Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Beproeving en zifting van binnenuit

Beproeving en zifting van binnenuit

Hoofdstuk 28

Beproeving en zifting van binnenuit

IN DE ontwikkeling en groei van de hedendaagse organisatie van Jehovah’s Getuigen hebben zich veel situaties voorgedaan waardoor het geloof van afzonderlijke personen ernstig op de proef is gesteld. Net zoals door het dorsen en wannen het kaf van het koren wordt gescheiden, zo hebben deze situaties ertoe bijgedragen dat duidelijk werd wie ware christenen zijn. (Vergelijk Lukas 3:17.) Mensen die verbonden waren met de organisatie hebben moeten tonen wat er in hun hart leefde. Dienden zij louter om persoonlijk voordeel? Waren zij alleen maar volgelingen van een onvolmaakt mens? Of waren zij nederig, verlangend Gods wil te kennen en te doen, onverdeeld in hun toewijding jegens Jehovah? — Vergelijk 2 Kronieken 16:9.

Eerste-eeuwse volgelingen van Jezus Christus ondergingen eveneens beproevingen op hun geloof. Jezus zei zijn volgelingen dat zij, als zij getrouw waren, met hem in zijn Koninkrijk zouden delen (Matth. 5:3, 10; 7:21; 18:3; 19:28). Maar hij zei hun niet wanneer zij die prijs zouden ontvangen. Zouden zij ondanks algemene apathie, zelfs vijandigheid, ten aanzien van hun prediking, de belangen van dat koninkrijk loyaal op de eerste plaats in hun leven blijven stellen? Niet iedereen deed dat. — 2 Tim. 4:10.

De manier waarop Jezus zelf onderwees, vormde voor sommigen een beproeving. De Farizeeën werden tot struikelen gebracht toen hij hun overleveringen botweg verwierp (Matth. 15:1-14). Zelfs velen die beleden Jezus’ discipelen te zijn, namen aanstoot aan zijn manier van onderwijzen. Bij één gelegenheid, toen hij besprak hoe belangrijk het is geloof te oefenen in de waarde van zijn vlees en bloed dat ten slachtoffer gebracht zou worden, toonden veel van zijn discipelen zich geschokt over de figuurlijke taal die hij gebruikte. Zij wachtten niet op verdere uitleg, „keerden . . . zich tot de dingen die zij hadden achtergelaten en wandelden voortaan niet meer met hem”. — Joh. 6:48-66.

Maar niet allen keerden zich af. Simon Petrus lichtte dit als volgt toe: „Heer, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; en wij hebben geloofd en zijn te weten gekomen dat gij de Heilige Gods zijt” (Joh. 6:67-69). Zij hadden genoeg gezien en gehoord om ervan overtuigd te zijn dat Jezus degene was door bemiddeling van wie God de waarheid omtrent zichzelf en zijn voornemen openbaar maakte (Joh. 1:14; 14:6). Toch bleven zich geloofsbeproevingen voordoen.

Na zijn dood en opstanding gebruikte Jezus de apostelen en anderen als herders van de gemeente. Dit waren onvolmaakte mannen, en soms vormden hun onvolmaaktheden een beproeving voor hun omgeving. (Vergelijk Handelingen 15:36-41; Galaten 2:11-14.) Aan de andere kant waren er personen die onevenwichtig werden in hun bewondering voor prominente christenen en zeiden: „Ik behoor bij Paulus”, terwijl anderen zeiden: ’Ik behoor bij Apollos’ (1 Kor. 3:4). Zij moesten allen op hun hoede zijn dat zij niet uit het oog verloren wat het betekende een volgeling van Jezus Christus te zijn.

De apostel Paulus voorzei andere ernstige problemen en maakte duidelijk dat er zelfs binnen de christelijke gemeente mannen zouden „opstaan die verdraaide dingen [zouden] spreken om de discipelen achter zich aan te trekken” (Hand. 20:29, 30). En de apostel Petrus waarschuwde dat valse leraren onder Gods dienstknechten anderen met „vervalste woorden” zouden trachten uit te buiten (2 Petr. 2:1-3). Het is duidelijk dat er diepgaande beproevingen op geloof en loyaliteit in het verschiet lagen.

De beproevingen en ziftingen die deel uitmaken van de hedendaagse geschiedenis van Jehovah’s Getuigen kwamen dus niet als een verrassing. Maar voor velen was het een verrassing wie er tot struikelen werden gebracht en waarover zij struikelden.

Hadden zij werkelijk waardering voor de losprijs?

In het begin van de jaren ’70 van de vorige eeuw kregen broeder Russell en zijn metgezellen steeds meer kennis van en waardering voor Gods voornemen. Het was een tijd van geestelijke verkwikking voor hen. Maar toen werden zij in 1878 geconfronteerd met een grote beproeving op hun geloof en hun loyaliteit aan Gods Woord. Het punt waar het om ging, was de offerandelijke waarde van Jezus’ vlees en bloed — dezelfde leer waarover veel van Jezus’ eerste-eeuwse discipelen waren gestruikeld.

Precies twee jaar daarvoor, in 1876, was C. T. Russell gaan samenwerken met N. H. Barbour uit Rochester (New York). Hun studiegroepen hadden zich bij elkaar aangesloten. Russell had voor de geldmiddelen gezorgd om het drukken van Barbours tijdschrift Herald of the Morning, met Barbour als redacteur en Russell als mederedacteur, nieuw leven in te blazen. Zij hadden ook gezamenlijk een boek uitgegeven met de titel Three Worlds, and the Harvest of This World (Drie werelden, en de oogst van deze wereld).

Toen gebeurde er iets schokkends! In de Herald of the Morning van augustus 1878 schreef Barbour een artikel waarin hij schriftplaatsen als 1 Petrus 3:18 en Jesaja 53:5, 6, alsook Hebreeën 9:22, opzij schoof en verklaarde dat de hele gedachte dat Christus was gestorven om verzoening te doen voor onze zonden, weerzinwekkend was. Russell schreef later: „Tot onze pijnlijke verrassing schreef Barbour . . . een artikel voor de Herald waarin hij de leer van de verzoening loochende — loochende dat de dood van Christus de loskoopprijs voor Adam en zijn nageslacht was. Hij zei dat de dood van Christus evenmin een vereffening was van de straf voor de zonden van de mens als het doorsteken van een vlieg met een speld, waardoor de vlieg lijden en sterven zou, door een aardse ouder als een juiste vereffening voor het wangedrag van zijn kind beschouwd zou worden.” *

Dit was een bijzonder belangrijke kwestie. Zou broeder Russell zich loyaal houden aan wat duidelijk in de bijbel stond over Gods voorziening voor de redding van de mensheid? Of zou hij ten prooi vallen aan menselijke filosofie? Hoewel Russell destijds nog maar 26 jaar was en Barbour een veel oudere man, schreef Russell moedig een artikel voor de eerstvolgende uitgave van de Herald waarin hij de zondenverzoenende waarde van Christus’ bloed krachtig verdedigde en ze „een van de belangrijkste leringen van Gods woord” noemde.

Vervolgens nodigde hij J. H. Paton, de andere mederedacteur van de Herald, ertoe uit een artikel te schrijven ter ondersteuning van geloof in het bloed van Christus als basis voor verzoening voor zonden. Paton schreef het artikel en het werd in de uitgave van december gepubliceerd. Na herhaalde mislukte pogingen om met Barbour op grond van de Schrift over deze kwestie te redeneren, verbrak Russell de betrekkingen met hem en stopte met de financiële ondersteuning van zijn tijdschrift. In juli 1879 begon Russell een nieuw tijdschrift uit te geven — Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence — dat vanaf het begin een speciale verdediger van de losprijs was. Maar daarmee waren de problemen nog niet voorbij.

Twee jaar later begon Paton, die toen als reizende vertegenwoordiger van de Watch Tower diende, zich eveneens af te keren en hij gaf daarna een boek uit (zijn tweede, getiteld Day Dawn) waarin hij het geloof in Adams zondeval, en dus ook de noodzaak van een loskoper, verwierp. Hij redeneerde dat de Heer zelf een onvolmaakt man was die eenvoudig door zijn leven anderen liet zien hoe zij hun zondige neigingen moesten kruisigen. In 1881 begon A. D. Jones, een andere metgezel, een publikatie uit te geven (Zion’s Day Star) die leek op de Watch Tower, maar met de bedoeling dat er eenvoudiger onderwerpen in verband met Gods voornemen in besproken zouden worden. Aanvankelijk leek alles goed. Maar binnen een jaar had Jones’ publikatie het verzoenende slachtoffer van Christus geloochend, en nog een jaar later had hij de hele bijbel verworpen. Wat was er met die mannen gebeurd? Zij hadden zich door persoonlijke theorieën en bewondering voor populaire filosofieën van mensen laten afleiden van het Woord van God. (Vergelijk Kolossenzen 2:8.) De publikatie van A. D. Jones verscheen slechts korte tijd en verdween toen. J. H. Paton besloot een tijdschrift uit te geven waarin hij het evangelie uiteenzette zoals hij het zag, maar de oplage ervan was heel beperkt.

Broeder Russell was diep bezorgd over wat voor uitwerking dit alles op de lezers van de Watch Tower zou hebben. Hij besefte dat ieders geloof hierdoor op de proef werd gesteld. Hij wist heel goed dat sommigen zijn kritiek op onschriftuurlijke leringen zouden opvatten als ingegeven door een geest van wedijver. Maar broeder Russell trachtte geen volgelingen achter zich te krijgen. Hij schreef over wat er plaatsvond: „Het doel van deze beproeving en zifting is kennelijk al degenen te zoeken wier diepste verlangens onzelfzuchtig zijn, die volledig en onverdeeld aan de Heer gewijd zijn, die zozeer verlangen dat de wil van de Heer wordt gedaan, en wier vertrouwen in zijn wijsheid, zijn weg en zijn Woord zo groot is, dat zij weigeren afgeleid te worden van het Woord van de Heer, hetzij door de sofisterij van anderen, of door hun eigen plannen en ideeën.”

Gebruikte God een zichtbaar kanaal?

Er zijn natuurlijk vele religieuze organisaties, en een groot aantal leraren maken in zekere mate gebruik van de bijbel. Gebruikte God speciaal Charles Taze Russell? En zo ja, had God niet langer een zichtbaar kanaal toen broeder Russell stierf? Dit werden beslissende kwesties die tot verdere beproeving en zifting leidden.

