Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

’Voorwerpen van haat voor alle natiën’

’Voorwerpen van haat voor alle natiën’

Hoofdstuk 29

’Voorwerpen van haat voor alle natiën’

TIJDENS de laatste avond die Jezus vóór zijn dood met zijn apostelen doorbracht, hield hij hun nogmaals voor: „Een slaaf is niet groter dan zijn meester. Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen; indien zij mijn woord hebben onderhouden, zullen zij ook het uwe onderhouden. Maar zij zullen u al deze dingen aandoen wegens mijn naam, omdat zij hem niet kennen die mij heeft gezonden.” — Joh. 15:20, 21.

Jezus had niet slechts enkele op zichzelf staande voorvallen van onverdraagzaamheid in gedachten. Nog maar drie dagen voordien had hij gezegd: „Gij zult ter wille van mijn naam voorwerpen van haat zijn voor alle natiën.” Matth. 24:9.

Toch gaf Jezus zijn volgelingen de raad dat zij, wanneer zij met vervolging te maken kregen, niet hun toevlucht moesten nemen tot vleselijke wapens (Matth. 26:48-52). Zij moesten hun vervolgers niet beschimpen, noch trachten zich te wreken (Rom. 12:14; 1 Petr. 2:21-23). Zouden zelfs die vervolgers niet eens gelovigen kunnen worden? (Hand. 2:36-42; 7:58–8:1; 9:1-22) Een vereffening moest aan God overgelaten worden. — Rom. 12:17-19.

Het is algemeen bekend dat de vroege christenen wreed door de Romeinse regering werden vervolgd. Maar het is ook opmerkenswaardig dat de religieuze leiders de belangrijkste vervolgers van Jezus Christus waren en dat Pontius Pilatus, de Romeinse stadhouder, Jezus liet terechtstellen omdat zij dit eisten (Luk. 23:13-25). Na Jezus’ dood traden de religieuze leiders opnieuw op de voorgrond als vervolgers van Jezus’ volgelingen (Hand. 4:1-22; 5:17-32; 9:1, 2). Is dat ook niet het patroon geweest in recentere tijden?

Geestelijken eisen een openbaar debat

Toen er van C. T. Russells geschriften binnen korte tijd tientallen miljoenen exemplaren in vele talen in omloop raakten, konden de katholieke en protestantse geestelijken zijn boodschap moeilijk negeren. Woedend omdat hun leerstellingen als onschriftuurlijk aan de kaak werden gesteld en gefrustreerd door het verlies van leden, bedienden vele geestelijken zich van hun kansel om Russells geschriften te hekelen. Zij geboden hun kudde geen lectuur te aanvaarden die door de Bijbelonderzoekers werd verspreid. Verscheidenen van hen trachtten openbare functionarissen ertoe te bewegen dit werk een halt toe te roepen. In sommige plaatsen in de Verenigde Staten — zoals Tampa (Florida), Rock Island (Illinois), Winston-Salem (North Carolina) en Scranton (Pennsylvania) — vonden onder hun leiding openbare verbrandingen plaats van boeken die door Russell waren geschreven.

Sommige geestelijken achtten het noodzakelijk Russells invloed teniet te doen door hem in een openbaar debat aan de kaak te stellen. Dicht bij de hoofdzetel van zijn activiteiten machtigde een groep predikanten dr. E. L. Eaton, voorganger van de Methodist Episcopal Church aan de North Avenue in Allegheny (Pennsylvania), om als hun woordvoerder op te treden. In 1903 stelde hij een openbaar debat voor, en broeder Russell ging op de uitnodiging in.

Er werden zes discussiepunten vastgesteld, namelijk: Broeder Russell poneerde, maar dr. Eaton ontkende, dat de zielen van de doden geen bewustzijn bezitten; dat de „tweede komst” van Christus aan het Millennium voorafgaat en dat zowel zijn „tweede komst” als het Millennium ten doel heeft alle families van de aarde te zegenen; ook dat alleen de heiligen van het „Evangelietijdperk” in de eerste opstanding delen, maar dat grote menigten door middel van een latere opstanding in de gelegenheid zullen worden gesteld redding te ontvangen. Dr. Eaton poneerde, maar broeder Russell ontkende, dat er voor niemand na de dood een proeftijd zal zijn; dat allen die zijn gered, de hemel zullen binnengaan; en dat de onverbeterlijk goddelozen aan eeuwig lijden onderworpen zullen worden. Deze discussiepunten werden in 1903 in een reeks van zes debatten voor volle zalen in de Carnegie Hall in Allegheny behandeld.

Wat stak er achter die uitdaging tot een debat? Albert Vandenberg, die de kwestie vanuit historisch perspectief bezag, schreef later: „Toen de debatten werden gehouden, trad tijdens elke discussie een predikant van een andere protestantse denominatie als voorzitter op. Bovendien zaten predikanten van verschillende kerken uit de omgeving samen met eerwaarde Eaton op het podium, naar verluidt om hem tekstueel en moreel te steunen. . . . Dat zelfs een officieuze alliantie van predikanten gevormd kon worden, gaf te kennen dat zij bang waren voor Russells vermogen om leden van hun denominaties te bekeren.” — „Charles Taze Russell: Pittsburgh Prophet, 1879–1909”, gepubliceerd in The Western Pennsylvania Historical Magazine, januari 1986, blz. 14.

Er werden betrekkelijk weinig van dergelijke debatten gevoerd. Ze brachten niet de resultaten voort waarop de alliantie van predikanten had gehoopt. Sommige leden van dr. Eatons eigen gemeente waren zo onder de indruk van wat zij tijdens de serie debatten in 1903 hadden gehoord, dat zij zijn kerk verlieten en er de voorkeur aan gaven zich met de Bijbelonderzoekers te verbinden. Zelfs een predikant die de debatten had bijgewoond, erkende dat Russell ’de brandslang op de hel had gericht en het vuur had uitgeblust’. Toch vond broeder Russell zelf dat de zaak van de waarheid beter gediend kon worden door tijd en krachtsinspanningen aan andere activiteiten dan debatten te besteden.

De geestelijken gaven hun aanval niet op. Toen broeder Russell in Dublin (Ierland) en Otley (Yorkshire, Engeland) sprak, zorgden zij voor mannen in het publiek die tegenwerpingen en valse persoonlijke beschuldigingen aan het adres van Russell riepen. Broeder Russell ving die situaties vaardig op en verliet zich voor zijn antwoorden altijd op de bijbel als autoriteit.

De predikanten van de protestantse kerken waren ongeacht de denominatie waartoe zij behoorden, met elkaar verbonden in de zogeheten Evangelical Alliance. In vele landen ageerden hun vertegenwoordigers tegen Russell en degenen die zijn lectuur verspreidden. In Texas (VS) merkten de Bijbelonderzoekers bijvoorbeeld dat iedere predikant, zelfs in de kleinste stadjes en op het platteland, toegerust was met dezelfde reeks valse beschuldigingen tegen Russell en dezelfde verdraaiingen van wat hij leerde.

Deze aanvallen op Russell hadden soms echter een uitwerking die de geestelijken niet hadden verwacht. Toen een predikant in New Brunswick (Canada) zijn kansel gebruikte om een denigrerende preek over Russell te houden, bevond zich in het publiek een man die de door broeder Russell geschreven lectuur persoonlijk had gelezen. Hij walgde ervan dat de predikant zijn toevlucht nam tot opzettelijke leugens. Ongeveer halverwege de preek stond de man op, nam zijn vrouw bij de hand en riep zijn zeven dochters, die in het koor zongen, met de woorden: „Kom meisjes, we gaan naar huis.” Zij liepen alle negen naar buiten, en de predikant moest toezien hoe de man op wiens kosten de kerk was gebouwd en die de financiële steunpilaar van de gemeente was, de kerk verliet. De gemeente viel kort daarna uiteen en de predikant vertrok.

Hun toevlucht nemen tot spot en laster

In hun wanhopige pogingen de invloed van C. T. Russell en zijn medewerkers teniet te doen, lieten de geestelijken zich kleinerend uit over de bewering dat hij een christelijke bedienaar was. Om soortgelijke redenen hebben de joodse religieuze leiders in de eerste eeuw de apostelen Petrus en Johannes als „ongeletterde en gewone mensen” behandeld. — Hand. 4:13.

Broeder Russell was niet afgestudeerd aan een van de theologische scholen van de christenheid. Maar hij zei moedig: „Wij dagen [de geestelijken] uit om te bewijzen dat zij ooit een Goddelijke ordinatie hebben ontvangen of deze gedachte ooit koesteren. Zij denken alleen aan een sektarische ordinatie, of machtiging, ieder van zijn eigen sekte of partij. . . . God ordineert of machtigt iemand om te prediken door hem de heilige geest te schenken. Wie de heilige geest heeft ontvangen, heeft de macht en autoriteit ontvangen om in de naam van God te onderwijzen en te prediken. Wie de heilige geest niet heeft ontvangen, bezit geen Goddelijke autoriteit of sanctie om te prediken.” — Jes. 61:1, 2.

Om zijn reputatie omlaag te halen, predikten en publiceerden sommige religieuze leiders grove leugens over hem. Eén leugen die zij vaak hebben gebruikt — en nog steeds gebruiken — betreft de echtelijke situatie van broeder Russell. De indruk die zij trachtten te wekken, is dat Russell immoreel was. Wat zijn de feiten?

In 1879 trouwde Charles Taze Russell met Maria Frances Ackley. Zij verheugden zich dertien jaar lang in een goede verhouding. Toen begonnen vleierij aan het adres van Maria en uitspraken die aan haar trots appelleerden, die verhouding te ondermijnen; maar toen de bedoelingen van deze vleiers duidelijk werden, scheen zij haar evenwicht te herwinnen. Nadat een vroegere medewerker leugens over broeder Russell had verbreid, vroeg zij haar man zelfs een aantal gemeenten te mogen bezoeken om de beschuldigingen te weerleggen, aangezien de bewering was geuit dat hij haar mishandelde. Maar de prettige ontvangst die haar op die reis in 1894 ten deel viel, heeft kennelijk bijgedragen tot een geleidelijke verandering in haar mening over zichzelf. Zij wilde meer inspraak hebben bij het vaststellen van wat er in de Watch Tower zou verschijnen. * Toen zij besefte dat niets van wat zij schreef, gepubliceerd zou worden tenzij haar man, de redacteur van het tijdschrift, met de inhoud ervan kon instemmen (op grond van het feit dat het in overeenstemming was met de Schrift), raakte zij helemaal van slag. Hij deed zijn uiterste best haar te helpen, maar in november 1897 verliet zij hem. Niettemin voorzag hij haar van woonruimte en van de noodzakelijke middelen voor levensonderhoud. Jaren later, nadat zij in 1903 een proces tegen hem had aangespannen, verkreeg zij in 1908 bij rechterlijke uitspraak een scheiding, echter geen definitieve scheiding, maar een scheiding van tafel en bed, met alimentatie.

Aangezien zij haar man er niet toe had kunnen dwingen haar eisen in te willigen, deed zij na haar vertrek veel moeite om zijn naam in diskrediet te brengen. In 1903 publiceerde zij een traktaat dat geen schriftuurlijke waarheden bevatte maar vol stond met grove onjuistheden betreffende broeder Russell. Zij trachtte de medewerking te verkrijgen van predikanten van verschillende denominaties om ze te verspreiden op plaatsen waar de Bijbelonderzoekers speciale vergaderingen hielden. Het strekt hun tot eer dat destijds niet velen bereid waren zich aldus te laten gebruiken. Andere predikanten hebben sindsdien echter een andere geest aan de dag gelegd.

Eerder had Maria Russell zowel mondeling als schriftelijk degenen veroordeeld die broeder Russell beschuldigden van het soort wangedrag waarvan zij hem nu zelf betichtte. Gebruik makend van bepaalde ongefundeerde verklaringen die tijdens een gerechtelijk verhoor in 1906 waren afgelegd (en welke verklaringen op bevel van de rechter uit het proces-dossier waren geschrapt), hebben sommige religieuze tegenstanders van broeder Russell beschuldigingen gepubliceerd die ten doel hadden het te laten voorkomen alsof hij immoreel was en er derhalve niet voor in aanmerking kwam een religieuze bedienaar te zijn. Uit het proces-dossier blijkt echter duidelijk dat dergelijke beschuldigingen vals waren. Mevrouw Russells eigen advocaat vroeg haar of zij geloofde dat haar man zich aan echtbreuk schuldig had gemaakt. Zij antwoordde: „Nee.” Het is ook opmerkelijk dat toen een comité van christelijke ouderlingen in 1897 naar de beschuldigingen luisterde die mevrouw Russell tegen haar echtgenoot inbracht, zij geen melding maakte van de dingen die zij later voor het gerecht verklaarde om de jury ervan te overtuigen dat er een echtscheiding verleend moest worden, hoewel deze zogenaamde incidenten zich vóór die bijeenkomst hadden voorgedaan.

Negen jaar nadat mevrouw Russell de zaak voor het eerst voor het gerecht had gebracht, schreef rechter James Macfarlane een brief aan een man die een afschrift van het proces-dossier had gevraagd, opdat een van zijn collega’s Russell aan de kaak kon stellen. De rechter zei hem openlijk dat wat hij wilde hebben, neerkwam op verspilling van tijd en geld. Hij verklaarde in zijn brief: „Haar verzoekschrift en het vonnis dat na de uitspraak van de jury is gewezen, was gebaseerd op ’kleineringen’, niet op overspel, en uit de getuigenverklaringen, zoals ik het begrijp, blijkt niet dat Russell ’een overspelig leven met een medeplichtige’ heeft geleid. Er is zelfs geen derde persoon genoemd.”

Maria Russells eigen, late blijk van erkenning kwam in 1916, ten tijde van broeder Russells begrafenis in de Carnegie Hall in Pittsburgh. Gesluierd liep zij via het middenpad naar de kist en legde er een bosje lelietjes-van-dalen op. Er hing een lint aan met de woorden: „Aan mijn geliefde echtgenoot”.

Het is duidelijk dat de religieuze leiders dezelfde tactieken hebben toegepast als hun eerste-eeuwse tegenhangers. Destijds trachtten zij Jezus’ reputatie te ruïneren door hem ervan te beschuldigen dat hij met zondaars at en zelf een zondaar en een lasteraar was (Matth. 9:11; Joh. 9:16-24; 10:33-37). Zulke beschuldigingen veranderden niets aan de waarheid over Jezus, maar het effect was wel dat ze degenen die hun toevlucht namen tot dergelijke laster — en dit geldt evenzeer voor degenen die zich in deze tijd van soortgelijke tactieken bedienen — ontmaskerden als personen met als geestelijke vader de Duivel, welke naam „Lasteraar” betekent. — Joh. 8:44.

