Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

’Eerst het koninkrijk zoeken’

’Eerst het koninkrijk zoeken’

Hoofdstuk 18

’Eerst het koninkrijk zoeken’

HET voornaamste thema van de bijbel is de heiliging van Jehovah’s naam door middel van het Koninkrijk. Jezus Christus leerde zijn volgelingen dat zij eerst het Koninkrijk moesten zoeken door het vóór alle andere belangen in het leven te stellen. Waarom?

In De Wachttoren is dikwijls uiteengezet dat Jehovah de Universele Soeverein is wegens het feit dat hij de Schepper is. Hij verdient de hoogste achting van zijn schepselen (Openb. 4:11). Heel vroeg in de menselijke geschiedenis heeft een geestenzoon van God, die zichzelf tot Satan de Duivel maakte, echter op uitdagende wijze Jehovah’s soevereiniteit aangevochten (Gen. 3:1-5). Bovendien schreef Satan allen die Jehovah dienden, zelfzuchtige motieven toe (Job 1:9-11; 2:4, 5; Openb. 12:10). Aldus werd de vrede in het universum verstoord.

Al tientallen jaren nu is in Wachttoren-publikaties uitgelegd dat Jehovah een voorziening heeft getroffen om deze strijdvragen te beslechten op een wijze waardoor niet alleen zijn almachtige kracht wordt verheerlijkt maar ook de grootsheid van zijn wijsheid, zijn gerechtigheid en zijn liefde. Een voornaam onderdeel van die voorziening is het Messiaanse koninkrijk van God. Door middel van dat koninkrijk krijgt de mensheid volop de gelegenheid om de wegen der rechtvaardigheid te leren. Door middel van het Koninkrijk zullen de goddelozen worden vernietigd, zal Jehovah’s soevereiniteit worden gerechtvaardigd en zal zijn voornemen worden verwezenlijkt om de aarde tot een paradijs te maken, bevolkt met mensen die werkelijk liefde voor God en voor elkaar hebben en die gezegend zijn met volmaakt leven.

Omdat het Koninkrijk zo belangrijk is, gaf Jezus zijn volgelingen de raad: „Blijft dan eerst het koninkrijk . . . zoeken” (Matth. 6:10, 33). Jehovah’s Getuigen in deze tijd hebben overvloedig bewezen dat zij ernaar streven die raad op te volgen.

Alles opgeven voor het Koninkrijk

Al heel vroeg hebben de Bijbelonderzoekers erover nagedacht wat het betekende eerst het Koninkrijk te zoeken. Zij bespraken Jezus’ gelijkenis waarin hij het Koninkrijk vergeleek met een parel van zo’n grote waarde dat een man ’al wat hij had, verkocht en ze kocht’ (Matth. 13:45, 46). Zij dachten na over de betekenis van Jezus’ raad aan een rijke jonge regeerder om alles te verkopen, aan arme mensen uit te delen, en hem te volgen (Mark. 10:17-30). * Zij beseften dat als zij zich waardig wilden betonen om deel te hebben aan Gods koninkrijk, zij het de eerste plaats in hun leven moesten toekennen door hun leven, hun bekwaamheden, hun middelen vol vreugde in de dienst van het Koninkrijk te gebruiken. Alle andere dingen in het leven moesten op de tweede plaats komen.

Charles Taze Russell nam die raad persoonlijk ter harte. Hij verkocht zijn welvarende herenkledingzaak, beperkte geleidelijk zijn andere zakelijke belangen, en gebruikte vervolgens al zijn aardse bezittingen om mensen in geestelijk opzicht te helpen. (Vergelijk Mattheüs 6:19-21.) Dat deed hij niet slechts voor een paar jaar. Tot aan zijn dood heeft hij al zijn middelen — zijn denkvermogen, zijn lichamelijke gezondheid, zijn materiële bezittingen — gebruikt om anderen de geweldige boodschap van het Messiaanse koninkrijk te onderwijzen. Bij Russells begrafenis zei een metgezel, Joseph F. Rutherford: „Charles Taze Russell was loyaal aan God, loyaal aan Christus Jezus, loyaal aan de zaak van het Messiaanse koninkrijk.”