Men zou beslist niet kunnen verwachten dat God C. T. Russell zou gebruiken als hij zich niet loyaal aan Gods Woord hield (Jer. 23:28; 2 Tim. 3:16, 17). God zou geen man gebruiken die zich er bevreesd van weerhield te prediken wat hij duidelijk in de bijbel geschreven zag staan (Ezech. 2:6-8). Evenmin zou God iemand gebruiken die zijn kennis van de Schrift zou uitbuiten om zichzelf heerlijkheid te geven (Joh. 5:44). Welnu, wat tonen de feiten aan?

Wanneer Jehovah’s Getuigen in deze tijd het werk bezien dat hij deed, de dingen die hij onderwees, de reden waarom hij ze onderwees en waar het op uitgelopen is, twijfelen zij er niet aan dat Charles Taze Russell inderdaad op een speciale manier en in een belangrijke tijd door God werd gebruikt.

Deze zienswijze is niet louter gebaseerd op het krachtige standpunt dat broeder Russell met betrekking tot de losprijs innam. Ze neemt ook het feit in aanmerking dat hij onbevreesd geloofsbelijdenissen verwierp die fundamentele geloofsovertuigingen van de christenheid bevatten, omdat deze in strijd waren met de geïnspireerde Schrift. Tot deze geloofsovertuigingen behoorden de leerstelling van de Drieëenheid (die geworteld was in het oude Babylon en pas lang nadat het schrijven van de bijbel voltooid was, door zogenaamde christenen werd aangenomen), alsook de leer dat menselijke zielen inherent onsterfelijk zijn (welke leer werd aangenomen door mannen die geïmponeerd waren door de filosofie van Plato en die daardoor openstonden voor gedachten als de eeuwige pijniging van zielen in het hellevuur). Veel geleerden van de christenheid weten eveneens dat deze leerstellingen niet in de bijbel worden onderwezen, * maar dat is niet wat hun predikers over het algemeen vanaf de kansel zeggen. In tegenstelling daarmee ondernam broeder Russell een intensieve campagne om iedereen die maar wilde luisteren, te vertellen wat de bijbel werkelijk zegt.

Opmerkenswaard is ook wat broeder Russell deed met andere zeer belangrijke waarheden die hij uit Gods Woord leerde. Hij onderscheidde dat Christus als een glorierijke geestelijke persoon zou wederkomen, onzichtbaar voor menselijke ogen. Reeds in 1876 was hij tot het inzicht gekomen dat het jaar 1914 het einde van de tijden der heidenen zou kenmerken (Luk. 21:24, KJ). Andere bijbelgeleerden hadden enkele van deze punten eveneens begrepen en ze verdedigd. Maar broeder Russell gebruikte al zijn middelen om er internationale publiciteit aan te geven op een schaal die destijds door geen enkele andere persoon of groep werd geëvenaard.

Hij drong er bij anderen op aan zijn geschriften zorgvuldig te vergelijken met Gods geïnspireerde Woord, zodat zij ervan overtuigd zouden zijn dat wat zij leerden er volledig in overeenstemming mee was. Aan iemand die in een brief om informatie vroeg, antwoordde broeder Russell: „Indien het voor de eerste christenen gepast was te toetsen wat zij ontvingen van de apostelen, die geïnspireerd waren en daar ook aanspraak op maakten, hoeveel belangrijker is het dan dat u zich er volledig van overtuigt dat deze leringen nauwgezet binnen hun uiteengezette instructies en die van onze Heer blijven; — want hun auteur maakt er geen aanspraak op geïnspireerd te zijn, maar louter dat hij leiding van de Heer ontvangt als iemand die door hem wordt gebruikt om zijn kudde te voeden.”

Broeder Russell maakte geen aanspraak op bovennatuurlijke macht of goddelijke openbaringen. Hij eiste geen eer op voor wat hij onderwees. Hij was een uitzonderlijk bijbelstudent. Maar hij maakte duidelijk dat zijn opmerkelijke begrip van de Schrift te danken was aan ’het simpele feit dat Gods bestemde tijd was gekomen’. Hij zei: „Als ik niet sprak, en er geen andere spreekbuis kon worden gevonden, zouden zelfs de stenen het uitroepen.” Hij noemde zichzelf eenvoudig een wijsvinger die wijst naar wat er in Gods Woord staat.

Charles Taze Russell wilde geen heerlijkheid van mensen. Om de denkwijze te corrigeren van mensen die geneigd waren hem buitensporige eer te geven, schreef broeder Russell in 1896: „Aangezien wij in zekere mate, door Gods goedgunstigheid, in de bediening van het evangelie zijn gebruikt, is het wellicht op zijn plaats hier te zeggen wat wij veelvuldig in besloten kring en al eerder in deze kolommen hebben gezegd, — namelijk dat hoewel wij de liefde, de sympathie, het vertrouwen en de vriendschap van mededienstknechten en van het gehele huisgezin des geloofs op prijs stellen, wij geen hulde, geen verering, wensen voor onszelf of onze geschriften; evenmin willen wij Eerwaarde of Rabbi genoemd worden. Ook willen wij niet dat er een groep naar ons wordt genoemd.”

Toen zijn dood naderde, nam hij niet het standpunt in dat er niets meer geleerd hoefde te worden, dat er geen werk meer te doen was. Hij had vaak gesproken over het voorbereiden van een zevende deel van de Studies in the Scriptures. Toen hem ernaar werd gevraagd voordat hij stierf, zei hij tegen Menta Sturgeon, zijn reisgezel: „Iemand anders kan dat schrijven.” In zijn testament uitte hij de wens dat het uitgeven van The Watch Tower voortgang zou vinden onder leiding van een comité van mannen die de Heer volledig toegewijd waren. Hij verklaarde dat degenen die in deze hoedanigheid dienst zouden verrichten, mannen moesten zijn die „volkomen loyaal [zijn] aan de leerstellingen van de Schrift — vooral aan de leerstelling van de Losprijs — dat er geen aanvaarding door God is en geen redding tot eeuwig leven behalve door middel van geloof in Christus en gehoorzaamheid aan Zijn Woord en aan de geest van Zijn Woord”.

Broeder Russell besefte dat er in de prediking van het goede nieuws nog veel werk te doen was. Tijdens een vraag-en-antwoordbijeenkomst in 1915 in Vancouver (British Columbia, Canada) werd hem gevraagd wanneer Christus’ met de geest gezalfde volgelingen die toen leefden, konden verwachten hun hemelse beloning te ontvangen. Hij antwoordde: „Ik weet het niet, maar er moet nog een groot werk worden verricht. En er zullen duizenden broeders en miljoenen aan geldmiddelen nodig zijn om het te verrichten. Waar deze vandaan zullen komen, weet ik niet — de Heer kent zijn zaken.” Toen, in 1916, kort voordat hij aan de rondreis begon waarop hij stierf, riep hij A. H. Macmillan, een administratief medewerker, op zijn kantoor. Bij die gelegenheid zei hij: „Ik kan het werk niet meer voortzetten en toch moet er nog een groot werk worden verricht.” Drie uur lang beschreef hij voor broeder Macmillan het uitgebreide predikingswerk dat hij op basis van de Schrift voor zich zag. Op broeder Macmillans tegenwerpingen antwoordde hij: „Dit is geen mensenwerk.”

Verandering van bestuur brengt beproevingen

Veel van broeder Russells metgezellen waren er vast van overtuigd dat de Heer de dingen goed in de hand had. Op broeder Russells begrafenis zei W. E. Van Amburgh: „God heeft in het verleden vele dienstknechten gebruikt en dit zal hij ongetwijfeld ook in de toekomst doen. Wij hebben ons niet aan een mens of aan het werk van een mens gewijd, maar aan het doen van de wil van God, zoals Hij die door middel van Zijn Woord en voorzienige leiding aan ons zal openbaren. God staat nog steeds aan het roer.” Broeder Van Amburgh is tot aan zijn dood nooit van die overtuiging afgeweken.

Droevig genoeg waren er echter sommigen die beweerden Russell te bewonderen maar die een andere geest tentoonspreidden. Als gevolg daarvan leidden de veranderde omstandigheden na Russells dood tot een beproeving en zifting. Afvallige groepen keerden zich af, niet alleen in de Verenigde Staten maar ook in Belfast (Ierland), in Kopenhagen (Denemarken), in Vancouver en Victoria (British Columbia, Canada), en op andere plaatsen. In Helsinki (Finland) waren sommigen van mening dat er na Russells dood geen kanaal was voor verder geestelijk licht. Op aandringen van bepaalde prominente figuren verlieten 164 personen daar de organisatie. Had dat Gods zegen? Een tijdlang gaven zij hun eigen tijdschrift uit en hielden hun eigen vergaderingen. Na verloop van tijd viel de groep echter uiteen, kwijnde weg en hield op te bestaan; en velen van hen keerden graag terug naar de vergaderingen van de Bijbelonderzoekers. Maar niet allen kwamen terug.

De dood van broeder Russell met de daaropvolgende ontwikkelingen vormde ook een beproeving voor R. E. B. Nicholson, de secretaris van het bijkantoor in Australië, en deed hem openbaren wat er in zijn hart leefde. Na Russells dood schreef Nicholson: „Meer dan een kwart eeuw lang heb ik hem liefgehad, niet alleen omwille van zijn werk, maar ook vanwege zijn voortreffelijke karakter, ik heb mij verheugd in de waarheden die hij als ’voedsel te rechter tijd’ heeft uitgezonden, en in zijn raad, en ik bewonderde de sympathieke, vriendelijke, liefdevolle aard die zo prachtig vermengd was met kracht en een sterke overtuiging om alles te doen en te durven teneinde te verwezenlijken wat naar hij geloofde de Goddelijke wil of de ontvouwing van Zijn Woord was. . . . Er is een gevoel van eenzaamheid wanneer men beseft dat deze sterke steun er niet meer is.”