De oorlogskoorts aangrijpen om hun oogmerken te verwezenlijken

Toen tijdens de Eerste Wereldoorlog een uitzinnig nationalisme zich van de wereld meester maakte, werd er een nieuw wapen gevonden dat tegen de Bijbelonderzoekers gebruikt kon worden. De vijandschap van protestantse en rooms-katholieke religieuze leiders kon onder een dekmantel van patriottisme tot uitdrukking gebracht worden. Zij trokken voordeel van de oorlogshysterie om de Bijbelonderzoekers als opruiend te betitelen — dezelfde beschuldiging die de religieuze leiders van het eerste-eeuwse Jeruzalem tegen Jezus Christus en de apostel Paulus inbrachten (Luk. 23:2, 4; Hand. 24:1, 5). Om zo’n beschuldiging te kunnen uiten, moesten de geestelijken zelf natuurlijk actieve voorvechters van de oorlogsinspanningen zijn, maar daar schenen de meesten van hen niet veel moeite mee te hebben, ook al betekende dit dat jonge mannen erop uitgestuurd moesten worden om leden van hun eigen religie in een ander land te doden.

In juli 1917, na Russells dood, publiceerde het Wachttorengenootschap het boek The Finished Mystery, een commentaar op de Openbaring, Ezechiël en het Hooglied. In dat boek werd de huichelarij van de geestelijken van de christenheid onverbloemd aan de kaak gesteld! Het werd in betrekkelijk korte tijd op grote schaal verspreid. Eind december 1917 en begin 1918 namen de Bijbelonderzoekers in de Verenigde Staten en Canada ook de verspreiding van 10.000.000 exemplaren van een vurige boodschap in het traktaat The Bible Students Monthly ter hand. Dit uit vier bladzijden bestaande traktaat ter grootte van een nieuwsblaadje was getiteld „De val van Babylon” en had als ondertitel „Waarom het Christendom nu moet lijden — Het eindresultaat”. Het identificeerde de katholieke en protestantse religieuze organisaties te zamen als het hedendaagse Babylon, dat binnenkort zou vallen. Ter ondersteuning van wat er werd gezegd, bevatte het uit The Finished Mystery afkomstig commentaar over profetieën die goddelijk oordeel tot uitdrukking brachten jegens „Mystiek Babylon”. Op de achterkant stond een spotprent waarop een afbrokkelende muur was afgebeeld. Grote stenen uit de muur hadden opschriften als „Leer der Drieëenheid (’3 X 1 = 1’)”, „Onsterfelijkheid der ziel”, „Theorie der eeuwige pijniging”, „Protestantisme — geloofsbelijdenissen, geestelijkheid, enz.”, „Katholicisme — pausen, kardinalen, enz., enz.” — en al deze stenen vielen.

De geestelijken waren woedend over deze ontmaskering, net zoals de joodse geestelijken dit waren geweest toen Jezus hun huichelarij aan de kaak stelde (Matth. 23:1-39; 26:3, 4). In Canada reageerden de geestelijken snel. In januari 1918 ondertekenden meer dan 600 Canadese predikanten een petitie waarin de regering verzocht werd de publikaties van de International Bible Students Association te verbieden. De Winnipeg Evening Tribune berichtte dat nadat Charles G. Paterson, voorganger van de St. Stephen’s Church in Winnipeg, The Bible Students Monthly dat het artikel „De val van Babylon” bevatte vanaf de kansel had gehekeld, minister van Justitie Johnson contact met hem opnam om een exemplaar te bemachtigen. Kort daarna, op 12 februari 1918, maakte een Canadees regeringsdecreet het op straffe van een boete en gevangenzetting tot een misdrijf om hetzij het boek The Finished Mystery of het op de volgende bladzijde afgebeelde traktaat in bezit te hebben.

Diezelfde maand, op 24 februari, sprak broeder Rutherford, de pasgekozen president van het Wachttorengenootschap, in het Temple Auditorium in Los Angeles (Californië). Zijn onderwerp was verrassend: „De wereld is geëindigd — Miljoenen nu levende mensen zullen wellicht nimmer sterven.” Toen hij met bewijzen staafde dat de wereld zoals men die tot dan toe had gekend in werkelijkheid in 1914 was geëindigd, wees hij op de oorlog die aan de gang was, alsook op de ermee samengaande hongersnood, en identificeerde dat als een onderdeel van het door Jezus voorzegde teken (Matth. 24:3-8). Daarna vestigde hij de aandacht op de geestelijken met de woorden:

„Als klasse zijn de geestelijken volgens de Schrift het meest te laken voor de grote oorlog die de mensheid nu treft. Zij hebben de mensen 1500 jaar lang de satanische leer van ’het koningschap bij de gratie Gods’ voorgehouden. Zij hebben politiek en religie, kerk en staat, verenigd; zij hebben zich deloyaal betoond ten opzichte van hun door God geschonken voorrecht de boodschap van het koninkrijk van de Messias bekend te maken en hebben de heersers er met overgave toe aangemoedigd te geloven dat de koning krachtens goddelijk recht regeert en dat daarom alles wat hij doet, juist is.” Op de gevolgen hiervan wijzend, zei hij: „Ambitieuze koningen van Europa hebben zich bewapend voor oorlog, omdat zij zich het gebied van de andere volken wilden toeëigenen; en de geestelijken hebben hun schouderklopjes gegeven en gezegd: ’Ga jullie gang, jullie kunnen niet fout handelen; alles wat jullie doen is goed.’” Maar niet alleen de Europese geestelijken deden dit, en dat wisten de predikanten in Amerika heel goed.

De volgende dag verscheen er een uitgebreid verslag van deze lezing in de Morning Tribune van Los Angeles. De geestelijken waren zo kwaad dat de predikantenbond nog diezelfde dag bijeenkwam en hun voorzitter naar de zakelijke leiding van de krant zond om hun intense ongenoegen kenbaar te maken. Hierna volgde er een periode waarin de kantoren van het Wachttorengenootschap voortdurend door leden van de geheime dienst van de regering werden lastig gevallen.

Gedurende deze periode van nationalistische verhitte gevoelens, werd in Philadelphia (Pennsylvania) een conferentie van predikanten gehouden. Zij namen een resolutie aan waarin op een herziening van de spionagewet werd aangedrongen, opdat vermeende overtreders voor de krijgsraad konden worden berecht en hun de doodstraf kon worden opgelegd. John Lord O’Brian, speciale assistent van de minister van Justitie voor oorlogsaangelegenheden, werd uitgekozen om de kwestie aan de Senaat voor te leggen. De president van de Verenigde Staten verhinderde dat het wetsvoorstel werd aangenomen. Maar generaal-majoor James Franklin Bell, van het Amerikaanse leger, liet in een woedende bui tegenover J. F. Rutherford en W. E. Van Amburgh los wat er op de conferentie was voorgevallen en dat men het wetsvoorstel tegen de functionarissen van het Wachttorengenootschap had willen gebruiken.

Officiële Amerikaanse regeringsdossiers tonen aan dat John Lord O’Brian op zijn minst vanaf 21 februari 1918 persoonlijk betrokken is geweest bij krachtsinspanningen om een proces tegen de Bijbelonderzoekers aan te spannen. De Handelingen van het Congres van 24 april en 4 mei bevatten memo’s van John Lord O’Brian waarin hij krachtig betoogde dat indien de wet uitingen toestond ’die waar zijn, met goede motieven en verantwoorde doeleinden’, zoals in de zogeheten „France Amendment” op de spionagewet werd verklaard en door de Amerikaanse Senaat was bekrachtigd, hij niet met succes tegen de Bijbelonderzoekers kon procederen.

In Worcester (Massachusetts, VS) maakte „Eerwaarde” B. F. Wyland verder gebruik van de oorlogshysterie door te beweren dat de Bijbelonderzoekers propaganda voerden voor de vijand. Hij publiceerde een artikel in de Daily Telegram waarin hij verklaarde: „Een van de patriottische plichten waarvoor u zich als burgers gesteld ziet, is de onderdrukking van de International Bible Students Association, met haar hoofdbureau in Brooklyn. Zij hebben, onder het mom van religie, in Worcester Duitse propaganda gevoerd door hun boek ’The Finished Mystery’ te verkopen.” Hij zei de autoriteiten botweg dat het hun plicht was de Bijbelonderzoekers te arresteren en hun te beletten verdere vergaderingen te houden.

In het voorjaar en de zomer van 1918 werden de Bijbelonderzoekers zowel in Noord-Amerika als in Europa op grote schaal vervolgd. Onder de aanstichters bevonden zich geestelijken van de Baptistische, Methodistische, Episcopale, Lutherse en Rooms-Katholieke Kerk en van andere kerken. Bijbelverklarende lectuur werd zonder een bevel tot huiszoeking door politieagenten in beslag genomen en vele Bijbelonderzoekers werden in de gevangenis geworpen. Anderen werden door gepeupel achternagezeten, geslagen, gegeseld, met teer en veren besmeerd of zo mishandeld dat zij gebroken ribben of hoofdwonden opliepen. Sommigen raakten blijvend verminkt. Christelijke mannen en vrouwen werden in de gevangenis geworpen en daar zonder enige vorm van proces vastgehouden. In The Golden Age van 29 september 1920 werd van meer dan honderd specifieke voorvallen van zo’n gewelddadige bejegening melding gemaakt.

Beschuldigd van spionage

De bekroning van al hun vijandige acties kwam op 7 mei 1918, toen in de Verenigde Staten een bevelschrift werd uitgevaardigd tot arrestatie van J. F. Rutherford, de president van de Watch Tower Bible and Tract Society, en zijn naaste medewerkers.

De vorige dag waren er in Brooklyn, New York, twee aanklachten tegen broeder Rutherford en zijn metgezellen ingediend. Indien de ene aanklacht niet de vereiste resultaten zou hebben afgeworpen, had men de andere gebruikt. De primaire telastlegging, op grond waarvan het grootste aantal personen werd aangeklaagd, was onderverdeeld in vier punten: In twee ervan werd de verdachten samenzwering tot het overtreden van de spionagewet van 15 juni 1917 ten laste gelegd en in twee werden zij ervan beschuldigd te hebben gepoogd hun illegale plannen ten uitvoer te brengen of dit werkelijk te hebben gedaan. Er werd aangevoerd dat zij samenspanden om aan te zetten tot insubordinatie en weigering om dienst te nemen in de strijdkrachten van de Verenigde Staten en dat zij samenspanden om het rekruteren en werven van mannen voor deze dienst te verhinderen terwijl de natie in oorlog was; ook dat zij hadden gepoogd deze beide dingen te doen of ze werkelijk hadden gedaan. In de telastlegging werd specifiek melding gemaakt van de publikatie en verspreiding van het boek The Finished Mystery. In de subsidiaire telastlegging werd het sturen van een cheque naar Europa (bestemd voor het bijbelse onderwijzingswerk in Duitsland) aangemerkt als zijnde schadelijk voor de belangen van de Verenigde Staten. Toen de verdachten voor de rechter werden gedaagd, werd er op grond van de uit vier punten bestaande primaire telastlegging een strafvervolging ingesteld.

In Scranton (Pennsylvania) liep destijds nog een andere aanklacht tegen C. J. Woodworth en J. F. Rutherford op grond van de spionagewet. Maar volgens een brief van John Lord O’Brian, gedateerd 20 mei 1918, waren leden van het Ministerie van Justitie bang dat rechter Witmer, voor wie de zaak gebracht zou worden, er niet mee zou instemmen dat zij de spionagewet gebruikten om de activiteit te onderdrukken van mensen die, wegens hun oprechte godsdienstige overtuiging, dingen zeiden die anderen als anti-oorlogpropaganda zouden kunnen uitleggen. Het Ministerie van Justitie schortte de Scranton-zaak dus op, in afwachting van de uitkomst van de zaak in Brooklyn. De regering regelde de situatie ook zo dat rechter Harland B. Howe, uit Vermont, van wie John Lord O’Brian wist dat hij het met zijn zienswijze ten aanzien van zulke kwesties eens was, als rechter zou optreden in de zaak in de federale arrondissementsrechtbank voor het oostelijke arrondissement van New York. De zaak werd op 5 juni in behandeling genomen, met Isaac R. Oeland en Charles J. Buchner, een rooms-katholiek, als officieren van justitie. Zoals broeder Rutherford opmerkte, hadden katholieke priesters tijdens het proces vaak contact met Buchner en Oeland.

Tijdens het rechtsgeding werd aangetoond dat de functionarissen van het Genootschap en de samenstellers van het boek niet de opzet hadden de oorlogsinspanningen van het land te dwarsbomen. De bewijzen die tijdens het proces werden aangevoerd, toonden aan dat de plannen voor het schrijven van het boek waren gevormd — ja, het grootste deel van het manuscript was geschreven — voordat de Verenigde Staten de oorlog verklaarden (op 6 april 1917), en dat het oorspronkelijke contract voor de publikatie ervan was ondertekend voordat de Verenigde Staten de wet hadden aangenomen (op 15 juni) die zij overtreden zouden hebben.

Het openbaar ministerie legde de nadruk op toevoegingen in het boek die in april en juni 1917 waren gemaakt, toen de kopij in bewerking was en de proeven werden gelezen. Hiertoe behoorde een citaat van John Haynes Holmes, een predikant die krachtig had verklaard dat de oorlog een schending was van het christendom. Zoals een van de advocaten van de verdediging aanvoerde, was het commentaar van die predikant, gepubliceerd onder de titel A Statement to My People on the Eve of War, ten tijde van het proces nog steeds in de Verenigde Staten te koop. Noch de predikant noch de uitgever stond hiervoor terecht. Maar de Bijbelonderzoekers, die naar zijn preek verwezen, werden aansprakelijk gesteld voor de gevoelens die daarin tot uitdrukking waren gebracht.

Het boek gaf de mensen van de wereld niet te verstaan dat zij niet gerechtigd waren oorlog te voeren. Maar ter verklaring van profetieën werden wel passages uit uitgaven van The Watch Tower van 1915 aangehaald om de inconsequentie aan te tonen van geestelijken die beleden dienaren van Christus te zijn maar die in werkelijkheid als wervingsagenten voor oorlogvoerende natiën optraden.

Toen bekend was geworden dat de regering bezwaar had tegen het boek, had broeder Rutherford onmiddellijk een telegram naar de drukker gezonden om de produktie te staken, terwijl tegelijkertijd een vertegenwoordiger van het Genootschap naar de inlichtingendienst van het Amerikaanse leger was gestuurd om te vernemen waar zij bezwaar tegen hadden. Toen vernomen werd dat de bladzijden 247-253 van het boek aanstootgevend werden geacht omdat de oorlog destijds aan de gang was, gaf het Genootschap opdracht die bladzijden uit alle exemplaren van het boek te verwijderen voordat het aan het publiek werd aangeboden. En toen de regering officieren van justitie ervan in kennis stelde dat verdere verspreiding een schending zou zijn van de spionagewet (hoewel de regering zich niet tegenover het Genootschap wilde uitspreken over het boek in zijn veranderde vorm), gaf het Genootschap opdracht de openbare verspreiding van het boek op te schorten.