In april 1881 (toen slechts een paar honderd personen de vergaderingen van de Bijbelonderzoekers bijwoonden) werd in de Watch Tower een artikel gepubliceerd met als titel „Gevraagd 1000 predikers”. Dit was een uitnodiging aan mannen en vrouwen die geen gezin hadden dat van hen afhankelijk was, om het werk van colporteur-evangelist op zich te nemen. Gebruik makend van de woordkeus in Jezus’ gelijkenis in Mattheüs 20:1-16 werd in de Watch Tower gevraagd: „Wie heeft het brandende verlangen om in de Wijngaard te gaan werken, en wie heeft gebeden dat de Heer de weg zou openen?” Degenen die op zijn minst de helft van hun tijd exclusief aan het werk van de Heer konden geven, werden aangemoedigd zich te laten inschrijven. Om hun tegemoet te komen in de kosten van vervoer, voedsel, kleding en onderdak, voorzag Zion’s Watch Tower Tract Society de vroege colporteurs van bijbelse lectuur om te verspreiden, stelde de bescheiden bijdrage vast die zij voor de lectuur konden vragen, en nodigde de colporteurs ertoe uit een gedeelte van het aldus ontvangen geld te houden. Wie reageerden gunstig op deze regelingen en namen de colporteursdienst op zich?

Tegen 1885 waren er ongeveer 300 colporteurs met het Genootschap verbonden. In 1914 kwam het aantal ten slotte boven de 1000. Het was geen gemakkelijk werk. Na in vier stadjes alle huizen te hebben bezocht en slechts drie of vier personen te hebben gevonden die enige belangstelling toonden, schreef een van de colporteurs: „Ik moet zeggen dat ik mij nogal eenzaam voelde toen ik zulke lange afstanden aflegde, zo veel mensen ontmoette, en zo weinig belangstelling voor Gods plan en zijn kerk aantrof. Sta mij bij met jullie gebeden, opdat ik op juiste wijze en onbevreesd de waarheid mag brengen, en het niet moe mag worden goed te doen.”

Zij boden zich gewillig aan

Die colporteurs waren echte baanbrekers. Zij drongen tot de ontoegankelijkste uithoeken van het land door, in een tijd waarin het vervoer erg primitief was en de wegen grotendeels weinig meer dan karresporen. Zuster Early in Nieuw-Zeeland was zo’n baanbreekster. Zij begon jaren vóór de Eerste Wereldoorlog en besteedde 34 jaar al haar tijd aan die dienst, tot aan haar dood in 1943. Zij heeft een groot deel van het land per fiets bewerkt. Zelfs toen zij kreupel werd als gevolg van artritis en niet meer kon fietsen, gebruikte zij de fiets om op te steunen en haar boeken te vervoeren terwijl zij het zakengebied van Christchurch bewerkte. Zij kon wel trappen lopen, maar zij moest wegens haar handicap achterwaarts naar beneden. Maar zolang zij kracht had, gebruikte zij die in Jehovah’s dienst.

Deze mensen namen dit werk niet op zich omdat zij zoveel zelfvertrouwen hadden. Sommigen waren van nature erg verlegen, maar zij hadden liefde voor Jehovah. Eén zo’n zuster vroeg, voordat zij in zakengebied ging prediken, iedere Bijbelonderzoeker in haar gebied voor haar te bidden. Mettertijd, naarmate zij ervaring kreeg, werd zij heel enthousiast over deze activiteit.

Toen Malinda Keefer in 1907 met broeder Russell over haar wens sprak om de volle-tijddienst in te gaan, zei ze dat zij de behoefte voelde om eerst meer kennis te verkrijgen. In feite was zij pas het jaar daarvoor voor het eerst in contact gekomen met de lectuur van de Bijbelonderzoekers. Het antwoord van broeder Russell luidde: „Als je wilt wachten totdat je alles weet, zul je nooit beginnen, maar al doende leert men.” Zonder aarzelen begon zij snel in Ohio (VS). Zij dacht vaak aan Psalm 110:3, waar staat: „Uw volk zal zich gewillig aanbieden.” En dat is nu precies wat zij de daaropvolgende 76 jaar is blijven doen. * Zij begon als ongehuwde. Vijftien jaar lang heeft zij als gehuwde vrouw dienst verricht. Maar toen haar man stierf, ging zij vastberaden door in de dienst, met Jehovah’s hulp. Op de jaren terugkijkend, zei ze: „Wat ben ik dankbaar dat ik mij als jonge vrouw gewillig als pionierster heb aangeboden en altijd de Koninkrijksbelangen op de eerste plaats heb gesteld!”

Wanneer er vroeger algemene congressen werden gehouden, werden er vaak regelingen getroffen voor speciale bijeenkomsten met de colporteurs. Er werden vragen beantwoord, er werd in opleiding voorzien voor nieuweren, en er werd aanmoediging gegeven.

Vanaf 1919 waren er veel meer dienstknechten van Jehovah die zo veel waardering voor het Koninkrijk hadden dat ook zij het werkelijk een centrale plaats in hun leven gaven. Sommigen van hen waren in staat hun werelds werk opzij te zetten en zich volledig aan de bediening te wijden.