Joseph F. Rutherford, de nieuwe president van het Wachttorengenootschap, was volgens Nicholson niet de man die de positie van opzicht behoorde te bekleden die broeder Russell had ingenomen. Nicholson uitte openlijk kritiek op de ongezouten manier waarop het nieuwe bijbelstudiemateriaal de valse religie aan de kaak stelde. Het duurde niet lang of hij verliet de organisatie, en hij nam veel van de eigendommen van het Genootschap (die hij op zijn eigen naam had gezet) met zich mee, alsook degenen in Melbourne die op hun beurt geneigd waren geweest naar hem op te zien. Hoe kon dit gebeuren? Kennelijk had Nicholson toegelaten dat hij de volgeling van een man was geworden; dus toen die man er niet meer was, verdween Nicholsons eerlijkheid en bekoelde zijn ijver voor het dienen van de Heer. Niemand van degenen die zich destijds afkeerden, genoot geestelijke voorspoed. Het is echter opmerkenswaard dat Jane Nicholson, hoe tenger zij ook van postuur was, haar man niet volgde in zijn afvalligheid. Zij was in de eerste plaats aan Jehovah God toegewijd, en zij is hem tot aan haar dood in 1951 als volle-tijdpredikster blijven dienen.

Velen onderscheidden dat door hetgeen er in de jaren na Russells dood plaatsvond, de wil van de Heer werd volbracht. Een van Jehovah’s dienstknechten in Canada schreef hierover het volgende aan broeder Rutherford:

„Geliefde broeder, begrijp me nu niet verkeerd wanneer ik dit schrijf. Jouw karakter en dat van onze geliefde broeder Russell verschillen als dag en nacht van elkaar. Velen, helaas zeer velen, mochten broeder Russell graag wegens zijn persoonlijkheid, karakter enz.; en zeer, zeer weinigen hieven hun vinger tegen hem op. Velen aanvaardden de waarheid eenvoudig omdat broeder Russell het zei. Toen gingen velen de man aanbidden . . . Je herinnert je de keer dat broeder Russell op een congres openhartig sprak over dit gebrek van de zijde van vele goedbedoelende broeders, waarbij hij zijn lezing baseerde op Johannes en de engel (Openbaring 22:8, 9). Wij allen weten wat er gebeurde toen hij stierf.

Maar jij, broeder Rutherford, hebt een karakter dat niet te vergelijken is met dat van broeder Russell. Zelfs je uiterlijk is anders. Daar kun jij niets aan doen. Dat was het geschenk dat je bij je geboorte kreeg, en je kon het niet weigeren. . . . Sinds je aan het hoofd bent geplaatst van de aangelegenheden van het GENOOTSCHAP, ben je steeds het voorwerp geweest van ongerechtvaardigde kritiek en laster van de ergste soort, en dit alles van de zijde van de broeders. Toch ben je ondanks dit alles loyaal en toegewijd gebleven aan de geliefde Heer en aan zijn opdracht, zoals die in Jesaja 61:1-3 staat opgetekend. Wist de Heer wat hij deed toen hij jou aan het hoofd van de aangelegenheden plaatste? Beslist. In het verleden waren wij allen geneigd het schepsel meer te aanbidden dan de Schepper. De Heer wist dat. En dus plaatste hij een schepsel met een ander karakter aan het hoofd van de aangelegenheden, of ik moet eigenlijk zeggen: hij gaf hem de leiding over het werk, het oogstwerk. Jij wilt dat niemand je aanbidt. Ik weet dat, maar het is wel jouw wens dat allen met hetzelfde kostbare geloof zich in het licht verheugen dat nu op het pad der rechtvaardigen schijnt, zoals het de Heer goeddunkt. En dat is wat de Heer wil bereiken.”

De identiteit van de „getrouwe en verstandige dienstknecht” vaststellen

Velen die in die tijd werden uitgezift, hielden vast aan de zienswijze dat één enkele man, Charles Taze Russell, de „getrouwe en verstandige dienstknecht” was die door Jezus in Mattheüs 24:45-47 (KJ) was voorzegd, welke dienstknecht geestelijk voedsel zou uitdelen aan het huisgezin des geloofs. Vooral na zijn dood werd in The Watch Tower zelf deze zienswijze een aantal jaren gehandhaafd. Gezien de belangrijke rol die broeder Russell had gespeeld, scheen het de Bijbelonderzoekers destijds toe dat dit zo was. Hij heeft deze gedachte persoonlijk niet gepropageerd, maar hij erkende wel dat de argumenten van degenen die deze gedachte koesterden, redelijk leken. * Hij beklemtoonde echter ook dat degene die door de Heer in die rol werd gebruikt, wie het ook maar zou zijn, nederig moest zijn en een vurig verlangen moest hebben om de Meester heerlijkheid te geven, en dat indien degene die door de Heer was uitgekozen in gebreke zou blijven, hij door een ander vervangen zou worden.

Naarmate echter het licht der waarheid na de dood van broeder Russell geleidelijk nog helderder ging schijnen, en naarmate de prediking die Jezus had voorzegd op steeds uitgebreidere schaal werd verricht, werd duidelijk dat de „getrouwe en verstandige dienstknecht” (KJ), of de „getrouwe en beleidvolle slaaf” (NW), niet van het toneel was verdwenen met de dood van broeder Russell. In 1881 had broeder Russell zelf de zienswijze tot uitdrukking gebracht dat die „dienstknecht” uit het gehele lichaam van getrouwe met de geest gezalfde christenen bestond. Hij zag het als een collectieve dienstknecht, een klasse van personen die verenigd waren in het doen van Gods wil. (Vergelijk Jesaja 43:10.) Dit begrip werd in 1927 nogmaals door de Bijbelonderzoekers bevestigd. Jehovah’s Getuigen in deze tijd erkennen dat het tijdschrift De Wachttoren en aanverwante publikaties door de getrouwe en beleidvolle slaaf worden gebruikt om geestelijk voedsel uit te delen. Zij beweren niet dat deze slaafklasse onfeilbaar is, maar zij bezien deze wel als het ene kanaal dat de Heer gedurende de laatste dagen van dit samenstel van dingen gebruikt.

Wanneer trots een belemmering werd

Het is echter voorgekomen dat afzonderlijke personen in een verantwoordelijke positie zichzelf als het kanaal van geestelijk licht gingen bezien, zodat zij tegenstand boden aan datgene waarin de organisatie voorzag. Anderen gaven eenvoudig toe aan het verlangen om grotere persoonlijke invloed uit te oefenen. Zij wilden anderen ertoe brengen hen te volgen, of, zoals de apostel Paulus het onder woorden bracht, zij wilden „de discipelen achter zich aan . . . trekken” (Hand. 20:29, 30). Natuurlijk werden hierdoor de beweegredenen en de geestelijke stabiliteit van degenen die zij trachtten te verlokken, op de proef gesteld. Beschouw eens enkele voorbeelden:

De Bijbelonderzoekers in Allegheny (Pennsylvania) werden door middel van een speciale brief uitgenodigd voor een vergadering op 5 april 1894. Broeder en zuster Russell waren niet uitgenodigd en woonden de vergadering niet bij, maar ongeveer veertig anderen waren aanwezig. In de brief, die was ondertekend door E. Bryan, S. D. Rogers, J. B. Adamson en O. von Zech, stond dat de vergadering over dingen zou gaan waar hun „hoogste welzijn” mee gemoeid was. Het bleek een boosaardige poging van deze samenzweerders te zijn om de geest van anderen te vergiftigen door onthullingen te doen over wat er naar hun veronderstelling niet deugde in broeder Russells zakelijke aangelegenheden (hoewel de feiten het tegendeel bewezen), door te beweren dat broeder Russell te veel autoriteit had (die zij zelf wilden bezitten), en door zich erover te beklagen dat hij de voorkeur gaf aan de gedrukte bladzijde om het evangelie te verbreiden en aan bijbelklasbijeenkomsten in plaats van eenvoudig het houden van lezingen (waarin zij gemakkelijker persoonlijke zienswijzen zouden kunnen uitdragen). De gemeente raakte in grote verwarring door wat er gebeurde, en velen werden tot struikelen gebracht. Maar degenen die zich afkeerden, werden daardoor geen personen met een grotere geestelijke gezindheid of meer ijver in het werk van de Heer.

Meer dan twintig jaar later, vlak voor zijn dood, had broeder Russell gezegd dat hij van plan was om Paul S. L. Johnson, een zeer bekwaam spreker, naar Engeland te zenden om de Bijbelonderzoekers daar te sterken. Uit respect voor broeder Russells wens zond het Genootschap Johnson in november 1916 naar Engeland. Maar toen hij eenmaal in Engeland was, ontsloeg hij twee van de beheerders van het Genootschap. Hij bezag zichzelf als een belangrijk persoon en betoogde in toespraken en correspondentie dat hetgeen hij deed, in de Schrift werd voorschaduwd door Ezra, Nehemia en Mordechai. Hij beweerde de beheerder (of opzichter) te zijn over wie Jezus in zijn gelijkenis in Mattheüs 20:8 sprak. Hij trachtte het geld van het Genootschap in handen te krijgen, en hij startte een gerechtelijke procedure aan het Hooggerechtshof van Londen om zijn doel te bereiken.

Gedwarsboomd in zijn pogingen keerde hij naar New York terug. Daar trachtte hij steun te krijgen van enkelen die in de bestuursraad van het Genootschap dienden. Degenen die werden overgehaald om zijn zijde te kiezen, trachtten hun doel te bereiken door te proberen een resolutie voor te leggen tot herroeping van statuten van het Genootschap die de president machtigden de aangelegenheden ervan te behartigen. Zij wilden dat de autoriteit om alle beslissingen te nemen bij hen berustte. Broeder Rutherford ondernam wettelijke stappen om de belangen van het Genootschap te beschermen, en degenen die het werk trachtten te verstoren, werd verzocht het Bethelhuis te verlaten. Toen op de jaarvergadering van de aandeelhouders van het Genootschap die vroeg in het daaropvolgende jaar werd gehouden, de bestuursraad en de functionarissen van het Genootschap voor het komende jaar werden gekozen, werden de onruststokers met een overweldigende meerderheid verworpen. Misschien dachten sommigen van hen dat zij in hun recht stonden, maar de overgrote meerderheid van hun geestelijke broeders maakte duidelijk dat zij het er niet mee eens waren. Zouden zij die terechtwijzing aanvaarden?

Daarna verscheen P. S. L. Johnson op vergaderingen van de Bijbelonderzoekers en deed alsof hij het met hun opvattingen en hun activiteit eens was. Maar nadat hij het vertrouwen van enkelen had gewonnen, ging hij zaden van twijfel zaaien. Als iemand de suggestie deed om met het Genootschap te breken, ontmoedigde hij dit op huichelachtige wijze — totdat de loyaliteit van de groep grondig ondermijnd was. Door correspondentie en zelfs door persoonlijke reizen trachtte hij niet alleen de broeders in de Verenigde Staten te beïnvloeden, maar ook in Canada, op Jamaica, in Europa en in Australië. Had dit succes?