Waarom zo’n zware straf?

Ondanks dit alles deed de jury op 20 juni 1918 een uitspraak waarin ieder van de verdachten schuldig werd bevonden op alle punten van de telastlegging. De volgende dag werden zeven * van hen veroordeeld tot vier straftijden van twintig jaar elk, welke termijnen zouden samenvallen. Op 10 juli werd de achtste * persoon veroordeeld tot vier samenvallende straftijden van elk tien jaar. Hoe zwaar waren die vonnissen? In een schrijven aan de minister van Justitie, gedateerd 12 maart 1919, erkende de Amerikaanse president Woodrow Wilson dat „de gevangenisstraffen duidelijk excessief zijn”. Ja, de man die in Sarajevo de schoten loste die de kroonprins van Oostenrijk-Hongarije doodden — de aanleiding tot de gebeurtenissen die de natiën in de Eerste Wereldoorlog stortten — had geen zwaardere straf ontvangen. Hij had twintig jaar gevangenisstraf gekregen — niet vier termijnen van twintig jaar, zoals in het geval van de Bijbelonderzoekers!

Welke motivatie stak er achter het opleggen van zulke zware gevangenisstraffen aan de Bijbelonderzoekers? Rechter Harland B. Howe verklaarde: „Naar het oordeel van de rechtbank vormt de religieuze propaganda die deze beschuldigden krachtig hebben gevoerd en in de hele natie alsook onder onze bondgenoten hebben verbreid, een groter gevaar dan een divisie van het Duitse leger. . . . Iemand die godsdienst onderwijst, heeft gewoonlijk veel invloed, en als hij oprecht is, is hij des te doeltreffender. Het kwaad waaraan zij zich schuldig hebben gemaakt, wordt hierdoor eerder verergerd dan verminderd. Als het enige verstandige dat met zulke personen te doen valt, heeft de rechtbank daarom besloten hun een zware straf op te leggen.” Het is echter ook opmerkelijk dat rechter Howe, alvorens uitspraak te doen, zei dat verklaringen door de advocaten van de verdachten niet alleen kritisch en hard waren geweest ten aanzien van de rechtskundige ambtenaren van de regering, maar voor „alle geestelijken in het hele land”.

Tegen de beslissing werd onmiddellijk beroep aangetekend bij het federale hof van appèl. Maar vrijlating op borgtocht in afwachting van de behandeling in hoger beroep werd door rechter Howe op willekeurige gronden afgewezen, * en op 4 juli, voordat een derde en laatste verzoek om vrijlating op borgtocht behandeld kon worden, werden de eerste zeven broeders haastig naar de federale strafgevangenis in Atlanta (Georgia) overgebracht. Daarna werd aangetoond dat er in dat zeer bevooroordeelde proces 130 procedurefouten waren gemaakt. Het vergde maanden werk om de vereiste papieren in orde te maken voor een behandeling in hoger beroep. Intussen eindigde de oorlog. Op 19 februari 1919 zonden de acht broeders in de gevangenis een verzoek om presidentiële gratie aan Woodrow Wilson, de president van de Verenigde Staten. Andere brieven, waarin op de vrijlating van de broeders werd aangedrongen, werden door talloze burgers naar de pas aangestelde minister van Justitie gestuurd. Toen, op 1 maart 1919, als reactie op navraag door de minister van Justitie, gaf rechter Howe een aanbeveling tot „onmiddellijke strafvermindering”. Hoewel dit de straf zou hebben verminderd, zou hierdoor ook de indruk zijn gewekt dat de verdachten schuld bekenden. Voordat dit gedaan kon worden, lieten de advocaten van de broeders een rechterlijk bevel betekenen aan de officier van justitie, als gevolg waarvan de zaak voor het hof van appèl werd gebracht.

Op 21 maart 1919, negen maanden nadat Rutherford en zijn medewerkers waren veroordeeld — toen de oorlog inmiddels voorbij was — beschikte het hof van appèl de verlening van borgtocht voor alle acht beschuldigden, en op 26 maart werden zij in Brooklyn vrijgelaten tegen de betaling van een borgtocht van $10.000 per persoon. Op 14 mei 1919 besliste het federale hof van appèl in New York: „De verdachten in deze zaak hebben niet het gematigde en onpartijdige proces gehad waarop zij recht hadden, en om die reden wordt het vonnis herroepen.” De zaak werd verwezen naar een nieuwe rechtszitting. * Maar op 5 mei 1920, nadat de verdachten vijfmaal waren opgeroepen om voor het gerecht te verschijnen, kondigde de officier van justitie in een openbare terechtzitting te Brooklyn af dat er van verdere strafvervolging werd afgezien. Waarom? Zoals werd onthuld in correspondentie die in het Amerikaanse Nationale Archief wordt bewaard, vreesde het Ministerie van Justitie dat indien de strijdpunten voorgelegd werden aan een onbevooroordeelde jury, terwijl de oorlogshysterie inmiddels voorbij was, de zaak verloren zou worden. De officier van justitie L. W. Ross verklaarde in een brief aan de minister van Justitie: „Het zou mijns inziens beter zijn voor onze betrekkingen met het publiek indien wij uit eigen initiatief” zouden verklaren dat wij van verdere vervolging afzien.

Op dezelfde dag, 5 mei 1920, werd de subsidiaire telastlegging die in mei 1918 tegen J. F. Rutherford en vier van zijn medewerkers was ingediend, eveneens ongegrond verklaard.

Door wie was dit in werkelijkheid aangesticht?

Was dit alles in werkelijkheid door de geestelijken aangesticht? John Lord O’Brian ontkende het. Maar degenen die destijds leefden, waren terdege met de feiten op de hoogte. Op 22 maart 1919 bevatte Appeal to Reason, een krant die in Girard (Kansas) werd gepubliceerd, het volgende protest: „Volgelingen van pastor Russell, aangeklaagd als gevolg van boos opzet door de ’orthodoxe’ geestelijkheid, werden zonder mogelijkheid van vrijlating op borgtocht veroordeeld en gevangengezet, hoewel zij hun uiterste best deden om zich naar de bepalingen van de spionagewet te schikken. . . . Wij verklaren dat, ongeacht of de spionagewet al dan niet formeel grondwettelijk of ethisch verantwoord was, deze volgelingen van pastor Russell ten onrechte onder de bepalingen ervan werden veroordeeld. Een onbevooroordeelde studie van de bewijzen zal iedereen er snel van overtuigen dat deze mannen niet alleen niet van plan waren de wet te overtreden, maar dat zij deze ook niet hebben overtreden.”

Jaren later merkte dr. Ray Abrams in het boek Preachers Present Arms op: „Het is veelzeggend dat zo veel geestelijken een agressief aandeel hadden aan pogingen de Russellisten [zoals de Bijbelonderzoekers denigrerend werden genoemd] uit de weg te ruimen. Langdurige religieuze ruzies en vijandschappen, die in vredestijd totaal geen rechterlijke aandacht ontvingen, vonden nu, in de ban van de oorlogshysterie, hun weg naar de rechtszaal.” Hij verklaarde ook: „Een analyse van het gehele geval leidt ons tot de conclusie dat oorspronkelijk de kerken en de geestelijken achter deze campagne stonden om de Russellisten uit te roeien.” — Blz. 183-185.

Het einde van de oorlog bracht echter geen einde aan de vervolging van de Bijbelonderzoekers. Er volgde eenvoudig een nieuw tijdperk van vervolging.

Priesters oefenen druk uit op de politie

Nu de oorlog voorbij was, rakelden de geestelijken andere strijdpunten op om, indien dit maar enigszins mogelijk was, de activiteit van de Bijbelonderzoekers een halt toe te roepen. In het katholieke Beieren en andere delen van Duitsland werden in de jaren ’20 talloze arrestaties verricht op grond van ventwetten. Maar als de rechtszaken in hoger beroep werden behandeld, kozen de rechters gewoonlijk de zijde van de Bijbelonderzoekers. Ten slotte, nadat de rechtbanken duizenden van dergelijke rechtszaken te behandelen hadden gekregen, stuurde het Ministerie van Binnenlandse Zaken in 1930 aan alle politieautoriteiten een circulaire waarin hun werd opgedragen geen juridische actie meer tegen de Bijbelonderzoekers in te stellen krachtens de ventwetten. Daarom hield druk van deze zijde tijdelijk op en brachten Jehovah’s Getuigen hun activiteit in het Duitse veld op een uitzonderlijk grote schaal ten uitvoer.

De geestelijken oefenden in die jaren ook in Roemenië een krachtige invloed uit. Zij slaagden erin verordeningen te laten uitvaardigen waarin de lectuur en activiteit van Jehovah’s Getuigen werd verboden. Maar de priesters waren bang dat de mensen nog altijd de lectuur die zij reeds in bezit hadden, zouden lezen en als gevolg daarvan op de hoogte zouden raken van de onschriftuurlijke leerstellingen en misleidende beweringen van de kerk. Om dit te voorkomen, gingen de priesters daadwerkelijk met de agenten van huis tot huis, op zoek naar lectuur die door Jehovah’s Getuigen was verspreid. Zij vroegen zelfs aan nietsvermoedende kleine kinderen of hun ouders dergelijke lectuur hadden genomen. Indien er iets van dien aard werd aangetroffen, werden de mensen bedreigd met slaag en gevangenisstraf als zij ooit opnieuw lectuur zouden nemen. In sommige dorpen was de priester ook de burgemeester en de kantonrechter, en er was bitter weinig gerechtigheid voor wie maar ook die niet deed wat de priester zei.

Het bericht dat sommige Amerikaanse functionarissen hebben opgebouwd door in deze periode de wil van de geestelijken te doen, is niet veel beter. Na het bezoek dat de katholieke bisschop O’Hara in 1936 aan La Grange (Georgia) had gebracht, lieten de burgemeester en de advocaat van het gemeentebestuur bijvoorbeeld tientallen getuigen van Jehovah arresteren. Tijdens hun opsluiting moesten zij naast een mesthoop slapen op matrassen bespat met koeie-urine, kregen zij voedsel te eten waar de wormen in zaten en werden zij gedwongen met andere gevangenen wegen aan te leggen.

Ook in Polen bedienden de katholieke geestelijken zich van alle middelen die zij maar konden bedenken om het werk van Jehovah’s Getuigen te belemmeren. Zij zetten de mensen tot geweld aan, verbrandden de lectuur van Jehovah’s Getuigen in het openbaar, veroordeelden hen als communisten en sleepten hen voor het gerecht op de beschuldiging dat hun lectuur „heiligschennend” was. Niet alle functionarissen waren echter bereid hun bevelen op te volgen. Zo weigerde de procureur-generaal van het hof van appèl van Poznań een vervolging in te stellen tegen een getuige van Jehovah die door de geestelijkheid was aangeklaagd op de beschuldiging dat hij de katholieke geestelijkheid „Satans organisatie” had genoemd. De procureur-generaal zelf wees erop dat de immorele geest die van het pauselijke hof van Alexander VI (1492–1503 G.T.) was uitgegaan en zich in de gehele christenheid had verbreid, inderdaad de geest van een satanische organisatie was. En toen de geestelijken een getuige van Jehovah van godslastering beschuldigden omdat hij Wachttoren-lectuur had verspreid, eiste de procureur-generaal van het hof van appèl in Toruń vrijspraak met de woorden: ’De getuigen van Jehovah nemen precies hetzelfde standpunt in als de eerste christenen. Verkeerd voorgesteld en vervolgd als zij zijn, verdedigen zij de hoogste idealen in een corrupte en in verval rakende wereldstructuur.’

Canadese regeringsarchieven brengen aan het licht dat Jehovah’s Getuigen in 1940 in Canada verboden werden naar aanleiding van een brief die vanuit het paleis van de katholieke kardinaal Villeneuve, van Quebec, was verzonden aan de minister van Justitie, Ernest Lapointe. Andere regeringsfunctionarissen eisten daarna een volledige uitleg van de redenen voor dat optreden, maar voor veel leden van het Canadese parlement waren Lapointes antwoorden zeer onbevredigend.

Aan de andere kant van de aardbol werd er op soortgelijke wijze door de geestelijken geïntrigeerd. In de Australische regeringsarchieven bevindt zich een brief van de rooms-katholieke aartsbisschop van Sydney aan de minister van Justitie W. M. Hughes, waarin de aansporing wordt gedaan de organisatie van Jehovah’s Getuigen illegaal te verklaren. Die brief werd op 20 augustus 1940 geschreven, slechts vijf maanden voordat er een verbod werd uitgevaardigd. Na de aangevoerde grond voor het verbod opnieuw onderzocht te hebben, zei rechter Williams van de Australische Hoge Raad later dat deze „erop neerkwam het verdedigen van de beginselen en leerstellingen van de christelijke religie onwettig te verklaren en elke kerkdienst die door personen werd gehouden die in de geboorte van Christus geloofden, als een illegale bijeenkomst te bezien”. Op 14 juni 1943 besliste het Hof dat het verbod niet strookte met de Australische wet.

In Zwitserland eiste een katholieke krant dat de autoriteiten lectuur van de Getuigen die de kerk als beledigend beschouwde, in beslag zouden nemen. Zij dreigden dat als dit niet gebeurde, zij de wet in eigen handen zouden nemen. En in veel delen van de wereld is dat precies wat zij hebben gedaan!

Religieuze leiders nemen hun toevlucht tot geweld

De katholieke geestelijken in Frankrijk waren van mening dat zij nog steeds een krachtige greep op de mensen hadden en waren vastbesloten zich dat monopolie door niets te laten afnemen. In 1924⁄25 verspreidden de Bijbelonderzoekers in veel landen het traktaat Openlijke aanklacht tegen de geestelijkheid. In 1925 zou J. F. Rutherford in Parijs spreken over het onderwerp „Het bedrog van de geestelijkheid aan de kaak gesteld”. Een ooggetuige berichtte over wat er op de bijeenkomst gebeurde: „De zaal was stampvol. Broeder Rutherford verscheen op het podium en er kwam een warm applaus. Hij was nog maar nauwelijks met zijn lezing begonnen, toen plotseling ongeveer vijftig priesters en leden van de Katholieke Actie, gewapend met stokken, onder het zingen van de Marseillaise (het Franse volkslied) de zaal binnenstormden. Zij gooiden vanaf de trappen traktaten naar beneden. Eén priester slaagde erin het podium op te komen. Twee jonge mannen gooiden hem eraf. Driemaal verliet broeder Rutherford het podium en kwam daarna weer terug. Ten slotte bleef hij weg. . . . De tafels waarop onze lectuur tentoongesteld lag, werden omvergeworpen en onze boeken in het rond gegooid. Er heerste een enorme verwarring!” Maar dit was geen op zichzelf staand voorval.