Voor materiële behoeften zorgen

Hoe zorgden zij voor hun materiële behoeften? Anna Petersen (later Rømer), een volle-tijdevangeliste in Denemarken, vertelde: „De lectuurverspreiding hielp ons bij de dagelijkse onkosten, en wij hadden niet veel nodig. Als er grotere onkosten waren, kwam het geld er altijd op de een of andere manier. Zusters gaven ons wat kleren, jurken of jassen, en die konden wij meteen aandoen en gaan dragen, dus wij waren goed gekleed. En sommige winters deed ik een paar maanden wat kantoorwerk. . . . Door te kopen wanneer het uitverkoop was, kon ik de benodigde kleren voor een heel jaar kopen. Alles ging prima. Wij kwamen nooit iets te kort.” Materiële dingen waren niet hun voornaamste zorg. Hun liefde voor Jehovah en zijn wegen was als een vuur binnen in hen, en zij moesten er eenvoudig over spreken.

Voor onderdak huurden zij soms een bescheiden kamer terwijl zij mensen in het gebied bezochten. Sommigen van hen gebruikten een woonwagen — niets groots, gewoon een plaats om te slapen en te eten. Anderen sliepen in een tent terwijl zij van de ene plaats naar de andere trokken. In sommige plaatsen troffen de broeders regelingen voor „pionierskampen”. Getuigen in het gebied zorgden dan voor een woning, en één persoon kreeg de toewijzing om er toezicht op te houden. Pioniers die in dat gebied dienden, konden gebruik maken van de accommodatie en zij deelden in de kosten die erbij betrokken waren.

Wanneer deze volle-tijdwerkers met schapen te vergelijken mensen tegenkwamen die geen geld hadden, weerhield dit hen er niet van, bijbelse lectuur aan hen te verspreiden. Pioniers ruilden dikwijls tegen produkten als aardappels, boter, eieren, vers en ingemaakt fruit, kippen, zeep, en bijna alles wat er verder nog is. Zij werden niet rijk; dit was veeleer een manier om oprechte mensen te helpen de Koninkrijksboodschap te ontvangen, terwijl de pioniers tegelijkertijd de noodzakelijke levensbehoeften verkregen zodat zij hun bediening konden voortzetten. Zij hadden vertrouwen in Jezus’ belofte dat als zij ’het koninkrijk en Gods rechtvaardigheid zouden blijven zoeken’, er in noodzakelijke dingen als voedsel, kleding en onderdak zou worden voorzien. — Matth. 6:33.

Bereid om te dienen waar het maar nodig was

Hun oprechte wens om het werk te doen dat Jezus zijn discipelen had toegewezen, voerde de volle-tijdwerkers naar nieuwe gebieden, zelfs naar nieuwe landen. Toen Frank Rice in 1931 de uitnodiging ontving om uit Australië weg te gaan en een begin te geven aan de prediking van het goede nieuws op Java (nu deel van Indonesië), had hij tien jaar ervaring in de volle-tijddienst. Maar nu waren er nieuwe gewoonten, alsook nieuwe talen te leren. Hij kon de Engelse taal gebruiken om enkele mensen in de winkels en kantoren getuigenis te geven, maar hij wilde ook tot anderen prediken. Hij studeerde hard, en in drie maanden kende hij genoeg Nederlands om er een begin mee te maken van huis tot huis te gaan. Toen ging hij Maleis leren.

Frank was net 26 jaar toen hij naar Java ging, en gedurende het grootste deel van de zes jaar dat hij daar en op Sumatra was, werkte hij alleen. (Tegen het einde van 1931 kwamen Clem Deschamp en Bill Hunter uit Australië om met het werk te helpen. Zij maakten samen een predikingstocht landinwaarts, terwijl Frank in en rond de hoofdstad van Java werkte. Later ontvingen Clem en Bill eveneens een toewijzing waardoor zij ieder in een ander gebied terechtkwamen.) Er waren geen gemeentevergaderingen die Frank kon bijwonen. Soms was het erg eenzaam, en meer dan eens worstelde hij met de gedachte om het op te geven en naar Australië terug te gaan. Maar hij hield vol. Hoe? Het geestelijke voedsel in The Watch Tower sterkte hem. In 1937 verhuisde hij naar een toewijzing in Indo-China, waar hij tijdens de gewelddadige ongeregeldheden na de Tweede Wereldoorlog ternauwernood aan de dood ontkwam. Die geest van bereidwilligheid om te dienen was nog steeds springlevend toen hij in de jaren ’70 schreef om zijn vreugde te uiten over het feit dat zijn hele gezin Jehovah diende en om te zeggen dat hij en zijn vrouw zich er opnieuw op voorbereidden naar een plaats in Australië te verhuizen waar de behoefte groter was.