Misschien leek dat zo wanneer de meerderheid in een gemeente stemde voor een verbreken van de banden met het Genootschap. Maar zij waren net als een tak die van een boom wordt afgehakt — een tijdlang groen, maar vervolgens verwelkt en levenloos. Toen de tegenstanders in 1918 een congres hielden, kwamen er verschillen aan de oppervlakte, en er vond een scheuring plaats. Daarna vielen zij verder uiteen. Sommigen functioneerden een tijdlang als kleine sekten met een leider die zij bewonderden. Geen van hen wijdde zich aan het werk dat erin bestaat op de gehele bewoonde aarde een openbaar getuigenis te geven omtrent Gods koninkrijk, welk werk Jezus zijn volgelingen heeft toegewezen.

Toen deze dingen plaatsvonden, brachten de broeders zich te binnen wat in 1 Petrus 4:12 was opgetekend: „Geliefden, staat niet vreemd te kijken over de brand onder u, die over u komt als een beproeving, alsof u iets vreemds overkwam.”

Degenen die hierboven worden genoemd, waren niet de enigen die hun geloof door trots lieten ondermijnen. Dit was ook met anderen het geval, zoals Alexandre Freytag, de beheerder van het bureau van het Genootschap in Genève (Zwitserland). Hij vestigde graag de aandacht op zichzelf, voegde zijn eigen gedachten toe wanneer hij de publikaties van het Genootschap in het Frans vertaalde, en gebruikte zelfs de faciliteiten van het Genootschap om zijn eigen materiaal te publiceren. In Canada was het W. F. Salter, een beheerder van het bijkantoor van het Genootschap, die het niet langer eens was met de publikaties van het Genootschap, bekendmaakte dat hij de volgende president van het Wachttorengenootschap verwachtte te zijn, en nadat hij ontslagen was, op oneerlijke wijze het briefhoofd van het Genootschap gebruikte om gemeenten in Canada en daarbuiten opdracht te geven om materiaal te bestuderen dat hij persoonlijk had geschreven. In Nigeria was het onder anderen G. M. Ukoli, die eerst ijver voor de waarheid toonde maar deze vervolgens begon te bezien als een middel tot materieel gewin en persoonlijke belangrijkheid. Later, toen zijn plannen verijdeld waren, begon hij getrouwe broeders in de pers te bekritiseren. En er waren er nog meer.

Zelfs in recente jaren hebben sommigen die een prominente positie van opzicht bekleedden, een soortgelijke geest tentoongespreid.

Natuurlijk hadden deze mensen beslist de vrijheid om te geloven wat zij verkozen. Maar iedereen die in het openbaar of in besloten kring zienswijzen propageert die afwijken van wat in de publikaties van een organisatie verschijnt, en die dat doet terwijl hij beweert die organisatie te vertegenwoordigen, veroorzaakt verdeeldheid. Hoe hebben Jehovah’s Getuigen zulke situaties aangepakt?

Zij begonnen geen vervolgingscampagne tegen zulke personen (hoewel de afvalligen er vaak behagen in schepten hun vroegere geestelijke broeders te beschimpen), en ook trachtten zij hun geen lichamelijk letsel toe te brengen (zoals de Katholieke Kerk door middel van de inquisitie had gedaan). In plaats daarvan volgden zij de geïnspireerde raad van de apostel Paulus op, die schreef: „[Houdt] hen in het oog . . . die, in strijd met de leer welke gij hebt geleerd, verdeeldheid veroorzaken en aanleiding tot struikelen geven, en mijdt hen. Want dat soort van mensen zijn geen slaven van onze Heer Christus . . . Door vleiend gepraat en complimenteuze woorden verleiden zij de harten van de argelozen.” — Rom. 16:17, 18.

Wanneer anderen zagen wat er gebeurde, kregen ook zij de gelegenheid om te tonen wat er in hun hart leefde.

Leerstellige zienswijzen moesten gezuiverd worden

Jehovah’s Getuigen geven volmondig toe dat hun begrip van Gods voornemen in de loop der jaren veel veranderingen heeft ondergaan. Het feit dat kennis van Gods voornemen zich geleidelijk ontwikkelt, betekent dat er veranderingen moeten worden aangebracht. Niet dat Gods voornemen verandert, maar aangezien hij zijn dienstknechten steeds meer licht schenkt, moeten zij hun zienswijze aanpassen.

Aan de hand van de bijbel brengen de Getuigen onder de aandacht dat dit ook het geval was met Gods getrouwe dienstknechten in het verleden. Abraham had een hechte band met Jehovah; maar toen hij uit Ur vertrok, wist die man des geloofs niet naar welk land God hem leidde, en vele jaren lang had hij helemaal geen zekerheid omtrent de wijze waarop God zijn belofte zou vervullen om hem tot een grote natie te maken (Gen. 12:1-3; 15:3; 17:15-21; Hebr. 11:8). God onthulde vele waarheden aan de profeten, maar er waren andere dingen die zij destijds niet begrepen (Dan. 12:8, 9; 1 Petr. 1:10-12). Evenzo legde Jezus veel aan zijn apostelen uit, maar zelfs aan het einde van zijn aardse leven zei hij hun dat zij nog veel dingen moesten leren (Joh. 16:12). Enkele van deze dingen, zoals Gods voornemen om heidenen in de gemeente te brengen, begrepen de apostelen pas toen zij zagen wat er als vervulling van de profetie feitelijk gebeurde. — Hand. 11:1-18.

Zoals te verwachten was, is het voor sommigen een beproeving geweest wanneer zij door veranderingen voorheen gekoesterde zienswijzen opzij moesten zetten. Bovendien hebben niet alle veranderingen op een eenvoudige wijze, in één stap, plaatsgevonden. Wegens onvolmaaktheid bestaat soms de neiging om van het ene uiterste naar het andere te gaan voordat het juiste standpunt wordt onderscheiden. Dit kan tijd vergen. Sommigen die een kritische instelling hebben, zijn hierover gestruikeld. Beschouw eens een voorbeeld:

Reeds in 1880 werden in de Wachttoren-publikaties verschillende details besproken in verband met het Abrahamitische verbond, het Wetsverbond en het nieuwe verbond. De christenheid had Gods belofte uit het oog verloren dat door bemiddeling van Abrahams zaad alle families van de aarde zich stellig zouden zegenen (Gen. 22:18). Maar broeder Russell was er hevig in geïnteresseerd te onderscheiden hoe God dit zou bewerkstelligen. Hij dacht dat hij in de bijbelse beschrijving van de joodse verzoendag aanwijzingen zag omtrent de wijze waarop dit in samenhang met het nieuwe verbond bewerkstelligd zou kunnen worden. In 1907, toen deze zelfde verbonden opnieuw werden besproken, met speciale nadruk op de rol van Christus’ medeërfgenamen in het tot stand brengen van de zegeningen voor de mensheid die in het Abrahamitische verbond waren voorzegd, maakten sommige Bijbelonderzoekers daar krachtig bezwaar tegen.

Destijds bestonden er bepaalde belemmeringen die een duidelijk begrip van de kwestie in de weg stonden. De Bijbelonderzoekers hadden nog geen juiste kijk op de positie die het natuurlijke Israël toen met betrekking tot Gods voornemen innam. Deze belemmering werd pas uit de weg geruimd toen overduidelijk werd dat de joden als volk er niet in geïnteresseerd waren door God te worden gebruikt in de vervulling van zijn profetische woord. Een andere belemmering was dat de Bijbelonderzoekers niet in staat waren de juiste identiteit van de „grote schare” in Openbaring 7:9, 10 vast te stellen. Deze identiteit werd pas duidelijk toen de grote schare zich als vervulling van de profetie begon te manifesteren. Degenen die broeder Russell zwaar bekritiseerden, begrepen deze dingen evenmin.

Sommigen echter die beleden christelijke broeders te zijn, uitten valselijk de beschuldiging dat het tijdschrift The Watch Tower had ontkend dat Jezus de Middelaar tussen God en de mensen is, dat het de losprijs had verworpen en de noodzaak en het feit van de verzoening had geloochend. Niets hiervan was waar. Maar sommigen die dit zeiden, waren prominente figuren en zij trokken anderen als discipelen achter zich aan. Zij hadden wellicht gelijk in enkele details die zij in verband met het nieuwe verbond onderwezen, maar zegende de Heer wat zij deden? Een tijdlang hielden sommigen van hen vergaderingen, maar daarna hielden hun groepen op te bestaan.

De Bijbelonderzoekers bleven daarentegen het goede nieuws prediken, zoals Jezus zijn discipelen had geboden. Tegelijkertijd bleven zij Gods Woord bestuderen en uitzien naar ontwikkelingen die licht zouden werpen op de betekenis ervan. Uiteindelijk waren in de jaren ’30 de voornaamste belemmeringen voor een duidelijk begrip van de verbonden uit de weg geruimd en verscheen er in De Wachttoren en aanverwante publikaties * een juistere uiteenzetting van de kwestie. Wat een vreugde schonk dit degenen die geduldig hadden gewacht!

Waren hun verwachtingen juist?

Soms hebben de Bijbelonderzoekers hoopvolle verwachtingen gekoesterd die door critici belachelijk zijn gemaakt. Toch waren al die hoopvolle verwachtingen geworteld in een vurig verlangen de vervulling te zien van wat deze ijverige christenen als de onfeilbare beloften van God erkenden.