Jack Corr heeft tijdens het getuigeniswerk in Ierland vaak de woede van de katholieke geestelijken ervaren. Bij een zekere gelegenheid sleurde een door de parochiepriester opgestookt gepeupel hem midden in de nacht zijn bed uit en verbrandde vervolgens al zijn lectuur op het openbare plein. Toen Victor Gurd en Jim Corby in Roscrea (graafschap Tipperary) bij hun logeeradres aankwamen, merkten zij dat tegenstanders hun lectuur hadden gestolen, met benzine hadden overgoten en in brand hadden gestoken. Rondom het vuur stonden de plaatselijke politie, de geestelijken en kinderen uit de buurt en zongen „Faith of Our Fathers” (Het geloof onzer vaderen).

Voordat Jehovah’s Getuigen in 1939 in Madison Square Garden in New York bijeenkwamen, hadden volgelingen van de katholieke priester Charles Coughlin gedreigd dat de vergadering verstoord zou worden. De politie werd ingelicht. Op 25 juni sprak broeder Rutherford tot de ruim 18.000 personen in die gehoorzaal, alsook tot een groot internationaal radiopubliek, over het onderwerp „Heerschappij en vrede”. Nadat de lezing was begonnen dromden tweehonderd of meer rooms-katholieken en nazi’s, geleid door verscheidene katholieke priesters, naar binnen en vonden een plaats op het balkon. Op een bepaald signaal hieven zij een luid geschreeuw aan en riepen „Heil Hitler!” en „Viva Franco!” Zij uitten allerlei gemene beschimpingen en dreigementen en vielen vele ordedienaren aan die optraden om een eind te maken aan de onrust. Het gepeupel slaagde er niet in de vergadering op te breken. Broeder Rutherford bleef krachtig en onbevreesd spreken. Op het hoogtepunt van het tumult verklaarde hij: „De nazi’s en de katholieken zouden deze vergadering willen opbreken, maar Gods genade laat dit niet toe.” De aanwezigen uitten hun instemming door herhaaldelijk krachtig te applaudisseren. De verstoring werd een blijvend onderdeel van de geluidsband die bij die gelegenheid werd gemaakt en is door mensen in veel delen van de wereld gehoord.

Waar mogelijk heeft de rooms-katholieke geestelijkheid zich echter, net als in de dagen van de inquisitie, van de staat bediend om iedereen te onderdrukken die de moed had leerstellingen en praktijken van de kerk in twijfel te trekken.

Wrede behandeling in concentratiekampen

In Adolf Hitler had de geestelijkheid een bereidwillige bondgenoot. In 1933, hetzelfde jaar waarin een concordaat tussen het Vaticaan en nazi-Duitsland werd ondertekend, ontketende Hitler een campagne om Jehovah’s Getuigen in Duitsland uit te roeien. Tegen 1935 waren zij in het hele land vogelvrij verklaard. Maar wie hadden hiertoe aangezet?

Een katholieke priester schreef in de uitgave van 29 mei 1938 van Der Deutsche Weg (een Duitstalig nieuwsblad dat in Łódź, Polen, werd gepubliceerd): „Er is nu één land op aarde waar de zogenaamde . . . Bijbelonderzoekers [Jehovah’s Getuigen] verboden zijn. Dat is Duitsland! . . . Toen Adolf Hitler aan de macht was gekomen en het Duitse katholieke episcopaat opnieuw een verzoek indiende, zei Hitler: ’Deze zogenaamde Ernstige Bijbelonderzoekers [Jehovah’s Getuigen] zijn rustverstoorders; . . . ik beschouw ze als kwakzalvers; ik duld niet dat de Duitse katholieken op zo’n manier door deze Amerikaanse rechter Rutherford belasterd worden; ik ontbind [Jehovah’s Getuigen] in Duitsland.’” — Wij cursiveren.

Wilde alleen het Duitse katholieke episcopaat dat er aldus werd opgetreden? Zoals in de Oschatzer Gemeinnützige van 21 april 1933 werd bericht, sprak de lutherse predikant Otto in een radiotoespraak over de „nauwste samenwerking” van de zijde van de Duitse Lutherse Kerk in de staat Saksen met de politieke leiders van de natie, waarna hij verklaarde: „De eerste resultaten van deze samenwerking kunnen reeds worden bericht doordat vandaag voor het gebied Saksen de Internationale Vereniging van Ernstige Bijbelonderzoekers [Jehovah’s Getuigen] en haar onderafdelingen verboden zijn.”

Daarna ontketende de nazi-staat een van de meest barbaarse vervolgingen van christenen in de opgetekende geschiedenis. Duizenden getuigen van Jehovah — uit Duitsland, Oostenrijk, Polen, Tsjechoslowakije, Nederland, Frankrijk en andere landen — werden in concentratiekampen geworpen. Hier werden zij onderworpen aan de meest wrede en sadistische behandeling die men zich maar kan indenken. Het was niet ongebruikelijk dat zij werden uitgescholden en geschopt en daarna werden gedwongen uren achtereen kniebuigingen te maken, te springen en te kruipen, totdat zij flauwvielen of van uitputting in elkaar zakten, terwijl de bewakers vrolijk lachten. Sommigen werden gedwongen in het hartje van de winter naakt of onvoldoende gekleed op de binnenplaats te staan. Velen kregen zweepslagen toegediend totdat zij bewusteloos waren en hun rug een en al bloed was. Anderen werden als proefkonijn in medische experimenten gebruikt. Sommigen werden, met de armen op hun rug gebonden, aan hun polsen opgehangen. Hoewel zij door de honger verzwakt waren en onvoldoende waren gekleed tegen de ijzige kou, werden zij gedwongen zware arbeid te verrichten en lange dagen te werken, waarbij zij vaak hun handen moesten gebruiken als er schoppen en andere werktuigen nodig waren. Zowel mannen als vrouwen werden aldus mishandeld. Hun leeftijden varieerden van de tienerleeftijd tot zeventig jaar en ouder. Hun kwelgeesten gaven luidkeels te kennen dat zij Jehovah tartten.

In een poging de geest van de Getuigen te breken, gaf de kampcommandant in Sachsenhausen bevel August Dickmann, een jonge Getuige, terecht te stellen in aanwezigheid van alle gevangenen, met Jehovah’s Getuigen in de voorste gelederen, opdat de gebeurtenis op hen een maximaal effect zou hebben. Daarna werden de overige gevangenen weggestuurd, terwijl Jehovah’s Getuigen moesten blijven. Met grote nadruk vroeg de commandant aan hen: ’Wie is nu bereid de verklaring te ondertekenen?’ — een verklaring waarin men zijn geloof afzwoer en zich bereid verklaarde soldaat te worden. Niet één van de 400 of meer Getuigen ging hierop in. Toen traden er twee naar voren! Nee, niet om de verklaring te ondertekenen, maar om te vragen of de handtekening die zij ongeveer een jaar daarvoor onder de verklaring hadden geplaatst, ongedaan gemaakt kon worden.

In het kamp Buchenwald werd een soortgelijke druk toegepast. Nazi-kampleider Rödl deelde de Getuigen mee: „Indien één van jullie weigert tegen Engeland of Frankrijk te vechten, zullen jullie allemaal sterven!” Twee volledig bewapende SS-compagnieën stonden aan de poort. Geen enkele Getuige zwichtte. Er volgde een hardvochtige behandeling, maar het dreigement van de kampleider werd niet uitgevoerd. Het werd onmiskenbaar duidelijk dat hoewel de Getuigen in de kampen gewoonlijk elk toegewezen werk verrichtten, zij niettemin krachtig weigerden iets te doen waardoor de oorlog werd ondersteund of een medegevangene werd benadeeld, ook al werd dit met systematische uithongering en zwaar werk bestraft.

Wat zij meemaakten, tart elke beschrijving. Honderden van hen stierven. Nadat de overlevenden aan het einde van de oorlog uit de kampen vrijgelaten werden, schreef een Getuige uit Vlaanderen: „Alleen een onwankelbaar verlangen om te leven, hoop en vertrouwen op Hem, Jehovah, die almachtig is, en liefde voor de Theocratie hebben het mogelijk gemaakt dit alles te verduren en de overwinning te behalen. — Romeinen 8:37.”

Ouders werden weggerukt van hun kinderen. Huwelijkspartners werden van elkaar gescheiden, en sommigen hebben nooit meer van elkaar gehoord. Martin Poetzinger werd kort na zijn huwelijk gearresteerd en naar het beruchte kamp Dachau, en daarna naar Mauthausen overgebracht. Zijn vrouw, Gertrud, werd in Ravensbrück opgesloten. Zij zagen elkaar negen jaar niet. Toen hij zich later zijn ervaringen in Mauthausen te binnen riep, schreef hij: „De Gestapo probeerde iedere methode om ons ertoe te brengen ons geloof in Jehovah te verbreken. Uithongering, bedrieglijke vriendschappen, wreedheden, dagen achtereen te moeten staan in een frame, opgehangen worden aan een drie meter hoge paal, aan je polsen die achter op je rug zijn gedraaid, geselingen — al deze en nog andere methoden, te laag om te vermelden, werden uitgeprobeerd.” Maar hij bleef loyaal aan Jehovah. Hij behoorde ook tot de overlevenden, en later diende hij als een lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen.

Gevangengezet wegens hun geloof

Jehovah’s Getuigen waren niet in de concentratiekampen omdat zij misdadigers waren. Als kampfunctionarissen zich wilden laten scheren, vertrouwden zij zich toe aan een Getuige, omdat zij wisten dat geen enkele Getuige zo’n scheermes ooit als wapen zou gebruiken om een ander mens schade toe te brengen. Toen SS-functionarissen in het vernietigingskamp Auschwitz iemand nodig hadden die hun huis schoonhield of voor hun kinderen zorgde, kozen zij Getuigen uit, omdat zij wisten dat dezen niet zouden proberen hen te vergiftigen of zouden trachten te vluchten. Toen het kamp Sachsenhausen aan het einde van de oorlog werd geëvacueerd, plaatsten de bewakers een wagen waarop zij hun buit hadden gelegd, in het midden van een kolonne Getuigen. Waarom? Omdat zij wisten dat de Getuigen niet van hen zouden stelen.

Jehovah’s Getuigen werden gevangengezet wegens hun geloof. Herhaaldelijk werd hun vrijlating uit de kampen beloofd als zij alleen maar een verklaring ondertekenden waarin zij hun geloofsovertuiging verloochenden. De SS deed alles wat in hun vermogen lag om de Getuigen ertoe over te halen of te dwingen zo’n verklaring te ondertekenen. Dit was hun voornaamste doel.

Op slechts enkele uitzonderingen na bleek de rechtschapenheid van de Getuigen onverbrekelijk te zijn. Maar zij deden meer dan lijden ondergaan wegens hun loyaliteit aan Jehovah en hun toewijding aan de naam van Christus. Zij deden meer dan de wrede martelingen verduren waaraan zij werden onderworpen. Zij onderhielden sterke banden van geestelijke eenheid.

Hun streven was er niet op gericht om ten koste van alles zelf in leven te blijven. Zij spreidden een zelfopofferende liefde voor elkaar tentoon. Als een van hen zwak werd, deelden anderen hun schrale voedselrantsoen met hem of haar. Als hun elke medische behandeling werd onthouden, zorgden zij liefdevol voor elkaar.

Ondanks alle krachtsinspanningen van hun vervolgers om dit te beletten, bereikte materiaal voor bijbelstudie de Getuigen — verborgen in pakjes die hun van buiten toegestuurd mochten worden, mondeling door pas aangekomen gevangenen, zelfs verborgen in het houten been van een nieuwe gevangene of op andere manieren wanneer zij buiten het kamp een werktoewijzing behartigden. Exemplaren werden aan elkaar doorgegeven; soms werden ze clandestien gedupliceerd op machines in de kantoren van kampfunctionarissen. Hoewel hier groot gevaar aan verbonden was, werden er in de kampen zelfs enkele christelijke vergaderingen gehouden.

De Getuigen bleven Gods koninkrijk als de enige hoop voor de mensheid bekendmaken — ook in de concentratiekampen! Als resultaat van georganiseerde activiteit hebben duizenden gevangenen in Buchenwald het goede nieuws gehoord. In het kamp Neuengamme, in de buurt van Hamburg, werd begin 1943 zorgvuldig een intensieve getuigenisveldtocht gepland en ten uitvoer gebracht. Er werden getuigeniskaarten gereedgemaakt in verschillende talen die in het kamp werden gesproken. Er werden krachtsinspanningen gedaan om iedere gevangene te bereiken. Er werden regelingen getroffen voor een geregelde persoonlijke bijbelstudie met geïnteresseerde personen. De Getuigen waren zo ijverig in hun prediking dat sommige politieke gevangenen klaagden: „Overal waar je komt wordt alleen maar over Jehovah gepraat!” Toen vanuit Berlijn opdracht werd gegeven de Getuigen onder de andere gevangenen te verspreiden om hen te verzwakken, stelde dit hen er in werkelijkheid toe in staat aan meer mensen getuigenis te geven.

Over de 500 of meer getrouwe vrouwelijke Getuigen in Ravensbrück schreef een nicht van de Franse generaal Charles de Gaulle na haar eigen vrijlating: „Ik heb een ware bewondering voor hen. Zij behoorden tot verschillende nationaliteiten: Duits, Pools, Russisch en Tsjechisch, en zij hebben wegens hun geloof heel veel lijden ondergaan. . . . Allen toonden een zeer grote moed en hun houding dwong ten slotte zelfs het respect van de SS af. Zij hadden onmiddellijk vrijgelaten kunnen worden als zij hun geloof hadden verloochend. Maar zij bleven zich integendeel verzetten, terwijl zij er zelfs in slaagden boeken en traktaten het kamp binnen te brengen.”

Evenals Jezus Christus bleken zij overwinnaars te zijn van de wereld, die trachtte hen naar haar satanische beeld te vormen (Joh. 16:33). Christine King zegt in het boek New Religious Movements: A Perspective for Understanding Society over hen: „Jehovah’s Getuigen [vormden] een uitdaging voor het totalitaire concept van de nieuwe maatschappij, en het was duidelijk merkbaar dat deze uitdaging, evenals de hardnekkigheid waarmee die bleef bestaan, de bouwmeesters van de nieuwe ordening verontrustte. . . . De beproefde methoden van vervolging, marteling, gevangenzetting en bespotting resulteerden bij geen van de Getuigen in bekering tot het nazi-standpunt en kwamen zelfs als een boemerang op het hoofd van de aanstichters terug. . . . De strijd tussen deze twee partijen die om loyale erkenning vochten, was bitter, en dat te meer aangezien de fysiek sterkere nazi’s in veel opzichten minder zeker van zichzelf waren, minder rotsvast geworteld in hun eigen overtuiging, minder zeker van het voortbestaan van hun Duizendjarige Rijk. De Getuigen twijfelden niet aan hun eigen wortels, want hun geloof bestond onmiskenbaar al sinds de tijd van Abel. Terwijl de nazi’s genoodzaakt waren tegenstand te onderdrukken en hun aanhangers te overtuigen, waarbij zij dikwijls taal en beeldspraak ontleenden aan het sektarische christendom, waren de Getuigen zeker van de totale, onverzettelijke loyaliteit van hun leden, zelfs tot de dood toe.” — Uitgegeven in 1982.