’Op Jehovah vertrouwend met heel hun hart’

Claude Goodman nam het vaste besluit om ’op Jehovah te vertrouwen met heel zijn hart en niet op zijn eigen verstand te steunen’, dus hij koos de colporteursdienst als een christelijke evangelist in plaats van een kans in de zakenwereld (Spr. 3:5, 6). Samen met Ronald Tippin, die hem had geholpen de waarheid te leren kennen, diende hij meer dan een jaar als colporteur in Engeland. Toen stelden zij beiden zich in 1929 beschikbaar om naar India te gaan. * Wat vormde dat een uitdaging!

In de daaropvolgende jaren reisden zij niet alleen te voet en per passagierstrein en bus, maar ook per goederentrein, ossewagen, kameel, sampan, riksja, en zelfs per vliegtuig en in een particuliere trein. Soms spreidden zij hun bedmatten in stationswachtkamers, in een veeschuur, op junglegras of op een vloer van koemest in een hut, maar er waren ook tijden dat zij in luxueuze hotels en in het paleis van een radja sliepen. Net als de apostel Paulus leerden zij het geheim van tevredenheid, of zij nu weinig middelen bezaten of overvloed hadden (Fil. 4:12, 13). Gewoonlijk hadden zij heel weinig van materiële waarde, maar zij hoefden het nooit zonder iets te stellen wat zij werkelijk nodig hadden. Zij ondervonden persoonlijk de vervulling van Jezus’ belofte dat als zij eerst het Koninkrijk en Gods rechtvaardigheid zouden zoeken, er in de materiële levensbehoeften zou worden voorzien.

Zij kregen zware aanvallen van vijfdaagse koorts, malaria en tyfus, maar mede-Getuigen boden liefdevolle zorg. Er moest dienst worden verricht in smerige steden als Calcutta, en er moest getuigenis worden gegeven op de theeplantages in de bergen van Ceylon (nu Sri Lanka). Om in de geestelijke behoeften van de mensen te voorzien werd er lectuur aangeboden, werden er platen gedraaid in de plaatselijke talen, en werden er lezingen gehouden. Naarmate het werk voortgang vond, leerde Claude ook hoe hij een drukpers moest bedienen en zorg moest dragen voor het werk op een bijkantoor van het Genootschap.

Op zijn 87ste jaar kon hij terugkijken op een leven dat rijk was aan ervaringen in Jehovah’s dienst in Engeland, India, Pakistan, Ceylon, Birma (nu Myanmar), Malakka, Thailand en Australië. Als ongehuwde jonge man en later als echtgenoot en vader hield hij het Koninkrijk op de eerste plaats in zijn leven. Binnen twee jaar na zijn doop was hij in de volle-tijddienst gegaan, en de rest van zijn leven heeft hij die dienst als zijn loopbaan beschouwd.

Gods kracht in zwakheid tot volmaaktheid gebracht

Ben Brickell was nog zo’n ijverige Getuige — niet veel anders dan andere mensen, in de zin dat hij deelde in hun behoeften en zwakheden. Hij had een bijzonder groot geloof. In 1930 begon hij met het colporteurswerk in Nieuw-Zeeland, waar hij getuigenis gaf in gebieden die pas tientallen jaren later opnieuw werden bewerkt. Twee jaar later, in Australië, ondernam hij een predikingstocht van vijf maanden door woestijngebied waar nog niet eerder getuigenis was gegeven. Zijn fiets was zwaar beladen met dekens, kleding, voedsel, en boeken om te verspreiden. Hoewel er andere mannen waren omgekomen toen zij door dit gebied probeerden te reizen, zette hij door, vertrouwend op Jehovah. Vervolgens diende hij in Maleisië, waar hij een ernstige hartkwaal kreeg. Hij gaf het niet op. Na een periode van herstel hervatte hij de volle-tijdprediking in Australië. Ongeveer tien jaar later kwam hij door een ernstige ziekte in het ziekenhuis terecht, en toen hij werd ontslagen, zei de dokter hem dat hij „voor 85 procent arbeidsongeschikt was”. Hij kon niet eens een paar boodschappen in de straat doen zonder tussentijds te rusten.

Maar Ben Brickell was vastbesloten om weer aan de slag te gaan, en dat deed hij, terwijl hij stopte om te rusten wanneer dat nodig was. Weldra was hij weer aan het prediken in het ruige binnenland van Australië. Hij deed wat hij kon om voor zijn gezondheid te zorgen, maar zijn dienst voor Jehovah was tot aan zijn dood 30 jaar later, toen hij ongeveer 65 jaar was, het belangrijkste in zijn leven. * Hij besefte dat het gemis als gevolg van zijn zwakheid door Jehovah’s kracht kon worden aangevuld. Op een congres in Melbourne in 1969 deed hij dienst bij een afdeling voor pioniersdienst met een stuk papier aan zijn lapelkaartje, waarop stond: „Als je iets over pionieren wilt weten, vraag het aan mij.” — Vergelijk 2 Korinthiërs 12:7-10.

