tijd rende er een Tutsivrouw mijn huis in met haar twee kleine kinderen. We verborgen haar in een keukenkast en zetten de twee kinderen bij de mijne in een andere kamer. Toen het Front Patriotique Rwandais, het invasieleger, verder oprukte en het gerucht ging dat de Interahamwe met een zuiveringsactie waren begonnen om alle Hutu te doden die Tutsivrouwen hadden, maakte ons hele gezin zich op om weer te vluchten. Inmiddels had het FPR het gebied al onder controle, dus waren de Tutsi buiten gevaar. Maar nu liep ik gevaar gedood te worden.

Ik ging daarop met een groep van onze buren naar de wegversperring die nu bemand werd door de FPR-soldaten. Toen ze mij, een Hutu, zagen met mijn hoofd in het verband, dachten ze dat ik tot de militie behoorde. Ze riepen de buren en mij toe: „Er zijn moordenaars en plunderaars onder jullie en toch vragen jullie om hulp! Wie van jullie hebben Tutsi verborgen gehouden of beschermd?” Ik wees hen op de vrouw en de kinderen die ik verborgen had gehouden. Ze namen de kinderen apart en vroegen hun: „Wie is die man met zijn hoofd in het verband?” Ze antwoordden: „Hij is niet van de Interahamwe; hij is een van Jehovah’s Getuigen en het is een goed mens.” Ik had de Tutsivrouw en haar twee kinderen gered en nu redden zij mij!

Tevreden met die antwoorden brachten de soldaten ons naar een kamp op zo’n twintig kilometer van Kigali, waar ongeveer 16.000 overlevenden samengestroomd waren. Daar ontmoetten we zo’n zestig broeders en zusters uit veertien verschillende gemeenten. We organiseerden vergaderingen en de eerste daarvan werd door 96 personen bijgewoond! Maar het was een heel moeilijke tijd, want we hoorden van vrienden die waren vermoord en zusters die waren verkracht. Ik was de enige ouderling en veel broeders en zusters hadden behoefte aan troost en hulp uit de Bijbel. Ik luisterde naar hun hartverscheurende verhalen en verzekerde hun dat Jehovah van hen hield en hun smart begreep.

Op 10 juli, na veel angstige weken van terreur, konden we eindelijk naar onze huizen terug. Ik weet nog dat ik in die angstige en gevaarlijke tijd vaak gedacht heb aan het lied met de titel „Dit is de weg”. De woorden van dat lied waren heel aanmoedigend voor me: „Niet rechts en niet links gaan, dat blijft ons besluit, maar voortgaan op Gods weg.”

[Kader/Illustraties op blz. 223, 224]

Iemand riep mijn naam

HENK VAN BUSSEL

GEBOREN 1957

GEDOOPT 1976

BIJZONDERHEDEN Diende op het Nederlandse Bethelhuis voordat hij in 1984 naar Gilead ging. Hij kreeg een toewijzing voor de Centraal-Afrikaanse Republiek, vervolgens voor Tsjaad en daarna in september 1992 voor Rwanda. Hij dient nu met zijn vrouw Berthe op het bijkantoor in Rwanda

▪ KIGALI-SUD was de eerste gemeente in Rwanda waaraan ik werd toegewezen. Het was een gemeente met veel kinderen. De broeders en zusters waren hartelijk en gastvrij. Destijds, in 1992, waren er niet veel gemeenten in het land en er waren maar iets meer dan 1500 verkondigers. De autoriteiten vertrouwden ons nog niet en dus vond de politie het af en toe nodig om onze identiteitspapieren te controleren als we aan het prediken waren.

Toen de genocide begon, moest ik het land verlaten. Maar kort daarna werd me gevraagd de vluchtelingen in het oosten van Congo te helpen. Vanuit Nairobi reisde ik naar Goma, een stad aan de grens met Rwanda. Ik was daar nog nooit geweest en de enige informatie die ik had, was de naam van één ouderling, dus ik vroeg me af hoe ik hem zou kunnen vinden. Maar bij aankomst vroeg ik mijn taxichauffeur om inlichtingen. Hij overlegde daarop met andere chauffeurs en binnen dertig minuten stond ik voor de deur van de ouderling. Twee broeders van het landscomité in Rwanda konden de grens oversteken naar Goma en ik gaf hun het geld dat ik van het bijkantoor in Kenia had gekregen om de broeders en zusters in Rwanda te helpen.

De tweede keer dat ik van Nairobi naar Goma ging, liep ik naar de Rwandese grens. Hoewel de afstand niet groot was, kostte het me veel tijd omdat ik tegen een enorme menigte vluchtelingen inliep die vanuit Rwanda de grens overstak.

Plotseling riep iemand mijn naam: „Ndugu [Swahili voor broeder] Henk! Ndugu Henk!” Toen ik keek waar de stem vandaan kwam, keek ik in de ogen van Alphonsine. Het was een meisje van een jaar of veertien uit de gemeente waar ik in Kigali gezeten had en ze was van haar moeder gescheiden geraakt. We bleven bij elkaar in die enorme menigte en ik bracht haar naar de Koninkrijkszaal die door veel andere gevluchte Getuigen als verzamelpunt gebruikt werd. Een Congolees gezin zorgde voor haar en daarna werd die zorg overgenomen door een gevluchte zuster uit haar thuisgemeente. Alphonsine werd later in Kigali met haar moeder herenigd.