Aan het einde van de oorlog kwamen ruim 1000 Getuigen levend uit de kampen, met een ongeschonden geloof en met een sterke liefde voor elkaar. Toen de Russische legers naderden, gingen de bewakers er snel toe over Sachsenhausen te evacueren. Zij groepeerden de gevangenen volgens hun nationaliteit. Maar Jehovah’s Getuigen bleven als één groep bij elkaar — 230 van hen uit dit kamp. Met de Russen op de hielen, geraakten de bewakers in grote opwinding. Er was geen voedsel en de gevangenen waren zwak; toch werd iedereen die niet kon meekomen of van uitputting in elkaar zakte, neergeschoten. Er lagen duizenden van zulke slachtoffers langs hun marsroute. Maar de Getuigen hielpen elkaar, zodat zelfs de zwakste niet op de weg bleef liggen! Toch waren sommigen van hen tussen de 65 en 72 jaar. Andere gevangenen trachtten onderweg voedsel te stelen, en vele werden ter plekke doodgeschoten. In tegenstelling hiermee grepen Jehovah’s Getuigen gelegenheden aan om de mensen langs de evacuatieroute over Jehovah’s liefdevolle voornemens te vertellen, en uit dank voor de vertroostende boodschap voorzagen sommige van deze mensen hen van voedsel voor henzelf en hun christelijke broeders.

De geestelijken blijven strijden

Na de Tweede Wereldoorlog bleven de geestelijken in het oostelijke deel van Tsjechoslowakije tot vervolging van Jehovah’s Getuigen aanzetten. Tijdens de nazi-overheersing hadden zij de beschuldiging geuit dat de Getuigen communisten waren; nu beweerden zij dat de Getuigen tegen de communistische regering gekant waren. Wanneer Jehovah’s Getuigen de mensen thuis opzochten, spoorden de priesters onderwijzers er soms toe aan honderden kinderen vrijaf te geven om de Getuigen met stenen te bekogelen.

Op soortgelijke wijze hebben katholieke priesters in 1947 in Santa Ana (El Salvador) actie gevoerd tegen de Getuigen. Terwijl de broeders en zusters hun wekelijkse Wachttoren-studie hielden, gooiden jongens stenen door de open deur. Toen kwam de door priesters aangevoerde processie. Sommigen droegen toortsen, anderen heiligenbeelden. „Leve de Heilige Maagd!”, riepen zij. „Moge Jehovah sterven!” Ongeveer twee uur lang werd het gebouw met stenen bekogeld.

Ook in Quebec (Canada) werden Jehovah’s Getuigen in het midden van de jaren ’40 aan een afschuwelijke behandeling onderworpen, zowel door katholiek gepeupel als door regeringsfunctionarissen. Er kwam dagelijks een delegatie uit het paleis van de bisschop naar het politiebureau om te eisen dat de politie ervoor zou zorgen de Getuigen kwijt te raken. Men heeft vaak de agenten uit de achterdeur van de kerk zien komen voordat er een arrestatie werd verricht. In 1949 werden zendelingen van Jehovah’s Getuigen door katholiek gepeupel Joliette (Quebec) uitgejaagd.

Maar niet alle mensen in Quebec waren het eens met wat er gebeurde. Thans staat er een prachtige Koninkrijkszaal van Jehovah’s Getuigen aan een van de belangrijkste doorgangswegen in Joliette. Het vroegere seminarie aldaar is gesloten, door de regering aangekocht en in gebruik genomen als schoolgebouw. En in Montreal hebben Jehovah’s Getuigen grote internationale congressen gehouden, met een bezoekersaantal dat in 1978 80.008 bereikte.

Toch heeft de Katholieke Kerk al het mogelijke gedaan om de mensen in een ijzeren greep te houden. Door druk uit te oefenen op regeringsfunctionarissen, zorgde ze er in 1949 voor dat zendelingen van de Getuigen bevel kregen Italië te verlaten en in de jaren ’50 dat zo mogelijk vergunningen die de Getuigen hadden gekregen om in dat land congressen te houden, werden ingetrokken. Ondanks dit alles bleef het aantal getuigen van Jehovah groeien, en tegen 1992 waren er meer dan 190.000 Getuigen-evangeliepredikers in Italië.

Evenals in de tijd van de inquisitie spraken de geestelijken in Spanje de veroordelingen uit en lieten het dan aan de staat over het vuile werk op te knappen. In Barcelona bijvoorbeeld, waar de aartsbisschop in 1954 een kruistocht tegen de Getuigen op gang bracht, bedienden de geestelijken zich zowel van hun kansel als van de scholen en de radio om mensen te adviseren de Getuigen die hen bezochten binnen te nodigen — en dan snel de politie te roepen.

De priesters waren bang dat het Spaanse volk te weten zou komen wat er in de bijbel staat en dit misschien zelfs aan anderen zou laten zien. Toen Manuel Mula Giménez in 1960 in Granada werd gevangengezet wegens de „misdaad” anderen bijbelonderricht te hebben gegeven, liet de gevangenisaalmoezenier (een katholieke priester) de enige bijbel die in de gevangenisbibliotheek was, verwijderen. En toen een andere gevangene Manuel een exemplaar van de Evangeliën leende, werd dit hem uit de hand gerukt. Maar nu heeft de bijbel de algemene bevolking in Spanje bereikt; de mensen zijn in de gelegenheid zelf te zien wat erin staat, en in 1992 bevonden zich in Spanje ruim 90.000 personen die Jehovah als zijn getuigen waren gaan aanbidden.

In de Dominicaanse Republiek collaboreerde de geestelijkheid met dictator Trujillo en gebruikte hem om hun doeleinden te bereiken, evenals hij hen voor zijn eigen plannen gebruikte. Nadat Jehovah’s Getuigen in 1950 in door priesters geschreven kranteartikelen waren veroordeeld, werd de bijkantooropziener van het Wachttorengenootschap bij de minister van Binnenlandse Zaken en Politie ontboden. Toen de bijkantooropziener buiten het kantoor wachtte, zag hij twee jezuïtische priesters naar binnen gaan en daarna weer vertrekken. Onmiddellijk daarna werd hij in het kantoor van de minister geroepen, en de minister las nerveus een decreet voor waarin de activiteit van Jehovah’s Getuigen verboden werd. Nadat het verbod in 1956 voor korte tijd was opgeheven, gebruikten de geestelijken zowel de radio als de pers om de Getuigen opnieuw met laster te overladen. Hele gemeenten werden gearresteerd en kregen het bevel een verklaring te ondertekenen waarin zij hun geloof afzwoeren en beloofden naar de Rooms-Katholieke Kerk terug te keren. Toen de Getuigen weigerden, werden zij geslagen, geschopt, gegeseld en met geweerkolven in hun gezicht geslagen. Maar zij bleven standvastig en hun aantallen namen toe.

Ook in Sucre (Bolivia) vonden gewelddadigheden plaats. Toen er in 1955 een grote vergadering van Jehovah’s Getuigen werd gehouden, omringde een bende jongens van de katholieke ’Heilig Hart’-school de vergaderplaats en begon te schreeuwen en met stenen te gooien. Vanaf het kerkgebouw aan de overkant van de straat spoorde een krachtige luidspreker alle katholieken aan de kerk en de „Heilige Maagd” tegen de „protestantse ketters” te verdedigen. De bisschop en de priesters trachtten persoonlijk de vergadering te verstoren, maar kregen van de politie bevel de zaal te verlaten.

Het jaar ervoor, toen Jehovah’s Getuigen een grote vergadering hielden in Riobamba (Ecuador), stond er op hun programma een openbare lezing getiteld „Liefde — van praktische waarde in een zelfzuchtige wereld?” Maar een jezuïtische priester had de katholieke bevolking opgehitst en hen ertoe aangespoord die bijeenkomst te verhinderen. Toen de lezing aan de gang was, kon men dus een menigte horen roepen: „Leve de Katholieke Kerk!” en „Weg met de protestanten!” De politie hield hen op prijzenswaardige wijze met getrokken sabel op een afstand. Maar het gepeupel wierp stenen naar de vergaderplaats en later ook naar het gebouw waar de zendelingen woonden.

De rooms-katholieke geestelijken hebben in de vervolging de leiding genomen, maar zij zijn niet de enigen geweest. De Grieks-orthodoxe geestelijken hebben zich minstens even fel opgesteld en hebben in hun beperktere invloedssfeer dezelfde tactieken toegepast. Bovendien hebben vele protestantse geestelijken, waar zij zich dat naar hun mening konden veroorloven, een soortgelijke geest aan de dag gelegd. In Indonesië hebben zij bijvoorbeeld volksmenigten aangevoerd die bijbelstudies in particuliere huizen verstoorden en de aanwezige getuigen van Jehovah wreed afranselden. In sommige Afrikaanse landen hebben zij getracht functionarissen ertoe over te halen Jehovah’s Getuigen het land uit te zetten of hen te beroven van de vrijheid om met anderen over Gods Woord te spreken. Hoewel katholieke en protestantse geestelijken over andere kwesties van mening kunnen verschillen, zijn zij het doorgaans met elkaar eens wat hun tegenstand tegen Jehovah’s Getuigen betreft. Af en toe hebben zij zelfs de handen ineengeslagen om te trachten regeringsfunctionarissen ertoe te brengen de activiteit van de Getuigen een halt toe te roepen. Waar niet-christelijke religies het leven van de mensen hebben beheerst, hebben deze eveneens vaak de regering gebruikt om hun mensen af te schermen tegen elke blootstelling aan leringen die ertoe zouden kunnen leiden dat zij de religie die zij vanaf hun geboorte hebben meegekregen, in twijfel zouden trekken.

Soms hebben deze niet-christelijke groeperingen met belijdende christenen samengewerkt in een poging de religieuze status-quo te bewaren. In Dekin (Dahomey, nu Benin) spanden een fetisj-priester en een katholieke priester in de jaren ’50 samen om functionarissen ertoe te brengen de activiteit van Jehovah’s Getuigen te onderdrukken. In hun wanhoop verzonnen zij beschuldigingen die ten doel hadden allerlei vijandige emoties op te wekken. Zij uitten de beschuldiging dat de Getuigen de mensen ertoe aanspoorden tegen de regering in opstand te komen, dat zij geen belasting betaalden, en dat zij ervoor verantwoordelijk waren dat de fetisjen geen regen gaven en de gebeden van de priester geen effect hadden. Zulke religieuze leiders waren allen bang dat hun mensen dingen zouden leren die hen van hun bijgelovige ideeën en een leven van blinde gehoorzaamheid zouden bevrijden.

Geleidelijk aan is de invloed van de geestelijken in veel plaatsen echter verminderd. De geestelijken merken nu dat de politie niet altijd achter hen staat als zij de Getuigen dwarszitten. Toen een Grieks-orthodoxe priester in 1986 probeerde een congres van Jehovah’s Getuigen in Larissa (Griekenland) door gewelddadig gepeupel te doen opbreken, kwam de officier van justitie met een grote politiemacht ten behoeve van de Getuigen tussenbeide. En soms heeft de pers ongezouten kritiek geuit op de daden van religieuze onverdraagzaamheid.

Toch hebben in veel delen van de wereld andere strijdpunten tot golven van vervolging geleid. Een van deze strijdpunten houdt verband met de houding van Jehovah’s Getuigen ten opzichte van nationale emblemen.

Omdat zij alleen Jehovah aanbidden

In de moderne tijd werden Jehovah’s Getuigen voor het eerst in nazi-Duitsland op een in het oog vallende wijze geconfronteerd met strijdpunten in verband met nationalistische ceremoniën. Hitler trachtte de Duitse natie een totale eenvormigheid op te leggen door de nazi-groet „Heil Hitler!” verplicht te stellen. Zoals door de Zweedse journalist en BBC-verslaggever Björn Hallström werd bericht, omvatten de beschuldigingen tegen Jehovah’s Getuigen die in de nazi-tijd in Duitsland werden gearresteerd gewoonlijk „weigering de vlag te groeten en de nazi-groet te brengen”. Al gauw begonnen ook andere natiën te eisen dat iedereen hun vlag groette. Jehovah’s Getuigen weigerden — niet uit deloyaliteit maar op grond van hun christelijke geweten. Zij respecteren de vlag maar beschouwen de vlaggegroet als een daad van aanbidding. *

Nadat ongeveer 1200 Getuigen in het begin van het nazi-tijdperk in Duitsland waren gevangengezet wegens hun weigering de nazi-groet te brengen en hun christelijke neutraliteit te schenden, werden duizenden Getuigen in de Verenigde Staten mishandeld omdat zij de Amerikaanse vlag niet groetten. In de week van 4 november 1935 werd een aantal schoolkinderen in Canonsburg (Pennsylvania) naar de ketelruimte van de school gebracht en afgetuigd omdat zij hadden geweigerd de vlag te groeten. Grace Estep, onderwijzeres aan die school, werd om dezelfde reden ontslagen. Op 6 november werden William en Lillian Gobitas, die hadden geweigerd de vlag te groeten, in Minersville (Pennsylvania) van school gestuurd. Hun vader spande een geding aan om zijn kinderen weer op school toegelaten te krijgen. Zowel de federale arrondissementsrechtbank als het hof van appèl beslisten ten gunste van Jehovah’s Getuigen. Maar in 1940, toen de natie vlak voor de oorlog stond, bevestigde het Amerikaanse Hooggerechtshof, in Minersville School District v. Gobitis, met 8 tegen 1 stemmen dat de vlaggegroet op openbare scholen verplicht was. Dit leidde in de hele natie tot een uitbarsting van geweld tegen Jehovah’s Getuigen.

Er werden zo veel gewelddadige aanvallen op Jehovah’s Getuigen gedaan dat Eleanor Roosevelt (de vrouw van president F. D. Roosevelt) het volk smeekte ermee op te houden. Op 16 juni 1940 maakte de vice-minister van Justitie van de Verenigde Staten, Francis Biddle, in een radiouitzending die in het hele land werd uitgezonden, specifiek melding van de wreedheden die tegen de Getuigen werden begaan en verklaarde dat deze niet getolereerd zouden worden. Maar dit bracht geen verandering in de situatie.