Op grond van hun studie van de geïnspireerde Schrift wisten zij dat Jehovah zegeningen voor alle natiën der aarde had beloofd door bemiddeling van het zaad van Abraham (Gen. 12:1-3; 22:15-18). Zij zagen de belofte in Gods Woord dat de Zoon des mensen als hemelse Koning over de gehele aarde zou regeren, dat een kleine kudde getrouwen van de aarde genomen zou worden om met hem in zijn koninkrijk te delen, en dat zij duizend jaar als koningen zouden regeren (Dan. 7:13, 14; Luk. 12:32; Openb. 5:9, 10; 14:1-5; 20:6). Zij kenden Jezus’ belofte dat hij zou terugkomen en degenen voor wie hij een plaats in de hemel had bereid, met zich zou meenemen (Joh. 14:1-3). Zij waren bekend met de belofte dat de Messias ook enkelen van zijn getrouwe voorvaders zou uitkiezen om vorsten op de gehele aarde te zijn (Ps. 45:16). Zij onderscheidden dat de Schrift het einde van het goddeloze oude samenstel van dingen voorzei en beseften dat dit in verband stond met de oorlog van de grote dag van God de Almachtige te Armageddon (Matth. 24:3; Openb. 16:14, 16). Zij waren diep onder de indruk van de schriftplaatsen waaruit blijkt dat de aarde geschapen werd om voor eeuwig bewoond te worden, dat degenen die op aarde leefden ware vrede zouden hebben, en dat allen die geloof oefenden in Jezus’ volmaakte menselijke slachtoffer van eeuwig leven in het Paradijs konden genieten. — Jes. 2:4; 45:18; Luk. 23:42, 43; Joh. 3:16.

Het was alleen maar logisch dat zij zich afvroegen wanneer en hoe deze dingen zouden gebeuren. Verschafte de geïnspireerde Schrift aanwijzingen?

Aan de hand van bijbelse chronologie die voor het eerst door Christopher Bowen uit Engeland was opgesteld, kwamen zij tot de conclusie dat in 1873 6000 jaar menselijke geschiedenis was geëindigd, dat zij sindsdien in de zevende duizendjarige periode van de menselijke geschiedenis leefden, en dat zij stellig de dageraad van het voorzegde Millennium bereikt hadden. De serie boeken die bekendstaat als Millennial Dawn (De dageraad van het Millennium, later Studies in the Scriptures genoemd), die door C. T. Russell was geschreven, vestigde de aandacht op de betekenis hiervan overeenkomstig datgene wat de Bijbelonderzoekers uit de Schrift begrepen.

Iets anders wat als mogelijke tijdaanduiding werd gezien, hield verband met de regeling die God in het oude Israël had ingesteld, namelijk dat zij elk vijftigste jaar een jubeljaar, een jaar van vrijlating, zouden hebben. Dit volgde op een reeks van zeven periodes van zeven jaar, die elk met een sabbatjaar eindigden. Tijdens het jubeljaar werden Hebreeuwse slaven bevrijd en werd erfelijk grondbezit dat was verkocht, teruggegeven (Lev. 25:8-10). Berekeningen die op deze cyclus van jaren waren gebaseerd, leidden tot de conclusie dat er in de herfst van 1874 misschien een groot jubeljaar voor de gehele aarde was begonnen, dat de Heer in dat jaar kennelijk was wedergekomen en onzichtbaar tegenwoordig was, en dat „de tijd van de wederherstelling aller dingen” was aangebroken. — Hand. 3:19-21, KJ.

Op grond van de veronderstelling dat gebeurtenissen in de eerste eeuw later parallellen zouden kunnen hebben in verwante gebeurtenissen, concludeerden zij tevens dat indien Jezus’ doop en zalving in de herfst van 29 G.T. een parallel vormden met het begin van een onzichtbare tegenwoordigheid in 1874, zijn intocht in Jeruzalem als Koning in de lente van 33 G.T. zou wijzen op de lente van 1878 als het moment waarop hij zijn macht als hemelse Koning zou opnemen. * Ook dachten zij dat zij op dat moment hun hemelse beloning zouden ontvangen. Toen dat niet gebeurde, concludeerden zij dat aangezien Jezus’ gezalfde volgelingen met hem in het Koninkrijk zouden delen, de opstanding tot geestelijk leven van degenen die reeds in de dood sliepen, toen was begonnen. Er werd ook geredeneerd dat het einde van Gods speciale gunst jegens het natuurlijke Israël in 36 G.T. zou kunnen wijzen op 1881 als het jaar waarin er een eind zou komen aan de speciale gelegenheid om deel te gaan uitmaken van het geestelijke Israël. *

In de lezing „Miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven”, die op 21 maart 1920 door J. F. Rutherford in het Hippodrome-theater in de stad New York werd gehouden, werd de aandacht gevestigd op het jaar 1925. Op basis waarvan dacht men dat dat jaar belangrijk was? In een brochure die datzelfde jaar 1920 verscheen, werd uiteengezet dat indien er 70 volledige jubeljaarcyclussen werden gerekend vanaf wat men toen als het jaartal zag dat Israël het Beloofde Land binnenging (in plaats van te beginnen na het laatste typologische jubeljaar voor de Babylonische ballingschap en dan te rekenen tot het begin van het jubeljaar aan het eind van de vijftigste cyclus), dit zou kunnen wijzen op het jaar 1925. Op grond van wat daar was gezegd, hoopten velen dat de overgeblevenen van de kleine kudde hun hemelse beloning misschien in 1925 zouden ontvangen. Dit jaar werd tevens in verband gebracht met verwachtingen dat getrouwe voorchristelijke dienstknechten van God een opstanding zouden krijgen om op aarde als vorstelijke vertegenwoordigers van het hemelse koninkrijk te dienen. Als dat werkelijk gebeurde, zou het betekenen dat de mensheid een tijdperk was binnengegaan waarin de dood niet langer heer en meester was, en dat miljoenen dan levende mensen de hoop konden hebben nooit te sterven en van de aarde te verdwijnen. Wat een gelukkig vooruitzicht! Hoewel het op een misvatting berustte, deelden zij het ijverig met anderen.

Later, in de periode van 1935 tot 1944, kwam door een hernieuwd onderzoek van de algemene opbouw van de bijbelse chronologie aan het licht dat er door een gebrekkige vertaling van Handelingen 13:19, 20 in de King James Version * (zie ook de Statenvertaling), in combinatie met bepaalde andere factoren, een fout van meer dan een eeuw in de chronologie was geslopen. * Dit leidde later tot de gedachte — soms een mogelijkheid genoemd, soms wat krachtiger beklemtoond — dat aangezien het zevende millennium van de menselijke geschiedenis in 1975 zou beginnen, de gebeurtenissen die verband hielden met het begin van Christus’ duizendjarige regering in dat jaar een aanvang zouden kunnen nemen.

Bleken de opvattingen van Jehovah’s Getuigen omtrent deze dingen juist te zijn? Het was beslist geen vergissing te geloven dat God zonder mankeren zou doen wat hij had beloofd. Maar enkele van hun tijdberekeningen en de verwachtingen die zij in verband daarmee koesterden, gaven aanleiding tot ernstige teleurstellingen.

Na 1925 ging het vergaderingbezoek in sommige gemeenten in Frankrijk en Zwitserland drastisch omlaag. En ook in 1975 was er teleurstelling toen verwachtingen ten aanzien van het begin van het Millennium niet werden verwezenlijkt. Als gevolg daarvan trokken sommigen zich uit de organisatie terug. Anderen werden uitgesloten omdat zij het geloof van metgezellen trachtten te ondermijnen. Teleurstelling over de datum was ongetwijfeld een factor, maar in sommige gevallen lagen de oorzaken dieper. Sommigen betwistten ook de noodzaak om aan de van-huis-tot-huisbediening deel te nemen. Bepaalde personen verkozen niet eenvoudig hun eigen weg te gaan; zij werden agressief in hun tegenstand tegen de organisatie waarmee zij verbonden waren geweest, en zij maakten gebruik van de openbare pers en de televisie om uiting te geven aan hun zienswijzen. Niettemin was het aantal afvalligen betrekkelijk klein.

Hoewel deze beproevingen tot een zifting leidden en sommigen werden weggeblazen als kaf bij het wannen van tarwe, bleven anderen standvastig. Waarom? Jules Feller zei over datgene wat hijzelf en anderen in 1925 meemaakten: „Degenen die hun vertrouwen op Jehovah hadden gesteld, bleven standvastig en zetten hun predikingsactiviteit voort.” Zij erkenden dat er een fout was gemaakt maar dat Gods Woord in geen enkel opzicht had gefaald, en er bestond dus geen reden om hun hoop te laten verflauwen of om het kalmer aan te gaan doen in het werk dat erin bestaat mensen te wijzen op Gods koninkrijk als de enige hoop voor de mensheid.

Sommige verwachtingen waren niet verwezenlijkt, maar dat betekende niet dat bijbelse chronologie geen enkele waarde had. De profetie die door Daniël was opgetekend over het verschijnen van de Messias, 69 jaarweken na „het uitgaan van het woord om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen”, werd precies op tijd, in 29 G.T., * vervuld (Dan. 9:24-27). Het jaar 1914 werd eveneens door bijbelse profetieën aangegeven.

1914 — Verwachtingen en werkelijkheid

In 1876 schreef C. T. Russell het eerste van vele artikelen waarin hij wees op het jaar 1914 als het einde van de tijden der heidenen waarover Jezus Christus had gesproken (Luk. 21:24, KJ). In het tweede deel van Millennial Dawn, uitgegeven in 1889, zette broeder Russell op beredeneerde wijze bijzonderheden uiteen die de lezers in staat zouden stellen de schriftuurlijke basis te begrijpen voor wat er werd gezegd, en het voor zichzelf na te gaan. Gedurende een periode van bijna veertig jaar voorafgaande aan 1914 verspreidden de Bijbelonderzoekers miljoenen exemplaren van publikaties waarin de aandacht werd gevestigd op het einde van de tijden der heidenen. Ook enkele andere religieuze publikaties namen nota van de bijbelse chronologie die op het jaar 1914 wees, maar welke andere groep behalve de Bijbelonderzoekers gaf er voortdurend internationale publiciteit aan en leefde op een manier waaruit bleek dat zij geloofden dat de tijden der heidenen in dat jaar zouden eindigen?

Naarmate 1914 naderde, namen de verwachtingen toe. Wat zou het betekenen? Broeder Russell schreef in The Bible Students Monthly (Deel VI, No. 1, uitgegeven begin 1914): „Indien wij de correcte datum en chronologie hebben, zullen de tijden der heidenen dit jaar — 1914 — eindigen. Wat betekent dit? Dat weten wij niet met zekerheid. Onze verwachting is dat de actieve heerschappij van de Messias zal beginnen omstreeks de tijd dat het verlenen van macht aan de heidenen zal eindigen. Onze verwachting, juist of onjuist, is dat er wonderbaarlijke manifestaties van Goddelijke oordelen zullen zijn tegen alle onrechtvaardigheid, en dat dit het einde zal betekenen van vele instellingen van de huidige tijd, zo niet alle.” Hij beklemtoonde dat hij in 1914 niet het „einde van de wereld” verwachtte en dat de aarde eeuwig blijft bestaan, maar dat de huidige ordening van dingen, waarvan Satan de heerser is, zal verdwijnen.