Dorpjes in de jungle en mijnwerkerskampen in de bergen bereiken

IJver voor Jehovah’s dienst heeft niet alleen mannen maar ook vrouwen ertoe bewogen het werk op zich te nemen in nog onbewerkte gebieden. Freida Johnson behoorde tot de gezalfden, was nogal klein van postuur en in de vijftig toen zij in haar eentje werkzaam was in delen van Midden-Amerika, waar zij te paard gebieden bewerkte zoals de noordkust van Honduras. Het vergde geloof om helemaal alleen in dit gebied te werken, de verspreid liggende bananenplantages te bezoeken, de steden La Ceiba, Tela en Trujillo, en zelfs de afgelegen Carib-dorpen landinwaarts. Zij heeft daar getuigenis gegeven in 1930 en 1931, opnieuw in 1934, en in 1940 en 1941, waarbij zij duizenden stuks lectuur met de bijbelse waarheid heeft verspreid.

In die jaren begon ook een andere ijverige werkster haar carrière in de volle-tijddienst. Dat was Käthe Palm, die in Duitsland geboren was. Wat haar tot actie had aangespoord, was het bijwonen van het congres in Columbus (Ohio) in 1931, het congres waarop de Bijbelonderzoekers de naam Jehovah’s Getuigen aannamen. Op dat congres nam zij het besluit eerst het Koninkrijk te zoeken, en in 1992, op 89-jarige leeftijd, deed zij dat nog steeds.

Zij begon haar pioniersdienst in de stad New York. Later, in South Dakota, had zij een paar maanden lang een partner, maar daarna ging zij, te paard, alleen verder. Toen zij de uitnodiging kreeg om in Colombia (Zuid-Amerika) te dienen, nam zij die graag aan en zij arriveerde daar eind 1934. Weer had zij een tijdlang een partner maar daarna was zij alleen. Dit bracht haar niet tot de gedachte dat zij moest stoppen.

Een echtpaar nodigde haar uit om hen in Chili te vergezellen. Hier had zij opnieuw een enorm groot gebied, dat zich over 4265 kilometer uitstrekte langs de westkust van het Zuidamerikaanse continent. Na in de kantoorgebouwen van de hoofdstad te hebben gepredikt, ging zij op weg naar het afgelegen noorden. In elk mijnwerkerskamp, elke nederzetting van de ondernemingen, groot of klein, gaf zij getuigenis van deur tot deur. Arbeiders hoog in de Andes waren verbaasd dat zij werden bezocht door een vrouw alleen, maar zij was vastbesloten niemand in het haar toegewezen gebied over te slaan. Later verhuisde zij naar het zuiden, waar enkele estancias (schapenfokkerijen) wel 100.000 hectare besloegen. De mensen daar waren vriendelijk en gastvrij en nodigden haar met etenstijd aan tafel. Op deze en andere manieren zorgde Jehovah voor haar, zodat zij over de noodzakelijke levensbehoeften beschikte.

De prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk vulde haar leven. * Terugkijkend op haar jaren van dienst zei ze: „Ik [vind] dat ik een zeer rijk leven heb gehad. Elk jaar wanneer ik op een congres van Jehovah’s volk ben, krijg ik een warm, voldoening schenkend gevoel wanneer ik zie dat zo veel mensen met wie ik een bijbelstudie heb gehad, het goede nieuws bekendmaken en anderen helpen tot het water des levens te komen.” Zij heeft de vreugde gesmaakt het aantal lofprijzers van Jehovah in Chili te zien groeien van ongeveer 50 tot meer dan 44.000.

„Hier ben ik! Zend mij”

Na een lezing te hebben gehoord die was gebaseerd op de van Jehovah afkomstige uitnodiging tot dienst, zoals die staat opgetekend in Jesaja 6:8, en de positieve reactie van de profeet, „Hier ben ik! Zend mij”, werd Martin Poetzinger in Duitsland gedoopt. Twee jaar later, in 1930, ging hij in Beieren in de volle-tijddienst. * Niet lang daarna verboden de autoriteiten daar de prediking door de Getuigen, werden vergaderplaatsen gesloten en werd lectuur verbeurd verklaard. De Gestapo vormde een bedreiging. Maar die ontwikkelingen in 1933 betekenden niet het einde van broeder Poetzingers bediening.