In alle denkbare omstandigheden — op straat, op het werk, als Getuigen tijdens hun bediening bij mensen aanbelden — werd hun plotseling een vlag voorgehouden met de eis die te groeten — want anders! Eind 1940 berichtte het Yearbook of Jehovah’s Witnesses: „De Hiërarchie en de Amerikaanse Oudstrijdersbond zijn, via zulk gepeupel dat de wet in eigen handen nam, op gewelddadige wijze onbeschrijfelijk tekeergegaan. Jehovah’s Getuigen zijn aangevallen, geslagen, gekidnapt, uit steden, provincies en staten gejaagd, met teer en veren besmeerd, gedwongen wonderolie te drinken, aan elkaar vastgebonden en als beesten door de straten gejaagd, gecastreerd en verminkt, door demonisch geworden menigten gehoond en beledigd en met honderden tegelijk zonder vorm van proces gevangengezet en opgesloten zonder enig contact met anderen te mogen hebben, terwijl hun het recht werd ontzegd om met familieleden, vrienden of advocaten ruggespraak te houden. Vele andere honderden zijn gevangengezet en zogenaamd ’ter bescherming’ in voorlopige hechtenis vastgehouden; sommigen zijn ’s nachts doodgeschoten; sommigen werden met ophanging bedreigd of bewusteloos geslagen. Het gepeupel heeft talloze soorten geweld gebruikt. Vele Getuigen maakten mee dat hun de kleren van het lijf werden gerukt, hun bijbels en andere lectuur in beslag werden genomen en in het openbaar werden verbrand, en hun auto, caravan, huis en vergaderplaats werden verwoest en in brand gestoken. . . . In door het gepeupel beheerste gemeenschappen zijn tijdens rechtszittingen vaak zowel advocaten als getuigen door het gepeupel aangevallen en in de rechtszaal geslagen. In bijna alle gevallen waar het gepeupel zich aan gewelddaden schuldig had gemaakt, hebben de openbare functionarissen zich afzijdig gehouden en geweigerd bescherming te bieden, en in tientallen gevallen hebben politieagenten met het gepeupel geheuld en het soms zelfs aangevoerd.” Tussen 1940 en 1944 zijn er in de Verenigde Staten meer dan 2500 gevallen geweest waarin Jehovah’s Getuigen door gewelddadige volksmenigten werden aangevallen.

Omdat de kinderen van Jehovah’s Getuigen gedurende het einde van de jaren ’30 en het begin van de jaren ’40 op grote schaal van school gestuurd werden, moesten Jehovah’s Getuigen in de Verenigde Staten en Canada noodzakelijkerwijs hun eigen scholen opzetten om hun kinderen van onderwijs te voorzien. Deze scholen werden Koninkrijksscholen genoemd.

Ook in andere landen zijn de Getuigen wreed vervolgd omdat zij de nationale emblemen niet groeten of kussen. In Costa Rica werden in 1959 kinderen van Jehovah’s Getuigen die weigerden deel te nemen aan wat de wet als ’aanbidding van de Nationale Symbolen’ beschrijft, niet op de scholen toegelaten. Een soortgelijke behandeling viel in 1984 kinderen van Getuigen in Paraguay ten deel. Het Hooggerechtshof op de Filippijnen besliste in 1959 dat de kinderen van Jehovah’s Getuigen, ondanks hun religieuze bezwaren, gedwongen konden worden de vlag te groeten. Toch hebben de schoolautoriteiten aldaar in de meeste gevallen met de Getuigen samengewerkt, zodat hun kinderen de school konden bezoeken zonder hun geweten geweld aan te doen. In 1963 beschuldigden regeringsfunctionarissen in Liberia (West-Afrika) de Getuigen van deloyaliteit aan de staat; zij verstoorden met geweld een grote vergadering van de Getuigen te Gbarnga en eisten dat alle aanwezigen — zowel Liberianen als buitenlanders — trouw zwoeren aan de nationale vlag. In 1976 vermeldde een rapport getiteld „Jehovah’s Getuigen in Cuba” dat gedurende de voorgaande twee jaar 1000 ouders, zowel mannen als vrouwen, waren gevangengezet omdat hun kinderen de vlag niet wilden groeten.

Niet iedereen is het eens geweest met zulke onderdrukkende maatregelen tegen mensen die, op grond van hun geweten, zich er respectvol van onthouden aan patriottische ceremoniën deel te nemen. In The Open Forum, uitgegeven door het bijkantoor van de Amerikaanse Bond voor Burgerlijke Vrijheden in het zuidelijke deel van Californië, stond in 1941: „Het is hoog tijd dat wij met betrekking tot deze aangelegenheid van de vlaggegroet tot bezinning komen. Jehovah’s Getuigen zijn geen deloyale Amerikanen. Er is bij hen geen tendens aanwezig om de wet in het algemeen te schenden, doch zij leiden een fatsoenlijk, ordelijk leven en dragen hun deel bij tot het algemeen welzijn.” In 1976 merkte een rubriekschrijver in de Herald (Buenos Aires, Argentinië) openhartig op dat „de geloofsovertuiging [van de Getuigen] slechts aanstootgevend is voor degenen die denken dat vaderlandsliefde hoofdzakelijk een kwestie van het brengen van de vlaggegroet en het zingen van het volkslied is, en niet een kwestie van het hart”. Hij voegde hieraan toe: „Hitler en Stalin vonden [de Getuigen] onverteerbaar en behandelden hen afschuwelijk. Talloze andere dictators hebben getracht hen uit zucht naar gelijkvormigheid te onderdrukken. En zij faalden daarin.”

Het is welbekend dat sommige religieuze groeperingen steun hebben verleend aan gewapend geweld tegen regeringen waarmee zij het oneens waren. Maar nergens op aarde hebben Jehovah’s Getuigen ooit deelgenomen aan politieke omverwerping van de staat. Dat zij weigeren een nationaal embleem te groeten, vloeit niet voort uit deloyaliteit — omdat zij een andere menselijke regering zouden ondersteunen. In elk land waar zij worden aangetroffen nemen zij hetzelfde standpunt in. Zij leggen geen oneerbiedige houding aan de dag. Zij fluiten of schreeuwen niet om patriottische ceremoniën te verstoren; zij spugen niet op de vlag, trappen er niet op of verbranden haar niet. Zij zijn niet tegen de regering. Hun standpunt is gebaseerd op wat Jezus Christus zelf heeft gezegd, zoals staat opgetekend in Mattheüs 4:10: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten.”

Jehovah’s Getuigen nemen hetzelfde standpunt in als de eerste christenen in de dagen van het Romeinse Rijk. In het boek Essentials of Bible History wordt over die vroege christenen verklaard: „De daad van keizeraanbidding bestond in het strooien van enkele korrels wierook of het sprenkelen van een paar druppels wijn op een altaar dat voor een beeld van de keizer stond. Nu deze situatie zo ver achter ons ligt, zien wij in de daad misschien geen enkel verschil met . . . het opheffen van de hand als een groet aan de vlag of aan een voorname staatsbestuurder, een uiting van beleefdheid, eerbied en vaderlandsliefde. Heel wat mensen in de eerste eeuw dachten er mogelijk net zo over, maar niet de christenen. Zij bezagen de hele aangelegenheid als een kwestie van religieuze aanbidding, waarbij de keizer als godheid werd erkend en men derhalve ontrouw aan God en Christus was, en zij weigerden het te doen.” — Elmer W. K. Mould, 1951, blz. 563.

Gehaat omdat zij „geen deel van de wereld” zijn

Omdat Jezus heeft gezegd dat zijn discipelen „geen deel van de wereld” zouden zijn, hebben Jehovah’s Getuigen geen aandeel aan haar politieke kwesties (Joh. 17:16; 6:15). Ook in dit opzicht zijn zij als de vroege christenen, over wie geschiedschrijvers zeggen:

„Men begreep weinig van het vroege christendom, en zij die de heidense wereld regeerden, waren het niet al te gunstig gezind. . . . Christenen weigerden te voldoen aan zekere aan Romeinse burgers opgelegde plichten. . . . Zij bekleedden geen politiek ambt” (On the Road to Civilization — A World History, A. K. Heckel en J. G. Sigman, 1937, blz. 237, 238). „Zij weigerden enig actief aandeel te hebben aan het burgerlijk bestuur of de militaire verdediging van het rijk. . . . Het was onmogelijk dat de christenen, zonder een heiliger plicht te verzaken, de positie van soldaat, magistraat, of vorst zouden kunnen innemen.” — History of Christianity, Edward Gibbon, 1891, blz. 162, 163.

De wereld neemt hun dit standpunt niet in dank af, vooral niet in landen waar heersers eisen dat iedereen aan bepaalde activiteiten deelneemt als bewijs dat hij het politieke stelsel ondersteunt. Het resultaat is zoals Jezus verklaarde: „Als gij een deel van de wereld zoudt zijn, zou de wereld ten zeerste gesteld zijn op wat haar toebehoort. Omdat gij nu geen deel van de wereld zijt, maar ik u uit de wereld heb uitgekozen, daarom haat de wereld u.” — Joh. 15:19.

In sommige landen wordt stemmen in politieke verkiezingen als een verplichting beschouwd. Verzuimt men te stemmen, dan wordt dit gestraft met een boete, gevangenzetting of erger. Maar Jehovah’s Getuigen ondersteunen het Messiaanse koninkrijk van God, dat, zoals Jezus zei, ’geen deel van deze wereld is’. Daarom nemen zij geen deel aan de politieke aangelegenheden van de natiën van deze wereld (Joh. 18:36). Het gaat om een persoonlijke beslissing; zij leggen hun zienswijzen niet aan anderen op. Waar geen religieuze verdraagzaamheid bestaat, hebben regeringsfunctionarissen het niet-deelnemen van de Getuigen aangegrepen als een verontschuldiging voor een wrede vervolging. Gedurende het nazi-tijdperk gebeurde dit bijvoorbeeld in landen die onder nazi-bestuur stonden. Het is ook op Cuba gebeurd. In veel landen hebben regeringsfunctionarissen zich echter verdraagzamer opgesteld.

In sommige gebieden hebben regeringsleiders evenwel geëist dat iedereen zijn steun betuigde aan de heersende politieke partij door bepaalde leuzen te roepen. Omdat Jehovah’s Getuigen dat op grond van hun geweten niet konden doen, werden in de jaren ’70 en ’80 duizenden van hen in oostelijke delen van Afrika geslagen, van hun middelen van bestaan beroofd en uit hun huis verdreven. In alle landen stellen Jehovah’s Getuigen, hoewel zij ijverig en ordelievend zijn, zich echter christelijk neutraal op ten aanzien van politieke kwesties.

In Malawi is slechts één politieke partij, en het bezit van een partijkaart geeft te kennen dat men daar lid van is. Hoewel de Getuigen, in harmonie met hun geloofsovertuiging, voorbeeldig zijn in het betalen van hun belastingen, weigeren zij een politieke partijkaart te kopen. Dit doen, zou neerkomen op een verloochening van hun geloof in Gods koninkrijk. Tengevolge hiervan ontketenden jeugdbenden eind 1967, aangemoedigd door regeringsfunctionarissen, overal in Malawi een algehele aanval op Jehovah’s Getuigen die ongekend was in zijn obsceniteit en sadistische wreedheid. Meer dan 1000 godvruchtige christelijke vrouwen werden verkracht. Sommigen werden ten aanschouwen van grote menigten de kleren van het lijf getrokken; zij kregen stok- en vuistslagen en werden daarna door een groot aantal personen achter elkaar aangerand. Er werden spijkers in de voeten van de mannen geslagen en spaken van fietswielen door hun benen gedreven, en daarna kregen zij het bevel hard te lopen. In het hele land werden hun huizen, hun meubilair, hun kleding en hun voedselvoorraden vernietigd.

In 1972 barstte deze wreedheid opnieuw uit, en wel na de jaarvergadering van de Malawi-Congrespartij. Op die vergadering werd officieel besloten Jehovah’s Getuigen van alle werk in dienstverband te beroven en hen hun huis uit te jagen. Zelfs verzoeken van werkgevers om deze betrouwbare werkers te mogen houden, haalden niets uit. Huizen, oogstopbrengst en huisdieren werden in beslag genomen of vernietigd. Het werd de Getuigen belet water uit de dorpsbron te putten. Een groot aantal werd geslagen, verkracht, verminkt of vermoord. Ondertussen werden zij wegens hun geloof gehoond en bespot. Ruim 34.000 vluchtten ten slotte het land uit om te voorkomen dat zij gedood werden.

De ellende was echter nog niet voorbij. Eerst ging één land en later nog een tweede land ertoe over hen weer de grens over te zetten en over te leveren aan hun vervolgers, die hen alleen nog maar aan meer wreedheden onderwierpen. Maar ondanks dit alles schipperden zij niet en lieten zij hun geloof in Jehovah God niet varen. Zij gaven er blijk van als de getrouwe dienstknechten van God te zijn over wie de bijbel zegt: „Anderen kregen hun beproeving door bespottingen en geselingen, zelfs meer dan dat, door boeien en gevangenissen. Zij werden gestenigd, zij werden beproefd, zij werden in stukken gezaagd, zij stierven door afslachting met het zwaard, zij zwierven rond in schapevachten, in geitevellen, terwijl zij gebrek leden en verdrukt en slecht behandeld werden; en de wereld was hun niet waardig.” — Hebr. 11:36-38.

Vervolgd in alle natiën

Heeft slechts een betrekkelijk klein aantal natiën hun aanspraken op vrijheid gelogenstraft door een dergelijke religieuze vervolging? Beslist niet! Jezus Christus waarschuwde zijn volgelingen: „Gij zult ter wille van mijn naam voorwerpen van haat zijn voor alle natiën.” Matth. 24:9.

Gedurende de laatste dagen van dit samenstel van dingen, sinds 1914, is die haat geïntensiveerd. Canada en de Verenigde Staten zijn er tijdens de Eerste Wereldoorlog mee begonnen een verbod op bijbelverklarende lectuur uit te vaardigen, en ze werden al gauw gevolgd door India en Nyasaland (nu Malawi genoemd). Tijdens de jaren ’20 werden de Bijbelonderzoekers in Griekenland, Hongarije, Italië, Roemenië en Spanje aan willekeurige beperkingen onderworpen. In sommige van deze gebieden werd de verspreiding van bijbelverklarende lectuur verboden; soms werden zelfs besloten vergaderingen onwettig verklaard. In de jaren ’30 sloten meer landen zich bij de aanval aan, toen er verbodsbepalingen (sommige gericht tegen Jehovah’s Getuigen, andere tegen hun lectuur) werden uitgevaardigd in Albanië, Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, het toenmalige Joegoslavië, Oostenrijk, Polen, bepaalde kantons van Zwitserland, Goudkust (nu Ghana) en Franse gebieden in Afrika, alsook op Trinidad en Fiji.