In The Watch Tower van 15 oktober 1913 had gestaan: „Volgens de beste chronologische berekeningen waartoe wij in staat zijn, is het omstreeks die tijd — of het nu oktober 1914 is of later. Zonder te dogmatiseren, zien wij uit naar bepaalde gebeurtenissen: (1) De beëindiging van de tijden der heidenen — de oppermacht van de heidenen in de wereld — en (2) De installering van het koninkrijk van de Messias in de wereld.”

Hoe zou dit gebeuren? Het scheen de Bijbelonderzoekers destijds redelijk toe dat het de verheerlijking zou omvatten van al degenen die door God waren uitgekozen om met Christus in het hemelse koninkrijk te delen en die zich nog op aarde bevonden. Maar wat dachten zij toen dit in 1914 niet gebeurde? In The Watch Tower van 15 april 1916 stond: „Wij geloven dat de datums heel juist zijn gebleken. Wij geloven dat de tijden der heidenen zijn geëindigd.” Er werd echter eerlijk aan toegevoegd: „De Heer had niet gezegd dat de Kerk in haar geheel in 1914 zou worden verheerlijkt. Wij waren slechts tot die conclusie gekomen, en hebben ons kennelijk vergist.”

Hierin leken zij enigszins op Jezus’ apostelen. De apostelen kenden de profetieën betreffende Gods koninkrijk en dachten dat zij ze geloofden. Maar soms koesterden zij verkeerde verwachtingen omtrent de wijze waarop en wanneer deze in vervulling zouden gaan. Dit leidde voor sommigen tot teleurstelling. — Luk. 19:11; 24:19-24; Hand. 1:6.

Toen oktober 1914 verstreek zonder dat de verwachte verandering tot hemels leven plaatsvond, wist broeder Russell dat er harten getoetst zouden worden. In The Watch Tower van 1 november 1914 schreef hij: „Laten wij in gedachte houden dat wij in een tijd van beproeving leven. De Apostelen ondergingen iets soortgelijks in de periode tussen de dood van onze Heer en Pinksteren. Na de opstanding van onze Heer verscheen Hij een paar maal aan Zijn discipelen, en vervolgens zagen zij Hem vele dagen niet. Toen raakten zij ontmoedigd en zeiden: ’Het heeft geen zin om te wachten’; ’Ik ga vissen’, zei er één. Twee anderen zeiden: ’Wij gaan met je mee.’ Zij stonden op het punt om het vissersbedrijf weer op te nemen en het vissen naar mensen op te geven. Dit was een tijd waarin de discipelen op de proef werden gesteld. En ook nu leven wij in zo’n tijd. Mochten sommigen menen de Heer en Zijn Waarheid te moeten loslaten en ermee te moeten ophouden offers te brengen voor de Zaak van de Heer, dan is hun belangstelling voor de Heer niet louter een uitvloeisel geweest van de liefde voor God in hun hart maar van iets anders, waarschijnlijk de hoop dat de tijd kort was; de wijding was slechts voor een bepaalde tijd.”

Dat was met sommigen kennelijk het geval. Hun gedachten en verlangens waren in de eerste plaats gericht geweest op het vooruitzicht veranderd te worden tot hemels leven. Toen dit op het verwachte moment niet gebeurde, sloten zij hun geest voor de betekenis van de verbazingwekkende dingen die wel plaatsvonden in 1914. Zij verloren alle kostbare waarheden uit het oog die zij uit Gods Woord hadden geleerd, en zij begonnen de spot te drijven met de mensen die hen hadden geholpen deze waarheden te leren kennen.

Nederig onderzochten de Bijbelonderzoekers de Schrift opnieuw om hun zienswijze door Gods Woord te laten corrigeren. Hun overtuiging dat de tijden der heidenen in 1914 waren geëindigd, veranderde niet. Geleidelijk gingen zij duidelijker zien hoe het Messiaanse koninkrijk was begonnen — dat het in de hemel was geïnstalleerd toen Jehovah Jezus Christus, zijn Zoon, autoriteit schonk; ook dat hiermee niet gewacht behoefde te worden totdat Jezus’ medeërfgenamen tot hemels leven waren opgewekt, maar dat zij later met hem verheerlijkt zouden worden. Bovendien gingen zij inzien dat de verbreiding van de invloed van het Koninkrijk niet vereiste dat eerst de getrouwe profeten uit de oudheid zouden worden opgewekt, maar dat de Koning thans levende loyale christenen als vertegenwoordigers zou gebruiken om mensen uit alle natiën de gelegenheid te bieden om als aardse onderdanen van het Koninkrijk eeuwig te leven.

Toen dit grootse beeld zich voor hun ogen ontvouwde, had dit nog meer beproeving en zifting tot gevolg. Maar degenen die Jehovah werkelijk liefhadden en het een vreugde vonden hem te dienen, waren heel dankbaar voor de dienstvoorrechten die zich voor hen openden. — Openb. 3:7, 8.

Een van hen was A. H. Macmillan. Hij schreef later: „Hoewel onze verwachting dat wij in de hemel opgenomen zouden worden, niet in 1914 in vervulling ging, eindigden in dat jaar wel de tijden der heidenen . . . Wij waren echter niet bijzonder van streek dat niet alles precies zo was gegaan als wij hadden verwacht, omdat wij het erg druk hadden met het Photo-Dramawerk en met de problemen die door de oorlog waren geschapen.” Hij bleef druk bezig in Jehovah’s dienst en was opgetogen over het feit dat hij tijdens zijn leven het aantal Koninkrijksverkondigers tot meer dan een miljoen had zien toenemen.

Terugblikkend op zijn ervaringen in de 66 jaar dat hij met de organisatie verbonden was, zei hij: „Ik heb gezien hoe de organisatie vele zware beproevingen heeft moeten doorstaan en hoe het geloof van degenen in de organisatie op de proef is gesteld. Met de hulp van Gods geest heeft ze dit alles overleefd en is ze voorspoed blijven genieten.” Ten aanzien van veranderingen in inzicht in de loop der tijd voegde hij eraan toe: „De fundamentele waarheden die wij uit de Schrift leerden, bleven dezelfde. Ik leerde dus dat wij onze fouten dienden toe te geven en met het onderzoeken van Gods Woord moesten doorgaan om meer verlichting te verkrijgen. Ongeacht welke veranderingen wij van tijd tot tijd in onze gezichtspunten moesten aanbrengen, dit zou niets veranderen aan de goedgunstige voorziening van de losprijs en Gods belofte van eeuwig leven.”

Tijdens zijn leven zag broeder Macmillan dat onder de geschilpunten die tot geloofsbeproevingen leidden, bereidheid om getuigenis te geven en waardering voor theocratische organisatie twee punten waren die onthulden wat er werkelijk in iemands hart leefde. Hoe dat zo?

Velddienst en de organisatie worden geschilpunten

Vanaf de eerste uitgave, en met vervolgens alleen maar toenemende nadruk, drong Zion’s Watch Tower er bij iedere ware christen op aan om de waarheid met anderen te delen. Daarna werden lezers van de Watch Tower er herhaaldelijk toe aangemoedigd waardering te hebben voor hun voorrecht en verantwoordelijkheid om het goede nieuws aan anderen te verkondigen. Velen deden dit op beperkte schaal, maar slechts betrekkelijk weinigen bevonden zich in de voorste gelederen van het werk door van huis tot huis te gaan om iedereen de gelegenheid te geven de Koninkrijksboodschap te horen.

Vanaf het jaar 1919 werd deelname aan de velddienst echter sterker op de voorgrond geplaatst. Broeder Rutherford legde er krachtig de nadruk op in een lezing die hij dat jaar in Cedar Point (Ohio) hield. In elke gemeente die aan het Genootschap het verzoek deed om voor de dienst te worden georganiseerd, werden regelingen getroffen dat een door het Genootschap aangestelde dienstleider zorg droeg voor het werk. Hij moest er zelf de leiding in nemen en erop toezien dat de gemeente over de noodzakelijke voorraad lectuur beschikte.

In 1922 publiceerde The Watch Tower een artikel getiteld „Dienst essentieel”. Het wees op de dringende noodzaak dat mensen het goede nieuws van het Koninkrijk hoorden, vestigde de aandacht op Jezus’ profetische gebod in Mattheüs 24:14, en zei tot ouderlingen in de gemeenten: „Laat niemand denken dat, omdat hij een ouderling van de klas is, zijn dienst alleen maar moet bestaan in prediken met de mond. Indien hij in de gelegenheid is zich onder de mensen te begeven en hun de gedrukte boodschap in de handen te leggen, is dat een groot voorrecht en wordt het evangelie gepredikt, vaak doeltreffender dan enige andere wijze van prediken.” Het artikel stelde vervolgens de vraag: „Kan ook maar iemand die werkelijk aan de Heer is gewijd, rechtvaardigen dat hij of zij in deze tijd passief is?”

Sommigen toonden zich onwillig. Zij wierpen allerlei bezwaren op. Zij vonden het niet passend „boeken te verkopen”, hoewel het werk niet uit winstbejag werd gedaan en hoewel zij door middel van deze zelfde publikaties de waarheid omtrent Gods koninkrijk hadden leren kennen. Toen er begin 1926 werd aangemoedigd om op zondag van huis tot huis te gaan met de boeken, waren sommigen daar tegen, hoewel zondag de dag was die veel mensen gewoonlijk voor aanbidding reserveerden. Het fundamentele probleem was dat zij het beneden hun waardigheid vonden om van huis tot huis te prediken. Toch zegt de bijbel duidelijk dat Jezus zijn discipelen naar de huizen van de mensen zond om te prediken, en dat de apostel Paulus „in het openbaar en van huis tot huis” predikte. — Hand. 20:20; Matth. 10:5-14.

Naarmate er steeds meer nadruk op de velddienst werd gelegd, trokken degenen wier hart hen er niet toe bewoog Jezus en zijn apostelen als getuigen na te volgen, zich geleidelijk terug. De gemeente Skive in Denemarken werd, samen met enkele andere, tot ongeveer de helft gereduceerd. Van de ongeveer honderd personen die met de gemeente Dublin in Ierland verbonden waren, bleven er slechts vier over. Een zelfde beproeving en zifting vond plaats in de Verenigde Staten, Canada, Noorwegen en andere landen. Dit had een reiniging van de gemeenten tot gevolg.