Hij werd uitgenodigd om in Bulgarije te dienen. Getuigeniskaarten in het Bulgaars werden gebruikt om bijbelse lectuur aan te bieden. Maar veel mensen waren analfabeet. Daarom nam broeder Poetzinger lessen om hun taal te leren, een taal met cyrillische lettertekens. Wanneer er bij een gezin lectuur werd achtergelaten, moesten jonge kinderen deze vaak aan hun ouders voorlezen.

Het eerste jaar was broeder Poetzinger meestal alleen, en hij schreef: „Op de Gedachtenisviering hield ik zelf de lezing, bad zelf en besloot de vergadering helemaal alleen.” In 1934 werden vreemdelingen uitgewezen, en dus ging hij naar Hongarije. Daar moest hij weer een nieuwe taal leren om het goede nieuws met anderen te kunnen delen. Van Hongarije ging hij naar de toenmalige landen Tsjechoslowakije en Joegoslavië.

Hij maakte veel fijne ervaringen mee — hij vond waarheidlievende mensen terwijl hij door het platteland en door de dorpen liep met lectuur op zijn rug gepakt; hij ondervond Jehovah’s zorg doordat gastvrije mensen hem voedsel en zelfs een bed voor de nacht aanboden; hij sprak tot laat in de avond met degenen die naar zijn logeeradres kwamen om meer over de vertroostende boodschap van het Koninkrijk te horen.

Er waren ook zware geloofsbeproevingen. Toen hij buiten zijn geboorteland diende en geen geld had, kreeg hij een ernstige ziekte. Geen enkele dokter wilde hem behandelen. Maar Jehovah voorzag in een oplossing. Hoe? Uiteindelijk werd er contact gelegd met de belangrijkste arts van het plaatselijke ziekenhuis. Deze man, die een vast geloof in de bijbel bezat, zorgde voor broeder Poetzinger alsof het zijn eigen zoon was, en hij deed dit gratis. De arts was onder de indruk van de zelfopofferende geest van deze jonge man, die duidelijk sprak uit het werk dat hij deed, en hij aanvaardde een set door het Genootschap uitgegeven boeken als geschenk.

Een andere zware beproeving deed zich vier maanden na zijn huwelijk voor. Broeder Poetzinger werd in december 1936 gearresteerd en eerst in het ene concentratiekamp opgesloten en toen in een ander, terwijl zijn vrouw in weer een ander concentratiekamp werd vastgehouden. Negen jaar lang zagen zij elkaar niet. Jehovah voorkwam een dergelijke wrede vervolging niet, maar wel sterkte hij Martin, zijn vrouw Gertrud, en duizenden anderen om het te verduren.

Nadat hij en zijn vrouw waren vrijgekomen, diende broeder Poetzinger vele jaren als reizend opziener in Duitsland. Hij was aanwezig bij opwindende congressen die in de naoorlogse periode op Hitlers vroegere paradeplaats in Neurenberg werden gehouden. Maar nu was die plaats gevuld met een enorme menigte loyale ondersteuners van Gods koninkrijk. Hij woonde onvergetelijke congressen bij in het Yankee Stadion in New York. Hij genoot met volle teugen van zijn opleiding aan de Wachttoren-Bijbelschool Gilead. En in 1977 werd hij een lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen. De zienswijze die hij behield totdat hij in 1988 zijn aardse loopbaan beëindigde, kan het best als volgt onder woorden worden gebracht: ’Ik doe één ding — eerst het Koninkrijk zoeken.’

Leren wat het feitelijk betekent

De geest van zelfopoffering is duidelijk niet iets nieuws onder Jehovah’s Getuigen. Toen in 1886 het allereerste deel van Millennial Dawn werd gepubliceerd, werd de kwestie van de wijding (of zoals wij het nu zouden zeggen, de opdracht) openhartig besproken. Er werd op basis van de bijbel uiteengezet dat ware christenen alles aan God „wijden”; dat omvat hun bekwaamheden, hun materiële bezittingen, en zelfs hun leven. Christenen worden aldus beheerders van wat aan God is „gewijd”, en als beheerders moeten zij rekenschap afleggen — niet aan mensen maar aan God.

Steeds meer Bijbelonderzoekers gaven zichzelf werkelijk in de dienst van God. Zij maakten volledig gebruik van hun bekwaamheden, hun bezittingen, hun levenskracht, om zijn wil te doen. Anderzijds waren er personen die van mening waren dat het aankweken van wat zij een christelijk karakter noemden, het belangrijkste was, opdat zij ervoor in aanmerking zouden komen met Christus in het Koninkrijk te delen.

Hoewel er vaak door broeder Russell was gesproken over de verantwoordelijkheid van iedere ware christen om anderen getuigenis te geven omtrent Gods koninkrijk, werd hier na de Eerste Wereldoorlog nog meer nadruk op gelegd. Het artikel „Karakter of verbond — Welke van de twee?” in The Watch Tower van 1 mei 1926 is een treffend voorbeeld. Het besprak openhartig wat de schadelijke gevolgen waren van wat karakterontwikkeling werd genoemd, en beklemtoonde vervolgens hoe belangrijk het is dat iemand zijn verplichtingen tegenover God door middel van daden nakomt.