[Illustratie]

Henk met zijn vrouw Berthe

[Kader/Illustratie op blz. 235]

Jehovah heeft „wonderbare, grote dingen” gedaan!

GÜNTER RESCHKE

GEBOREN 1937

GEDOOPT 1953

BIJZONDERHEDEN Begon in 1958 met de pioniersdienst en doorliep de 43ste klas van Gilead. Sinds 1967 heeft hij gediend in Gabon, de Centraal-Afrikaanse Republiek en Kenia en heeft hij een aantal andere landen bezocht als reizend opziener. Momenteel maakt hij deel uit van het Rwandese bijkantoorcomité

▪ MIJN eerste bezoek aan Rwanda was in 1980 toen ik er vanuit Kenia heen werd gestuurd als districtsopziener. In die tijd waren er maar zeven gemeenten en 127 verkondigers in het land. Ik was ook een van de twee leraren van de eerste klas van de Pioniersschool die in het land werd gehouden. Veel van de 22 pioniers in die klas zijn nog steeds in de volletijddienst. Ik keerde naar Kenia terug met dierbare herinneringen aan de ijver van de broeders en zusters in de dienst en aan hun waardering voor de waarheid.

In 1996 kreeg ik een brief van het bijkantoor in Kenia waarin me werd gevraagd naar Rwanda te verhuizen. Ik had achttien jaar in Kenia gewoond en ik vond het er heerlijk. Toen ik in Rwanda aankwam, was het nog onrustig. ’s Nachts hoorden we vaak schoten. Maar ik begon al gauw van mijn toewijzing te genieten, vooral toen ik zag hoe Jehovah het werk daar zegende.

De locaties waar grote vergaderingen werden gehouden, waren primitief, maar de broeders en zusters zaten vaak op de grond of op stenen zonder dat er een klacht over hun lippen kwam. De doopbassins bestonden uit een groot gat in de grond dat bekleed was met tentdoek. Op veel plaatsen in het binnenland worden de grote vergaderingen nog steeds zo gehouden, maar naarmate de tijd verstreek, werden er enkele eenvoudige hallen met open zijkanten gebouwd en ook enkele Koninkrijkszalen die naar behoefte vergroot kunnen worden.

De broeders waren ijverig in de prediking van het goede nieuws. De gemeenten in Kigali begonnen hun vergaderingen heel vroeg in het weekend. Daarna gingen de verkondigers in de velddienst totdat het donker was.

Ik heb steeds tijd gemaakt voor de jongeren in de gemeenten, de toekomstige verkondigers die later meer verantwoordelijkheden zouden kunnen dragen. Het is heerlijk te zien dat velen onbevreesd hun standpunt hebben ingenomen en zo hebben bewezen dat ze een persoonlijke band met Jehovah hadden, ook al waren ze nog jong!

Zo werd in het zuiden de elfjarige Luc gevraagd het volkslied in zijn klas te zingen. Hij vroeg respectvol of hij in plaats daarvan een van onze Koninkrijksliederen mocht zingen. De leraar vond het goed en iedereen applaudisseerde toen Luc het lied gezongen had. Uit het feit dat hij niet alleen de melodie maar ook de woorden van het lied kende, blijkt hoe fijn deze jongere het vond zijn Schepper te loven. Deze ervaring en andere waren een aanmoediging voor me. Ik heb ook een zuster ontmoet die enkele jaren daarvoor gevangen had gezeten wegens de prediking van het goede nieuws. In de gevangenis bracht ze een zoon ter wereld die ze „Shikama Hodari” (Swahili voor „blijf standvastig”) noemde. Shikama heeft zijn naam eer aangedaan. Onlangs heeft hij de Bijbelschool voor Ongehuwde Broeders doorlopen en hij dient nu als dienaar in de bediening en speciale pionier.

Al die jaren dat onze broeders en zusters in Rwanda met extreme moeilijkheden te kampen hadden, waaronder verbodsbepalingen, een burgeroorlog en genocide, was ik altijd diep onder de indruk van hun ijver in de bediening en hun getrouwheid, en het is een groot voorrecht om samen met hen te dienen. Ik heb ook altijd Jehovah’s zegen en zijn bescherming en steun gevoeld, en dat heeft me dichter tot hem gebracht. Jehovah heeft beslist „wonderbare, grote dingen” gedaan! — Ps. 136:4.

[Tabel/Illustraties op blz. 254, 255]

TIJDBALK: Rwanda

1970

1970 Eerste verkondigers leveren bericht in.

1975 De eerste Rwandezen komen uit Congo terug.

1976 „Dit goede nieuws van het koninkrijk”-brochure verschijnt in het Kinyarwanda.