Degenen die werkelijk navolgers van Gods Zoon wilden zijn, reageerden gunstig op de aanmoediging vanuit de Schrift. Hun bereidwilligheid maakte het echter niet noodzakelijkerwijs gemakkelijk voor hen om met het van-huis-tot-huiswerk te beginnen. Sommigen hadden een moeilijke start. Maar de regelingen voor groepsgetuigenis en speciale dienstbijeenkomsten vormden een aanmoediging. Twee zusters in het noorden van Jutland (Denemarken) hebben zich hun eerste dag in de velddienst nog lang herinnerd. Zij kwamen met de groep samen, hoorden de instructies aan, gingen op weg naar hun gebied, maar begonnen toen te huilen. Twee broeders zagen wat er aan de hand was en nodigden de zusters uit met hen samen te werken. Al gauw stond hun gezicht weer wat vrolijker. De meesten kregen, nadat zij enige ervaring in de velddienst hadden opgedaan, er vreugde in en werden enthousiast om nog meer te doen.

Vervolgens verscheen er in 1932 een tweedelig artikel in De Wachttoren, getiteld „Jehova’s Organisatie” (de uitgaven van oktober en november). Hierin werd aangetoond dat het gekozen ambt van ouderling in de gemeente onschriftuurlijk was. Er werd bij de gemeenten op aangedrongen om in verantwoordelijke posities alleen mannen te gebruiken die actief waren in de velddienst, mannen die in overeenstemming leefden met de verantwoordelijkheid die in de naam Jehovah’s Getuigen opgesloten ligt. Deze mannen moesten als een dienstcomité functioneren. Een van hen, daartoe aanbevolen door de gemeente, werd door het Genootschap als dienstleider aangesteld. In Belfast (Ierland) werden hierdoor nog meer personen uitgezift die eerder een verlangen naar persoonlijke prominentie hadden dan naar nederige dienst.

In het begin van de jaren ’30 hadden in Duitsland de meesten die de velddienst trachtten te ontmoedigen, zich uit de gemeenten teruggetrokken. Enkele anderen trokken zich bevreesd terug toen in 1933 het werk in veel deelstaten van Duitsland werd verboden. Maar duizenden doorstonden deze geloofsbeproevingen en toonden zich bereid om te prediken, ondanks het gevaar dat daarbij betrokken was.

Over de gehele aarde kreeg de verkondiging van het Koninkrijk steeds meer vaart. De velddienst werd een belangrijk onderdeel in het leven van alle getuigen van Jehovah. De gemeente in Oslo (Noorwegen) bijvoorbeeld huurde in de weekeinden bussen om de verkondigers naar nabijgelegen steden te brengen. Zij kwamen vroeg in de ochtend bijeen, waren tegen negen of tien uur in hun gebied, werkten zeven of acht uur hard in de velddienst, en gingen dan met de bus gezamenlijk weer naar huis. Anderen trokken op de fiets naar plattelandsgebied, met tassen en dozen vol extra lectuur. Jehovah’s Getuigen waren gelukkig, ijverig en verenigd in het doen van Gods wil.

In 1938, toen er opnieuw aandacht werd besteed aan het aanstellen van verantwoordelijke mannen in de gemeenten, * werd het afschaffen van alle plaatselijke verkiezingen van dienaren algemeen toegejuicht. De gemeenten namen verheugd een resolutie aan waarin zij waardering toonden voor theocratische organisatie en waarin zij „het Genootschap” (waarmee zij het gezalfde overblijfsel, of de getrouwe en beleidvolle slaaf, bedoelden) vroegen om de gemeente voor dienst te organiseren en alle dienaren aan te stellen. Daarna ging het zichtbare Besturende Lichaam ertoe over de noodzakelijke aanstellingen te doen en de gemeenten voor verenigde en produktieve activiteit te organiseren. Slechts een paar groepen waren terughoudend en trokken zich op dat moment uit de organisatie terug.

Uitsluitend toegewijd aan het verbreiden van de Koninkrijksboodschap

Wil de organisatie Jehovah’s goedkeuring blijven genieten, dan moet ze exclusief zijn toegewijd aan het werk waartoe zijn Woord voor onze tijd opdracht geeft. Dat werk is de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk (Matth. 24:14). Er hebben zich echter een paar gevallen voorgedaan waarin afzonderlijke personen die hard samenwerkten met de organisatie, deze ook trachtten te gebruiken om zaken te propageren waardoor hun metgezellen ertoe verleid zouden kunnen worden zich met andere activiteiten bezig te houden. Wanneer zij werden terechtgewezen, vormde dit een beproeving voor hen, vooral wanneer zij vonden dat zij het met edele motieven hadden gedaan.

Dit gebeurde in 1915 in Finland, toen enkele broeders een coöperatieve vereniging stichtten met de naam Ararat en de kolommen van de Finse Wachttoren gebruikten om er bij de lezers op aan te dringen zich bij deze zakelijke vereniging aan te sluiten. Degene die met deze activiteit in Finland was begonnen, reageerde nederig toen broeder Russell erop wees dat hij en zijn metgezellen zich lieten ’afleiden van het belangrijke werk van het Evangelie’. Een andere broeder, die in Noorwegen meer dan tien jaar actief was geweest in Jehovah’s dienst, werd er echter door trots van weerhouden dezelfde raad aan te nemen.

In de jaren ’30 rees in de Verenigde Staten een enigszins vergelijkbaar probleem. Een aantal gemeenten gaven hun eigen maandelijkse blad met dienstinstructies uit, waarin geheugensteuntjes stonden uit het Bulletin van het Genootschap, alsook ervaringen en hun plaatselijke schema van velddienstregelingen. Eén hiervan, een blad dat werd uitgegeven in Baltimore (Maryland), gaf enthousiaste steun aan de prediking maar werd tevens gebruikt om reclame te maken voor bepaalde zakelijke ondernemingen. Aanvankelijk gaf broeder Rutherford stilzwijgend zijn goedkeuring aan enkele hiervan. Maar toen men besefte wat er zich door betrokkenheid bij dergelijke ondernemingen kon ontwikkelen, werd in De Wachttoren gezegd dat het Genootschap ze niet goedkeurde. Dit vormde een zware persoonlijke beproeving voor Anton Koerber, want hij had de bedoeling gehad om hiermee zijn broeders te helpen. Mettertijd maakte hij echter weer volledig gebruik van zijn bekwaamheden om het predikingswerk te bevorderen dat door Jehovah’s Getuigen wordt verricht.

Een verwant probleem rees vanaf 1938 in Australië, en verergerde gedurende de tijd dat het Genootschap verboden was (van januari 1941 tot juni 1943). Doordat het bijkantoor van het Genootschap zorg wilde dragen voor wat destijds gegronde behoeften schenen te zijn, raakte het rechtstreeks betrokken bij verschillende commerciële activiteiten. Op die manier werd er een grote fout gemaakt. Zij hadden zagerijen, meer dan twintig „Koninkrijksboerderijen”, een ingenieursbureau, een bakkerij en andere ondernemingen. Twee commerciële drukkerijen vormden een dekmantel om de produktie van de publikaties van het Genootschap tijdens het verbod voortgang te laten vinden. Maar door enkele van hun zakelijke activiteiten raakten zij betrokken bij schendingen van de christelijke neutraliteit, werk overigens dat werd gedaan met het excuus dat men de pioniers tijdens het verbod van geldmiddelen voorzag en ondersteunde. Het geweten van sommigen werd echter hevig verontrust. Hoewel de meerderheid bij de organisatie bleef, begon de verkondiging van het Koninkrijk algemeen te stagneren. Waardoor werd Jehovah’s zegen tegengehouden?

Toen het verbod op het werk in juni 1943 werd opgeheven, begrepen de broeders die destijds op het bijkantoor werkzaam waren dat deze ondernemingen geliquideerd dienden te worden en dat de aandacht op het allerbelangrijkste werk, de prediking van het Koninkrijk, moest worden gericht. In een periode van drie jaar werd dit bewerkstelligd en werd de Bethelfamilie tot normale grootte teruggebracht. Maar het was nog steeds nodig de lucht te zuiveren en zo het volledige vertrouwen in de organisatie te herstellen.

Nathan H. Knorr, de president van het Genootschap, en zijn secretaris, M. G. Henschel, brachten in 1947 speciaal een bezoek aan Australië om deze situatie aan te pakken. In een verslag over deze kwestie werd in The Watchtower van 1 juni 1947 over de commerciële activiteit die men had ondernomen, gezegd: „Het ging niet om het dagelijkse wereldse werk van broeders die in hun levensonderhoud moesten voorzien, maar om het feit dat het bijkantoor van het Genootschap verschillende soorten bedrijven had verworven en verkondigers uit alle delen van het land, vooral pioniers, had uitgenodigd om in deze bedrijven te werken in plaats van het evangelie te prediken.” Dit had zelfs geleid tot indirecte betrokkenheid bij de oorlogsinspanning. Op vergaderingen in elke provinciehoofdstad sprak broeder Knorr openhartig tot de broeders over de situatie. Op elke vergadering werd een resolutie aangenomen waarin de Australische broeders hun fout erkenden en door bemiddeling van Jezus Christus om Jehovah’s barmhartigheid en vergeving vroegen. Er is dus waakzaamheid nodig geweest en men heeft voor beproevingen gestaan opdat de organisatie uitsluitend toegewijd zou blijven aan het verbreiden van de boodschap van Gods koninkrijk.

Wanneer Jehovah’s Getuigen terugblikken op hun hedendaagse geschiedenis, zien zij bewijzen dat Jehovah zijn volk werkelijk heeft gelouterd (Mal. 3:1-3). Verkeerde houdingen, opvattingen en praktijken zijn geleidelijk weggedaan en iedereen die verkoos eraan vast te houden, is eveneens verwijderd. Degenen die zijn overgebleven, zijn geen mensen die bereid zijn te schipperen met de bijbelse waarheid om ze in overeenstemming te brengen met menselijke filosofie. Zij zijn geen volgelingen van mensen maar toegewijde dienstknechten van Jehovah God. Zij reageren graag op de leiding van de organisatie omdat zij onmiskenbare bewijzen zien dat ze Jehovah toebehoort. Zij verheugen zich in het voortschrijdende licht der waarheid (Spr. 4:18). Zij vinden het ieder afzonderlijk een groot voorrecht actieve getuigen van Jehovah, verkondigers van Gods koninkrijk, te zijn.