Gedurende de Tweede Wereldoorlog waren Jehovah’s Getuigen, hun openbare bediening en hun bijbelverklarende lectuur in veel delen van de wereld verboden. Dit was niet alleen het geval in Duitsland, Italië en Japan — die alle onder dictatoriaal bestuur stonden — maar ook in de vele landen die vóór of tijdens die oorlog direct of indirect onder hun machtsinvloed kwamen. Hiertoe behoorden Albanië, België, Korea, Nederland, Nederlands Oost-Indië (nu Indonesië), Noorwegen, Oostenrijk en Tsjechoslowakije. Tijdens die oorlogsjaren hebben Argentinië, Brazilië, Finland, Frankrijk en Hongarije officiële verbodsbepalingen tegen Jehovah’s Getuigen of hun activiteit uitgevaardigd.

Groot-Brittannië heeft de activiteit van Jehovah’s Getuigen tijdens de oorlog niet rechtstreeks verboden, maar het deporteerde de in Amerika geboren bijkantooropziener van het Wachttorengenootschap en trachtte de activiteit van de Getuigen te verstikken door een oorlogsembargo op de verzending van hun bijbelverklarende lectuur te leggen. Overal in het Britse Rijk en het Britse Gemenebest werd de organisatie van Jehovah’s Getuigen regelrecht verboden of werden verbodsbepalingen tegen hun lectuur uitgevaardigd. Australië, de Bahamas, Basutoland (nu Lesotho), Bechuanaland (nu Botswana), Birma (nu Myanmar), Brits Guyana (nu Guyana), Canada, Ceylon (nu Sri Lanka), Cyprus, Dominica, Fiji, Goudkust (nu Ghana), India, Jamaica, Leeward Islands, Nieuw-Zeeland, Nigeria, Noord-Rhodesië (nu Zambia), Nyasaland (nu Malawi), Singapore, Swaziland, Zuid-Afrika en Zuid-Rhodesië (nu Zimbabwe) hebben alle hun vijandschap jegens Jehovah’s dienstknechten getoond door een dergelijke actie te ondernemen.

Na het einde van de oorlog nam de vervolging in sommige delen van de wereld af en in andere toe. Gedurende de volgende 45 jaar werd Jehovah’s Getuigen in veel landen niet alleen wettelijke erkenning geweigerd, maar golden er verboden ten aanzien van hen of hun activiteiten in 23 Afrikaanse, 9 Aziatische, 8 Europese en 3 Latijnsamerikaanse landen en in 4 eilandnatiën. In 1992 waren Jehovah’s Getuigen in 24 landen nog steeds aan beperkende bepalingen onderworpen.

Dit wil niet zeggen dat alle regeringsfunctionarissen het werk van Jehovah’s Getuigen persoonlijk tegenstaan. Veel functionarissen zijn voorstanders van religieuze vrijheid en erkennen dat de Getuigen een waardevolle aanwinst voor de gemeenschap vormen. Zulke mensen zijn het niet eens met degenen die ageren dat er officieel tegen de Getuigen moet worden opgetreden. Voordat Ivoorkust een onafhankelijke natie werd, hebben een katholieke priester en een methodistische predikant die trachtten een functionaris te beïnvloeden Jehovah’s Getuigen het land uit te zetten, bijvoorbeeld ervaren dat zij met functionarissen te doen hadden die niet bereid waren pionnen van de geestelijkheid te worden. Toen een functionaris in 1990 probeerde de wet van Namibië om te buigen om vluchtelingen te kunnen discrimineren van wie bekend was dat zij Jehovah’s Getuigen waren, stond de Constituerende Vergadering dit niet toe. En in veel landen waar Jehovah’s Getuigen eens onder verbodsbepalingen stonden, verheugen zij zich nu in wettelijke erkenning.

Toch worden Jehovah’s Getuigen overal op aarde op verschillende manieren vervolgd (2 Tim. 3:12). Op sommige plaatsen kan die vervolging voornamelijk komen van de zijde van schimpende huisbewoners, tegen de waarheid gekante familieleden of collega’s of klasgenoten die geen vrees voor God aan de dag leggen. Ongeacht wie de vervolgers zijn of hoe zij hun handelwijze trachten te rechtvaardigen, Jehovah’s Getuigen begrijpen wat er werkelijk achter de vervolging van ware christenen steekt.

De strijdvraag

De Wachttoren-publikaties hebben er reeds lang op gewezen dat het eerste boek van de bijbel in symbolische taal heeft voorzegd dat Satan de Duivel en degenen die onder zijn invloed staan, vijandschap, of haat, zouden koesteren jegens Jehovah’s hemelse organisatie en haar aardse vertegenwoordigers (Gen. 3:15; Joh. 8:38, 44; Openb. 12:9, 17). Vooral sinds 1925 heeft The Watch Tower aan de hand van de Schrift aangetoond dat er slechts twee belangrijke organisaties zijn — Jehovah’s organisatie en die van Satan. Ook dat, zoals in 1 Johannes 5:19 staat, „de gehele wereld” — dat wil zeggen, de gehele mensheid buiten Jehovah’s organisatie — ’in de macht van de goddeloze ligt’. Daarom ondergaan alle ware christenen vervolging. — Joh. 15:20.

Maar waarom laat God vervolging toe? Wordt er iets goeds door tot stand gebracht? Jezus Christus legde uit dat er voordat hij als hemelse Koning Satan en zijn goddeloze organisatie zou verpletteren, een scheiding zou plaatsvinden van mensen uit alle natiën, zoals een herder in het Midden-Oosten de schapen van de bokken scheidt. De mensen zouden in de gelegenheid worden gesteld over het koninkrijk van God te horen en hun standpunt aan de zijde ervan in te nemen. Als de verkondigers van dat Koninkrijk worden vervolgd, komt nog sterker de vraag op de voorgrond te staan: Zullen degenen die ervan horen, goeddoen aan de „broeders” van Christus en hun metgezellen en aldus liefde tonen voor Christus zelf? Of zullen zij zich aansluiten bij degenen die deze vertegenwoordigers van Gods koninkrijk met schimping overladen — of misschien tijdens deze beschimpingen het stilzwijgen bewaren? (Matth. 25:31-46; 10:40; 24:14) Sommigen in Malawi zagen duidelijk in wie de ware God dienden en sloten zich daarom bij de vervolgde Getuigen aan. Heel wat gevangenen, alsook enkele bewakers, in de Duitse concentratiekampen hebben hetzelfde gedaan.

Ook al worden er leugenachtige beschuldigingen tegen Jehovah’s Getuigen ingebracht en worden zij lichamelijk mishandeld en zelfs wegens hun geloof in God gehoond, toch voelen zij zich niet door God verlaten. Zij weten dat Jezus Christus dezelfde dingen heeft ervaren (Matth. 27:43). Zij weten ook dat Jezus, door zijn loyaliteit aan Jehovah, heeft bewezen dat de Duivel een leugenaar is en aldus tot de heiliging van de naam van zijn Vader heeft bijgedragen. Het is het verlangen van elke getuige van Jehovah dit eveneens te doen. — Matth. 6:9.

Het strijdpunt is niet of zij martelingen kunnen doorstaan en aan de dood kunnen ontsnappen. Jezus Christus voorzei dat sommige van zijn volgelingen gedood zouden worden (Matth. 24:9). Hijzelf werd gedood. Maar hij heeft nooit een compromis gesloten met Gods belangrijkste Tegenstander, Satan de Duivel, „de heerser van de wereld”. Jezus heeft de wereld overwonnen (Joh. 14:30; 16:33). Het strijdpunt is derhalve of aanbidders van de ware God hem trouw zullen blijven in weerwil van welke moeilijkheden maar ook. Jehovah’s hedendaagse getuigen hebben overduidelijk bewezen dezelfde geestesgesteldheid te bezitten als de apostel Paulus, die schreef: „Want indien wij leven, dan leven wij voor Jehovah, en ook indien wij sterven, dan sterven wij voor Jehovah. Derhalve behoren wij of wij nu leven of sterven, Jehovah toe.” — Rom. 14:8.

[Voetnoten]

^ ¶20 De Bijbelonderzoekers hadden destijds niet het duidelijke begrip dat de Getuigen nu op grond van de bijbel hebben over mannen als onderwijzers in de gemeente (1 Kor. 14:33, 34; 1 Tim. 2:11, 12). Als gevolg hiervan was Maria Russell mederedacteur van de Watch Tower geweest en had zij geregeld bijdragen voor de kolommen van dit tijdschrift geleverd.

^ ¶46 Joseph F. Rutherford, president van het Wachttorengenootschap; William E. Van Amburgh, secretaris-penningmeester van het Genootschap; Robert J. Martin, kantoorchef; Frederick H. Robison, lid van het redactionele comité voor The Watch Tower; A. Hugh Macmillan, bestuurslid van het Genootschap; George H. Fisher en Clayton J. Woodworth, samenstellers van The Finished Mystery.

^ ¶46 Giovanni DeCecca, die op de Italiaanse afdeling van het kantoor van het Wachttorengenootschap werkte.

^ ¶48 Appèlrechter Martin T. Manton, een vurig rooms-katholiek, weigerde op 1 juli 1918 een tweede verzoek om vrijlating op borgtocht. Toen het federale hof van appèl later de vonnissen van de verdachten herzag, stemde Manton als enige tegen. Het is opmerkenswaard dat een speciaal ingesteld hof van appèl op 4 december 1939 de uitspraak bevestigde volgens welke Manton zich schuldig had gemaakt aan misbruik van rechterlijke macht, oneerlijkheid en fraude.

^ ¶49 Dat deze mannen ten onrechte werden gevangengezet en geen veroordeelden waren, blijkt uit het feit dat J. F. Rutherford vanaf zijn toelating tot de balie in mei 1909 tot zijn dood in 1942 lid is gebleven van de orde der advocaten ingeschreven bij het federale Hooggerechtshof. In veertien rechtszaken die vanaf 1939 tot 1942 voor het Hooggerechtshof zijn gebracht, was J. F. Rutherford een van de advocaten. In de rechtszaken die bekendstaan als Schneider v. State of New Jersey (in 1939) en Minersville School District v. Gobitis (in 1940) heeft hij persoonlijk het pleidooi gehouden voor het Hooggerechtshof. Ook werd A. H. Macmillan, een van de mannen die in 1918⁄19 ten onrechte was gevangengezet, tijdens de Tweede Wereldoorlog door de directeur van de Federale Gevangenisdienst geaccepteerd als een geregelde bezoeker van federale gevangenissen in de Verenigde Staten om de geestelijke belangen te behartigen van jonge mannen die zich daar bevonden omdat zij een standpunt ten gunste van christelijke neutraliteit hadden ingenomen.

^ ¶103 The Encyclopedia Americana, Deel 11, 1942, blz. 316, vermeldt: „De vlag is, net als het kruis, heilig. . . . In de bepalingen en voorschriften ten aanzien van de menselijke houding tegenover nationale vaandels worden krachtige, expressieve uitdrukkingen gebruikt, zoals ’Dienst aan de vlag’, . . . ’Eerbied voor de vlag’, ’Toewijding aan de vlag’.” In Brazilië berichtte de Diário da Justiça van 16 februari 1956, blz. 1904, dat een militaire functionaris tijdens een openbare ceremonie had verklaard: „Vlaggen zijn een godheid geworden van de patriottische religie . . . De vlag wordt vereerd en aanbeden.”

[Inzet op blz. 642]

De belangrijkste vervolgers van Jezus Christus waren de religieuze leiders

[Inzet op blz. 645]

„God ordineert of machtigt iemand om te prediken door hem de heilige geest te schenken”

[Inzet op blz. 647]

„The Finished Mystery” stelde de huichelarij van de geestelijken van de christenheid onverbloemd aan de kaak!

[Inzet op blz. 650]

Christelijke mannen en vrouwen werden door gepeupel aangevallen, in de gevangenis geworpen en daar zonder enige vorm van proces vastgehouden

[Inzet op blz. 652]

’De gevangenisstraffen zijn duidelijk excessief’ — President Woodrow Wilson

[Inzet op blz. 656]

Er was bitter weinig gerechtigheid voor wie maar ook die niet deed wat de priester zei

[Inzet op blz. 666]

De priesters spoorden onderwijzers ertoe aan kinderen vrijaf te geven om de Getuigen met stenen te bekogelen

[Inzet op blz. 668]

De geestelijken sloegen de handen ineen om de Getuigen tegen te staan

[Inzet op blz. 671]

Gepeupel viel Jehovah’s Getuigen in de Verenigde Staten aan

[Inzet op blz. 676]

Overal op aarde worden Jehovah’s Getuigen vervolgd

[Kader op blz. 655]

De geestelijken geven hun mening weer

De reacties van religieuze tijdschriften op de veroordeling van J. F. Rutherford en zijn medewerkers in 1918 zijn opmerkenswaardig:

◆ „The Christian Register”: „Wat de regering hier uiterst rechtstreeks aanpakt, is de veronderstelling dat religieuze ideeën, hoe belachelijk en verderfelijk ze ook zijn, ongestraft gepropageerd mogen worden. Dat is een oude misvatting, en tot dusver zijn wij er veel te zorgeloos mee omgesprongen. . . . Hiermee schijnt het einde van het Russellisme gekomen te zijn.”

◆ „The Western Recorder”, een baptistische publikatie, merkte op: „Het hoeft geen verbazing te wekken dat het hoofd van deze sekte van dwarsliggers in een van de inrichtingen voor opstandige elementen is opgesloten. . . . Een werkelijk gecompliceerd probleem in dit verband is of de gedaagden naar een krankzinnigengesticht of een strafinrichting gestuurd hadden moeten worden.”

◆ „The Fortnightly Review” vestigde de aandacht op de opmerking in de Newyorkse „Evening Post”, waarin stond: „Wij koesteren het vertrouwen dat godsdienstleraren, waar zij zich ook bevinden, acht zullen slaan op de uitspraak van deze rechter dat het onderwijzen van welke godsdienst maar ook behalve die welke absoluut in harmonie is met het geschreven recht, een ernstige misdaad is, die nog verergerd wordt indien men, als bedienaar van het evangelie, desondanks oprecht blijkt te zijn.”

◆ „The Continent” noemde de gedaagden geringschattend „volgelingen van wijlen ’pastor’ Russell” en gaf een vertekend beeld van hun overtuiging door te zeggen dat zij hadden beweerd „dat allen op zondaars na vrijgesteld dienen te worden van het bestrijden van de Duitse Kaiser”. Het blad beweerde dat, volgens de minister van Justitie in Washington, „de Italiaanse regering zich er enige tijd geleden tegenover de Verenigde Staten over had beklaagd dat Rutherford en zijn medewerkers . . . een hoeveelheid anti-oorlogpropaganda onder de Italiaanse legereenheden had verspreid”.

◆ Een week later werd het grootste gedeelte van het bovenstaande bericht woordelijk in „The Christian Century” gepubliceerd, waarmee de uitgevers te kennen gaven het er volledig mee eens te zijn.