1978 De maandelijkse uitgave van De Wachttoren wordt in het Kinyarwanda gedrukt.

1980

1982 Het werk wordt verboden; verantwoordelijke broeders worden gevangengezet.

1986 Een derde van alle verkondigers wordt gevangengezet.

1990

1990 In het noorden van het land breekt oorlog uit.

1992 Eerste districtscongres wordt gehouden voor het hele land.

Het werk wordt geregistreerd.

Er arriveren zendelingen.

1994 Genocide van de Tutsi.

1996 De zendelingen komen terug.

De dienstafdeling wordt opgezet.

1998 De Kinyarwanda uitgave van De Wachttoren verschijnt simultaan met de Engelse.

1999 Congreshal met open zijkanten ingewijd in Kigali.

2000

2000 Bijkantoor geopend.

Koninkrijkszalenbouwbureau begint te functioneren.

2001 Stuk land voor nieuw bijkantoor toegewezen.

2006 Nieuwe bijkantoorfaciliteiten worden ingewijd.

2007 Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften verschijnt in het Kinyarwanda.

2010

2010 Complete Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift verschijnt in het Kinyarwanda.

[Grafiek/Illustratie op blz. 234]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Aantal verkondigers

Aantal pioniers

20.000

15.000

10.000

5.000

1985 1990 1995 2000 2005 2010

[Kaarten op blz. 167]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

OEGANDA

CONGO (KINSHASA)

Nyiragongo

Goma

BURUNDI

TANZANIA

RWANDA

KIGALI

VIRUNGAMASSIEF

Karisimbi

Ruhengeri (nu Musanze)

Gisenyi (nu Rubavu)

Kivumeer

Bukavu

Kanombe

Masaka

Gitarama (nu Muhanga)

Bugesera

Nyabisindu (nu Nyanza)

Save

Butare (nu Huye)

Evenaar

[Illustratie op blz. 164, 165]

Vissers op het Kivumeer

[Illustraties op blz. 169]

Oden en Enea Mwaisoba

[Illustratie op blz. 170]

Gaspard Rwakabubu met zijn dochter Déborah en vrouw Mélanie

[Illustratie op blz. 171]

„Dit goede nieuws van het koninkrijk” in het Kinyarwanda

[Illustratie op blz. 172]

Justin Rwagatore

[Illustratie op blz. 172]

Ferdinand Mugarura

[Illustratie op blz. 173]

De drie die in 1976 gedoopt werden: Leopold Harerimana, Pierre Twagirayezu en Emmanuel Bazatsinda

[Illustratie op blz. 174]

Lectuur in het Kinyarwanda

[Illustratie op blz. 179]

Phocas Hakizumwami

[Illustratie op blz. 180]

Palatin Nsanzurwimo met zijn vrouw (rechts) en kinderen

[Illustratie op blz. 181]

Odette Mukandekezi

[Illustratie op blz. 182]

Henry Ssenyonga op zijn motorfiets

[Illustratie op blz. 188]

Registratiecertificaat, 13 april 1992

[Illustratie op blz. 190]

Het podium werd verwijderd zodat de voetbalwedstrijd kon plaatsvinden

[Illustratie op blz. 192]

Leonard en Nancy Ellis (midden) met de families Rwakabubu en Sombe

[Illustratie op blz. 193]

Wrakstukken van de vliegtuigcrash bij Kigali

[Illustraties op blz. 199]

„De broederliefde ontbrak”, opschrift op een katholieke kerk in Kibuye (nu Karongi)

[Illustratie op blz. 214]

Van links naar rechts: (achter) André Twahirwa, Jean de Dieu, Immaculée, Chantal (met baby), Suzanne; (voor) de kinderen Mugabo: Jean-Luc en Agapé

[Illustratie op blz. 216]

Védaste Bimenyimana leidt een Bijbelstudie

[Illustratie op blz. 217]

Tharcisse Seminega en zijn vrouw Chantal

[Illustratie op blz. 218]

Tharcisse en Justin naast de hut waar Tharcisse en zijn gezin een maand verborgen werden gehouden

[Illustraties op blz. 226]

Boven: vluchtelingenkamp voor Rwandese Getuigen; onder: vluchtelingenkamp voor Getuigen en anderen

Goma (Congo)

Benaco (Tanzania)

[Illustraties op blz. 229]

De Koninkrijkszaal werd als ziekenhuis gebruikt

[Illustratie op blz. 238]

Oreste met zijn gezin (1996)

[Illustratie op blz. 240]

Théobald en Bérancille Munyampundu

[Illustraties op blz. 241]

Tutsi en Hutu maken het terrein klaar voor de nieuwe congreshal

[Illustratie op blz. 242]

Congreshal met open zijkanten (Kigali, 2006)

[Illustratie op blz. 243]

Bedienarenopleidingsschool (Kigali, 2008)

[Illustratie op blz. 246]

Gebarentaalsectie op een speciale dagvergadering in Gisenyi (2011)

[Illustratie op blz. 248]

François-Xavier Hakizimana

[Illustraties op blz. 252, 253]

Broeders en zusters werken op dit vruchtbare veld samen met „de Meester van de oogst” en zijn niet van plan het langzamer aan te gaan doen