[Voetnoten]

^ ¶13 Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence, extra editie, 25 april 1894, blz. 102-104.

^ ¶22 Zie Redeneren aan de hand van de Schrift; over de Drieëenheid: blz. 100; over de ziel: blz. 432, 434.

^ ¶38 Volgens broeder Russell was zijn vrouw, die hem later verliet, de eerste die Mattheüs 24:45-47 op hem van toepassing bracht. Zie de Watch Tower van 15 juli 1906, blz. 215; 1 maart 1896, blz. 47; en 15 juni 1896, blz. 139, 140.

^ ¶60 Vindication, Deel 2, blz. 258, 259, 268, 269; De Wachttoren, juni 1934, blz. 83-96; november 1935, blz. 163-172.

^ ¶67 Dat 1878 een belangrijk jaar was, scheen bekrachtigd te worden door Jeremia 16:18 (’het dubbele van Jakob’, KJ), samen met berekeningen waaruit bleek dat er vanaf Jakobs dood tot aan 33 G.T., toen het natuurlijke Israël werd verworpen, kennelijk 1845 jaar waren verstreken, en dat het dubbele, of de verdubbeling, hiervan zich zou uitstrekken van 33 G.T. tot 1878.

^ ¶67 Men trok de parallellen nog verder door en zei dat de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. (37 jaar nadat Jezus bij zijn intocht in Jeruzalem door zijn discipelen als koning was begroet) erop zou kunnen duiden dat 1915 (37 jaar na 1878) het hoogtepunt zou brengen van de anarchistische beroering die God volgens hen zou toelaten als een middel om een eind te maken aan de bestaande instellingen van de wereld. Deze datum verscheen in herdrukken van de Studies in the Scriptures. (Zie Deel II, blz. 99-101, 171, 221, 232, 246, 247; vergelijk de herdruk van 1914 met eerdere uitgaven, zoals de uitgave van Millennial Dawn van 1902.) Het scheen hun toe dat dit goed overeenkwam met wat was gepubliceerd met betrekking tot het jaar 1914 als het einde van de tijden der heidenen.

^ ¶69 Vergelijk de weergave in de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap; zie ook de voetnoot bij Handelingen 13:20 in de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift — met studieverwijzingen.

^ ¶69 Zie De Waarheid Zal U Vrijmaken”, hfdst. XI; „The Kingdom Is at Hand”, blz. 171-175; ook The Golden Age van 27 maart 1935, blz. 391, 412. In het licht van deze gecorrigeerde tabellen van bijbelse chronologie werd duidelijk dat het eerdere gebruik van de datums 1873 en 1878, alsook verwante datums die hiervan waren afgeleid op grond van parallellen met eerste-eeuwse gebeurtenissen, op misvattingen waren gebaseerd.

^ ¶73 Zie Hulp tot begrip van de bijbel, blz. 1719-1722.

^ ¶97 Zie hoofdstuk 15, „Ontwikkeling van de organisatiestructuur”.

[Inzet op blz. 619]

Beproevingen en ziftingen kwamen niet als een verrassing

[Inzet op blz. 621]

„Zij weigeren afgeleid te worden van het Woord van de Heer”

[Inzet op blz. 623]

’Wij wensen geen hulde, geen verering, voor onszelf of onze geschriften’

[Inzet op blz. 623]

„God staat nog steeds aan het roer”

[Inzet op blz. 626]

De „getrouwe en verstandige dienstknecht” was niet van het toneel verdwenen met de dood van broeder Russell

[Inzet op blz. 627]

Een boosaardige poging om de geest van anderen te vergiftigen

[Inzet op blz. 628]

Sommigen lieten hun geloof door trots ondermijnen

[Inzet op blz. 629]

’Houdt hen in het oog die verdeeldheid veroorzaken en mijdt hen’

[Inzet op blz. 630]

Sommigen uitten valselijk de beschuldiging dat „The Watch Tower” de losprijs had verworpen

[Inzet op blz. 635]

„Wij waren slechts tot die conclusie gekomen, en hebben ons kennelijk vergist”

[Inzet op blz. 636]

Degenen die Jehovah werkelijk liefhadden, waren dankbaar voor de dienstvoorrechten die zich voor hen openden

[Inzet op blz. 638]

„Kan ook maar iemand die werkelijk aan de Heer is gewijd, rechtvaardigen dat hij of zij in deze tijd passief is?”

[Inzet op blz. 641]

Verkeerde houdingen, opvattingen en praktijken zijn geleidelijk weggedaan

[Kader/Illustratie op blz. 622]

W. E. Van Amburgh

In 1916 verklaarde W. E. Van Amburgh: „Dit grote, wereldomvattende werk is niet het werk van één persoon. . . . Het is Gods werk.” Hoewel hij zag dat anderen zich afkeerden, bleef hij standvastig in die overtuiging tot aan zijn dood in 1947, op 83-jarige leeftijd.

[Kader/Illustratie op blz. 633]

Jules Feller

Als jonge man is Jules Feller getuige geweest van zware geloofsbeproevingen. Van enkele gemeenten in Zwitserland bleef slechts de helft of nog minder over. Maar later schreef hij: „Degenen die hun vertrouwen op Jehovah hadden gesteld, bleven standvastig en zetten hun predikingsactiviteit voort.” Broeder Feller besloot dat eveneens te doen, en als gevolg daarvan had hij in 1992 al 68 jaar Betheldienst verricht.

[Kader/Illustratie op blz. 634]

C. J. Woodworth

Aan iemand die Jehovah’s dienst verliet omdat de gezalfde volgelingen van Jezus Christus in 1914 niet naar de hemel gingen, schreef C. J. Woodworth het volgende:

„Twintig jaar geleden geloofden jij en ik in de kinderdoop; in het Goddelijk recht van de geestelijkheid om die doop te verrichten; dat de doop noodzakelijk was om aan eeuwige pijniging te ontkomen; dat God liefde is; dat God miljarden wezens naar Zijn gelijkenis heeft geschapen en nog schept die zich in alle eeuwigheid in de verstikkende dampen van brandende zwavel zullen bevinden, tevergeefs smekend om één druppel water om hun folterende pijnen te verzachten . . .

Wij geloofden dat de mens leeft nadat hij is gestorven; wij geloofden dat Jezus Christus nooit is gestorven; dat Hij niet kon sterven; dat er nooit een Losprijs is betaald of ooit betaald zal worden; dat Jehovah God en Christus Jezus Zijn Zoon één en dezelfde persoon zijn; dat Christus Zijn eigen Vader was; dat Jezus Zijn eigen Zoon was; dat de Heilige Geest een persoon is; dat één plus één plus één één is; dat toen Jezus aan het kruis hing en zei: ’Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’, Hij louter tot Zichzelf sprak; . . . dat de huidige koninkrijken deel uitmaken van Christus’ Koninkrijk; dat de Duivel zich ergens ver weg in een niet gelokaliseerde hel bevindt in plaats dat hij heerschappij uitoefent over de koninkrijken van deze aarde . . .

Ik prijs God wegens de dag die de Tegenwoordige Waarheid aan mijn deur bracht. Deze was zo heilzaam, zo verkwikkend voor hart en geest, dat ik snel de lariekoek en de nonsens van het verleden verliet en door God werd gebruikt om ook jouw verblinde ogen te openen. Wij verheugden ons samen in de Waarheid en werkten vijftien jaar lang zij aan zij. De Heer gaf jou de grote eer als woordvoerder te dienen; ik heb nooit iemand gekend die de dwaasheden van Babylon zo belachelijk kon maken. In je brief vraag je: ’Wat nu?’ Ah, daar komt het droevige van de zaak! Wat er nu gebeurt, is dat je je hart verbitterd laat worden tegen degene wiens liefdewerk en wiens zegen van Boven de Waarheid naar ons beider harten bracht. Je ging weg, en nam enkele van de schapen met je mee. . . .

Waarschijnlijk vind je mij belachelijk omdat ik op 1 oktober 1914 niet naar de Hemel ging, maar ik vind jou niet belachelijk — o nee!

Nu tien van de grootste naties op aarde met de dood worstelen, lijkt het me een bijzonder ongeschikt moment om de spot te willen drijven met de man, en de enige man, die veertig jaar lang heeft onderwezen dat de Tijden der Heidenen in 1914 zouden eindigen.”

Broeder Woodworths geloof werd niet geschokt toen de gebeurtenissen van 1914 zich niet ontwikkelden zoals men had verwacht. Hij besefte eenvoudig dat er meer te leren was. Wegens zijn vertrouwen in Gods voornemen bracht hij in 1918⁄19 negen maanden in de gevangenis door. Later diende hij als uitgever van de tijdschriften „The Golden Age” en „Consolation”. Hij bleef standvastig in het geloof en loyaal aan Jehovah’s organisatie tot aan zijn dood in 1951, op 81-jarige leeftijd.

[Kader/Illustratie op blz. 637]

A. H. Macmillan

„Ik heb ingezien dat het wijs is geduldig te wachten totdat Jehovah ons een duidelijker begrip geeft van schriftuurlijke waarheden, in plaats van toe te laten dat een nieuwe gedachte ons van streek brengt. Soms waren onze verwachtingen met betrekking tot een bepaalde datum hoger gespannen dan waartoe de Schrift reden gaf. Als die verwachtingen niet in vervulling gingen, veranderde dat niets aan Gods voornemens.”

[Illustraties op blz. 620]

Een belangrijke geloofsbeproeving hield verband met de erkenning van de zondenverzoenende waarde van Jezus’ slachtoffer

[Illustraties op blz. 625]

Sommigen die Russell hadden bewonderd, bemerkten dat hun reactie op broeder Rutherfords karakter onthulde wie zij in werkelijkheid dienden

[Illustraties op blz. 639]

Toen er meer nadruk op de velddienst werd gelegd, trokken velen zich terug; anderen toonden meer ijver

„Watch Tower”, 1 april 1928

„Watch Tower”, 15 juni 1927

„Watch Tower”, 15 augustus 1922

[Illustraties op blz. 640]

Toen theocratische organisatie op de voorgrond trad, werden degenen die persoonlijke prominentie zochten, uitgezift