Eerder was in The Watch Tower van 1 juli 1920 Jezus’ grote profetie over ’het teken van zijn tegenwoordigheid en het einde der wereld’ onderzocht (Matth. 24:3, KJ). Het tijdschrift vestigde de aandacht op het predikingswerk dat als vervulling van Mattheüs 24:14 moest worden gedaan en identificeerde de boodschap die moest worden bekendgemaakt, door te zeggen: „Het goede nieuws hier betreft het einde van de oude ordening van dingen en de oprichting van het koninkrijk van de Messias.” The Watch Tower legde uit dat op grond van de plaats die Jezus’ woorden ten opzichte van andere onderdelen van het teken innemen, dit werk verricht moest worden „tussen de tijd van de grote wereldoorlog [de Eerste Wereldoorlog] en de tijd van de ’grote verdrukking’ waarover de Meester in Mattheüs 24:21, 22 spreekt”. Dat werk was dringend. Wie zouden het doen?

Deze verantwoordelijkheid rustte duidelijk op de leden van „de kerk”, de ware christelijke gemeente. Maar in 1932 kregen deze leden in De Wachttoren van oktober de raad om de ’Jonadabklasse’ ertoe aan te moedigen samen met hen een aandeel te hebben aan het werk, in overeenstemming met de gedachte in Openbaring 22:17. De Jonadabklasse — wier hoop eeuwig leven op de Paradijsaarde is — reageerde gunstig, en velen van hen met grote ijver.

Er is krachtig de nadruk gelegd op het essentiële belang van dit werk: „Het is net zo belangrijk deel te nemen aan de dienst van de Heer als een vergadering bij te wonen”, zei The Watch Tower in 1921. „Iedereen moet een prediker van het evangelie zijn”, merkte het tijdschrift in 1922 op. „Jehova heeft het prediken tot het belangrijkste werk gemaakt dat een ieder van ons in deze wereld zou kunnen verrichten”, verklaarde het in 1949 (Nederlands: 1950). De woorden van de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 9:16 zijn veelvuldig aangehaald: „De noodzaak is mij opgelegd. Werkelijk, wee mij indien ik het goede nieuws niet zou bekendmaken!” Deze schriftplaats is op iedere getuige van Jehovah toegepast.

Hoevelen prediken? In welke mate? Waarom?

Werd ook maar iemand gedwongen om tegen zijn wil aan dit werk deel te nemen? „Nee”, antwoordde The Watch Tower in de uitgave van 1 augustus 1919, „niemand wordt ergens toe gedwongen. Het is allemaal zuiver vrijwillige dienst, verricht uit liefde voor de Heer en voor zijn zaak van rechtvaardigheid. Jehovah kent geen dienstplicht.” Over de beweegreden achter die dienst zei The Watch Tower van 1 september 1922 verder: „Iemand die werkelijk dankbaarheid in zijn hart heeft en waardeert wat God voor hem heeft gedaan, zal iets terug willen doen; en hoe meer zijn waardering voor Gods goedheid jegens hem toeneemt, hoe groter zijn liefde zal zijn; en hoe groter zijn liefde is, hoe groter het verlangen zal zijn hem te dienen.” Liefde voor God, zo werd verklaard, wordt getoond door zijn geboden te onderhouden, en een van die geboden is de blijde tijdingen van Gods koninkrijk te prediken. — Jes. 61:1, 2; 1 Joh. 5:3.

Degenen die deze activiteit op zich hebben genomen, waren niet verlokt door enige gedachte aan wereldse ambitie. Hun is eerlijk gezegd dat zij, wanneer zij van huis tot huis gaan of op de hoek van een straat lectuur aanbieden, als „dwaas, zwak, gering” zullen worden beschouwd, dat zij „veracht, vervolgd” zullen worden en dat zij „vanuit werelds standpunt als van weinig belang” zullen worden geacht. Maar zij weten dat Jezus en zijn vroege discipelen op dezelfde wijze werden behandeld. — Joh. 15:18-20; 1 Kor. 1:18-31.