◆ Het katholieke tijdschrift „Truth” wijdde een kort bericht aan de straf die was opgelegd en gaf toen de mening van de uitgevers weer door te zeggen: „De lectuur van dit genootschap staat vol met venijnige aanvallen op de Katholieke Kerk en haar priesterschap.” In een poging iedereen die het openlijk met de Katholieke Kerk oneens is het etiket „opruiing” op te plakken, merkte het vervolgens op: „Het wordt steeds duidelijker dat de geest van onverdraagzaamheid nauw met die van opruiing samengaat.”

◆ Dr. Ray Abrams merkte in zijn boek „Preachers Present Arms” op: „Toen het nieuws van de twintigjarige straffen de redacteuren van de religieuze pers bereikte, betoonde bijna elk van deze publikaties, zowel de grote bladen als de kleine, zich verheugd over deze gebeurtenis. Ik heb in geen van de orthodox-religieuze bladen ook maar één woord van sympathie kunnen ontdekken.”

[Kader op blz. 660]

„Op grond van hun religieuze overtuiging”

„Er was in het concentratiekamp Mauthausen een groep mensen die uitsluitend op grond van hun religieuze overtuiging werden vervolgd: leden van de sekte der ’Ernstige Bijbelonderzoekers’ of ’Getuigen van Jehovah’ . . . Hun verwerping van de eed van trouw aan Hitler en hun weigering enige soort van militaire dienst te verrichten — een politieke consequentie van hun geloof — vormden de reden voor hun vervolging.” — „Die Geschichte des Konzentrationslagers Mauthausen”, gedocumenteerd door Hans Maršálek, Wenen (Oostenrijk), 1974.

[Kader/Illustratie op blz. 661]

Vertaling van de verklaring die de SS de Getuigen trachtte te laten ondertekenen

Concentratiekamp .........................................

Afdeling II

VERKLARING

Ik, ......................................................

geboren op ...............................................

in .......................................................

verklaar hierbij het volgende:

1. Ik heb ingezien dat de Internationale Bijbelonderzoekersvereniging een dwaalleer verbreidt en onder de dekmantel van religieuze activiteit louter staatsvijandige doeleinden nastreeft.

2. Ik heb deze organisatie daarom volledig de rug toegekeerd en mij ook innerlijk van de leer van deze sekte losgemaakt.

3. Ik geef hierbij de verzekering dat ik nooit meer zal deelnemen aan de activiteit van de Internationale Bijbelonderzoekersvereniging. Personen die mij benaderen met propaganda voor de dwaalleer van de Bijbelonderzoekers of die hun instelling als Bijbelonderzoekers anderszins kenbaar maken, zal ik onverwijld aanbrengen. Mochten mij geschriften van de Bijbelonderzoekers toegestuurd worden, dan zal ik ze zo spoedig mogelijk bij de dichtstbijzijnde politiepost afgeven.

4. Ik zal voortaan de staatswetten naleven, vooral in geval van oorlog zal ik gewapenderhand het vaderland verdedigen, en volledig deel uitmaken van de volksgemeenschap.

5. Verder is mij te verstaan gegeven dat ik erop moet rekenen onmiddellijk opnieuw in verzekerde bewaring gesteld te worden als ik in strijd zou handelen met de thans door mij afgelegde verklaring.

..................................., gedateerd ...........

..........................................................

Handtekening

[Kader op blz. 662]

Brieven van enkelen die ter dood werden veroordeeld

Van Franz Reiter (die onthoofding met de guillotine te wachten stond) aan zijn moeder, 6 januari 1940, uit de strafgevangenis Berlin-Plötzensee:

„Ik ben er vast van overtuigd dat ik de juiste handelwijze volg. Ik had hier nog steeds van gedachten kunnen veranderen, maar in Gods ogen zou dit op deloyaliteit neerkomen. Wij allen hier wensen God trouw te zijn, tot zijn eer. . . . Naar mijn weten zou ik, als ik de [krijgs]eed had afgelegd, een doodzonde hebben begaan. Dan zou ik slecht af zijn. Ik zou geen opstanding krijgen. Maar ik houd mij aan dat wat Christus zei: ’Wie zijn leven wil redden, zal het verliezen; maar wie zijn leven zal verliezen om mijnentwil, die zal het ontvangen.’ En nu, mijn lieve Moeder en al mijn broers en zussen, vandaag heb ik mijn vonnis gehoord, en wees niet verschrikt, het is het doodvonnis, en ik zal morgenochtend worden geëxecuteerd. God heeft mij gesterkt, zoals altijd met alle ware christenen in het verleden het geval is geweest. De apostelen schrijven: ’Wie uit God is geboren, kan niet zondigen.’ Hetzelfde geldt voor mij. Dat heb ik u bewezen, en u hebt het ingezien. Lieve Moeder, treur niet. Het zou voor u allen goed zijn de Heilige Schrift nog beter te kennen. Als u standvastig blijft tot de dood, zullen wij elkaar in de opstanding weerzien. . . .

Jullie Franz

Tot weerziens.”

Van Berthold Szabo, op 2 maart 1945 terechtgesteld door een executiepeloton in Körmend (Hongarije):

„Mijn lieve zusje Marika!

In de anderhalf uur die mij nog resten, zal ik proberen je te schrijven, zodat je onze ouders op de hoogte kunt stellen van mijn situatie vlak voor mijn dood.

Ik wens hun dezelfde vrede des geestes toe die ik in deze laatste momenten in deze wereld vol onheil ervaar. Het is nu tien uur, en ik zal half twaalf worden terechtgesteld; maar ik ben heel rustig. Mijn verdere leven leg ik in de handen van Jehovah en zijn geliefde Zoon, Jezus Christus, de Koning, die degenen die hem oprecht liefhebben, nooit zal vergeten. Ik weet ook dat er binnenkort een opstanding zal komen van degenen die gestorven zijn of die, liever gezegd, in Christus ontslapen zijn. Ik wil ook speciaal vermelden dat ik jullie allen Jehovah’s rijkste zegen toewens wegens de liefde die jullie mij geschonken hebben. Geef Vader en Moeder alsjeblieft een kus van mij, en ook Annus. Zij moeten zich geen zorgen over mij maken; wij zullen elkaar spoedig weerzien. Mijn hand is nu rustig en ik zal gaan rusten totdat Jehovah mij weer roept. Zelfs nu zal ik de gelofte houden die ik voor hem heb afgelegd.

Mijn tijd is nu voorbij. Moge God met jou en met mij zijn.

Met veel liefs, . . .

Berthi”

[Kader op blz. 663]

Befaamd om hun moed en overtuiging

◆ „Ondanks alle ongunstige omstandigheden kwamen Getuigen in de kampen bij elkaar en baden gezamenlijk, vervaardigden lectuur en maakten bekeerlingen. Ondersteund door hun kameraadschap en, in tegenstelling tot vele andere gevangenen, zich goed bewust van de redenen waarom zulke plaatsen bestonden en waarom zij zo moesten lijden, bleken de Getuigen een kleine maar gedenkwaardige groep gevangenen te zijn, gekenmerkt door de paarse driehoek en befaamd om hun moed en hun overtuiging.” Zo schreef dr. Christine King in „The Nazi State and the New Religions: Five Case Studies in Non-Conformity”.

◆ In „Waarden en geweld in Auschwitz” verklaart Anna Pawełczyńska: „Deze groep gevangenen vormde een hecht, ideologisch bolwerk, en zij wonnen hun strijd tegen het nazisme. De Duitse groep van deze sekte vormde een eilandje van nimmer aflatende weerstand binnen een geterroriseerde natie, en in diezelfde onverschrokken geest gingen zij in het kamp Auschwitz te werk. Zij slaagden erin het respect van hun medegevangenen te winnen . . ., [alsook] van gevangenen die een functie bekleedden, en zelfs van de SS-officieren. Iedereen wist dat geen enkele ’Bibelforscher’ [getuige van Jehovah] een bevel zou opvolgen dat in strijd was met zijn religieuze overtuiging.”

◆ Rudolf Höss maakte in zijn autobiografie, gepubliceerd in het boek „Commandant van Auschwitz”, melding van de executie van bepaalde getuigen van Jehovah wegens hun weigering hun christelijke neutraliteit te schenden. Hij zei: „Zo stelde ik mij de eerste Christelijke martelaren voor, die er in de arena op wachtten tot zij door wilde beesten uiteengereten zouden worden. Met stralende gezichten, de ogen omhoog gericht, de handen gevouwen tot gebed gingen zij in de dood. Allen die dit zagen waren ontroerd, zelfs het executiepeloton was geschokt.” (Dit boek werd in Polen uitgegeven onder de titel „Autobiografia Rudolfa Hössa-komendanta obozu oświęcimskiego”.)

[Kader op blz. 673]

„Zij zijn niet anti-het-land”

„Zij zijn niet anti-het-land; zij zijn alleen pro-Jehovah.” „Zij verbranden geen dienstplichtoproepen, zij komen niet in opstand . . . noch nemen zij deel aan enige vorm van opruiing.” „De eerlijkheid en rechtschapenheid van de Getuigen is bestendig. Wat men ook van de Getuigen mag denken — en heel veel mensen denken een heleboel negatieve dingen — zij leiden een voorbeeldig leven.” — „Telegram”, Toronto (Canada), juli 1970.

[Kader op blz. 674]

Wie heeft de leiding?

Jehovah’s Getuigen weten dat hun verantwoordelijkheid om te prediken niet afhankelijk is van het functioneren van het Wachttorengenootschap of enige andere wettelijke corporatie. „Ook al zou het Wachttoren Genootschap ten gevolge van inmenging van de zijde van de staat worden verboden en zijn Bijkantoren in verscheidene landen met geweld worden gesloten, dat zou het bevel van God niet te niet doen noch de mannen en vrouwen die zich hebben gewijd om Gods wil te doen en op wie Hij zijn geest heeft gelegd, van dat bevel ontslaan. ’Predik!’ staat er duidelijk in zijn Woord geschreven. Dit gebod gaat voor bij dat van mensen” („De Wachttoren” van 15 januari 1950). Aangezien zij beseffen dat hun opdracht afkomstig is van Jehovah God en Jezus Christus, volharden zij in de verkondiging van de Koninkrijksboodschap, ongeacht de tegenstand die zij ondervinden.

[Kader op blz. 677]

Als de vroege christenen

◆ „Jehovah’s Getuigen hebben een religie die zij veel ernstiger opnemen dan de grote meerderheid der mensen. Hun beginselen doen ons denken aan de vroege christenen die zo impopulair waren en die zo beestachtig door de Romeinen werden vervolgd.” — „Akron Beacon Journal”, Akron (Ohio, VS), 4 september 1951.

◆ „Zij [de vroege christenen] leidden een rustig, moreel, ja werkelijk voorbeeldig leven. . . . In ieder opzicht behalve in die ene kwestie van het wierook branden waren zij modelburgers.” „Konden de staatsautoriteiten in een tijd waarin het brengen van offers aan de genius van de keizer als toetssteen voor het patriottisme bleef gelden, het zich veroorloven de recalcitrantie van deze onpatriottische christenen oogluikend toe te laten? De moeilijke omstandigheden waarin de christenen zich als gevolg daarvan bevonden, deden denken aan de moeilijke omstandigheden waarin die zeer actieve sekte die bekendstaat als Jehovah’s Getuigen zich tijdens de oorlogsjaren in de Verenigde Staten bevond in verband met de kwestie van het groeten van de nationale vlag.” — „20 Centuries of Christianity”, door Paul Hutchinson en Winfred Garrison, 1959, blz. 31.

◆ „Het meest opmerkelijke in verband met de Getuigen is misschien wel hun vasthoudendheid ten aanzien van hun primaire trouw aan God, boven elke andere macht in de wereld.” — „These Also Believe”, door dr. C. S. Braden, 1949, blz. 380.

[Illustraties op blz. 644]

„The Pittsburgh Gazette” gaf grote publiciteit aan de debatten die als gevolg van dr. Eatons uitdaging aan C. T. Russell werden gevoerd

[Illustratie op blz. 646]

Grove leugens over het huwelijk van Charles en Maria Russell werden door tegenstanders wijd verbreid

[Illustraties op blz. 648]

De geestelijken waren woedend toen 10.000.000 exemplaren van dit traktaat werden verspreid waarin hun leerstellingen en praktijken, belicht door Gods Woord, aan de kaak werden gesteld

[Illustraties op blz. 649]

Kranten wakkerden in 1918 het vuur van vervolging van de Bijbelonderzoekers aan

[Illustraties op blz. 651]

Tijdens het hier gevoerde proces waarin leden van het hoofdbureau van het Genootschap terechtstonden, werd veel aandacht geschonken aan het boek „The Finished Mystery”

De federale rechtbank en het postkantoor in Brooklyn

[Illustratie op blz. 653]

Veroordeeld tot een zwaardere straf dan de moordenaar door wiens schot de Eerste Wereldoorlog ontbrandde. Van links naar rechts: W. E. Van Amburgh, J. F. Rutherford, A. H. Macmillan, R. J. Martin, F. H. Robison, C. J. Woodworth, G. H. Fisher, G. DeCecca

[Illustraties op blz. 657]

Toen dit congres van Getuigen in 1939 in New York werd gehouden, trachtten ongeveer 200 door katholieke priesters aangevoerde onruststokers het te verstoren

[Illustraties op blz. 659]

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden duizenden getuigen van Jehovah in deze concentratiekampen geworpen

Doodskop-embleem van SS-bewakers (links)

[Illustratie op blz. 664]

Deel van een boek voor bijbelstudie dat fotografisch was verkleind, in een lucifersdoosje werd gestopt en naar Getuigen in een concentratiekamp werd gesmokkeld

[Illustraties op blz. 665]

Enkele van de Getuigen wier geloof de vuurproef van de nazi-concentratiekampen heeft doorstaan

Mauthausen

Wewelsburg

[Illustratie op blz. 667]

Geweld door het gepeupel in de buurt van Montreal (Quebec) in 1945. Zulk door de geestelijken opgehitst geweld tegen de Getuigen kwam in de jaren ’40 en ’50 vaak voor

[Illustratie op blz. 669]

Duizenden getuigen van Jehovah (met inbegrip van John Booth, die hier te zien is) werden gearresteerd wanneer zij bijbelverklarende lectuur verspreidden

[Illustraties op blz. 670]

Na een uitspraak van het Hooggerechtshof in 1940 tegen de Getuigen, waren er overal in de Verenigde Staten uitbarstingen van geweld door het gepeupel, werden vergaderingen verstoord, werden Getuigen geslagen en werden bezittingen vernield

[Illustraties op blz. 672]

In veel plaatsen was het noodzakelijk Koninkrijksscholen op te richten omdat Getuigen-kinderen van de openbare scholen waren weggestuurd