Denken Jehovah’s Getuigen dat zij op de een of andere manier redding kunnen verdienen door hun predikingsactiviteit? Beslist niet! In het boek Verenigd in de aanbidding van de enige ware God, dat sinds 1983 wordt gebruikt om leerlingen te helpen tot christelijke rijpheid voort te gaan, wordt deze kwestie besproken. Er wordt gezegd: „Door Jezus’ offer zijn wij ook in de gelegenheid gesteld eeuwig leven te verwerven . . . Dit is geen beloning die wij kunnen verdienen. Hoeveel wij ook in Jehovah’s dienst doen, nooit kunnen wij zoveel verdienste opbouwen dat God verplicht is ons leven te geven. Eeuwig leven is ’de gave die God schenkt, . . . door Christus Jezus, onze Heer’ (Rom. 6:23; Ef. 2:8-10). Stellen wij niettemin geloof in die gave en hebben wij waardering voor de manier waarop ze mogelijk werd gemaakt, dan zullen wij dit duidelijk laten blijken. Omdat wij onderscheiden op welk een wonderbaarlijke wijze Jezus door Jehovah is gebruikt voor het volbrengen van Zijn wil en hoe uitermate belangrijk het is dat wij allemaal nauwgezet in Jezus’ voetstappen treden, zullen wij de christelijke bediening tot een van de belangrijkste dingen in ons leven maken.”

Kan er worden gezegd dat alle getuigen van Jehovah verkondigers van Gods koninkrijk zijn? Ja! Dat is wat het zeggen wil een van Jehovah’s Getuigen te zijn. Meer dan een halve eeuw geleden waren er sommigen die vonden dat het voor hen niet nodig was een aandeel aan de velddienst te hebben, er in het openbaar en van huis tot huis op uit te gaan. Maar in deze tijd maakt geen enkele getuige van Jehovah er aanspraak op vrijgesteld te zijn van die dienst wegens zijn positie in de plaatselijke gemeente of in de wereldomvattende organisatie. Man en vrouw, en jong en oud nemen eraan deel. Zij bezien het als een kostbaar voorrecht, een heilige dienst. Velen doen het ondanks ernstige kwalen. En degenen die lichamelijk gewoon niet in staat zijn om van huis tot huis te gaan, zoeken naar andere manieren om mensen te bereiken en hun een persoonlijk getuigenis te geven.

In het verleden bestond soms de neiging om nieuwelingen te snel aan de velddienst te laten deelnemen. Maar in de afgelopen tientallen jaren is er meer nadruk op gelegd dat zij aan de vereisten moeten voldoen voordat zij voor de velddienst worden uitgenodigd. Wat wil dat zeggen? Het betekent niet dat zij alles in de bijbel moeten kunnen uitleggen. Maar, zo wordt in het boek Georganiseerd om onze bediening te volbrengen uitgelegd, zij moeten de fundamentele leerstellingen van de bijbel kennen en erin geloven. Zij moeten ook een rein leven leiden, in overeenstemming met bijbelse maatstaven. Een ieder moet werkelijk een van Jehovah’s Getuigen willen zijn.

Er wordt niet van alle getuigen van Jehovah verwacht dat zij evenveel doen in de prediking. Ieders omstandigheden verschillen. Leeftijd, gezondheid, gezinsverantwoordelijkheden en de mate van waardering zijn allemaal factoren die meespelen. Hier is altijd rekening mee gehouden. Het werd beklemtoond in De Wachttoren van 15 april 1951, in een bespreking van „de goede aarde” in Jezus’ gelijkenis van de zaaier, opgetekend in Lukas 8:4-15. In het Leerboek voor de Koninkrijksbedieningsschool, een cursus die in 1972 (Nederland: 1973) ten behoeve van ouderlingen werd gegeven, werd het vereiste geanalyseerd dat men ’Jehovah moet liefhebben met zijn gehele ziel’ en werd uitgelegd dat „niet de hoeveelheid die iemand in verhouding tot iemand anders doet, van wezenlijk belang is, maar dat hij doet wat hij kan” (Mark. 14:6-8). Tot serieus zelfonderzoek aanmoedigend, werd echter ook getoond dat een dergelijke liefde betekent „dat iedere vezel van iemands bestaan bij liefdevolle dienst voor God betrokken is; geen vermogen, hoedanigheid of verlangen in het leven uitgezonderd”. Al onze mogelijkheden, onze gehele ziel, moeten worden gemobiliseerd om Gods wil te doen. Dat lesboek beklemtoonde dat ’God niet louter deelneming verlangt, maar met de gehele ziel verrichte dienst’. — Mark. 12:30.

Ongelukkig genoeg hebben onvolmaakte mensen de neiging om in uitersten te vervallen, door op één ding de nadruk te leggen en iets anders te verwaarlozen. Daarom achtte broeder Russell het in 1906 noodzakelijk te waarschuwen dat zelfopoffering niet betekent dat men anderen opoffert. Het betekent niet dat iemand in gebreke blijft redelijke voorzieningen te treffen voor zijn vrouw, afhankelijke kinderen of bejaarde ouders, zodat men vrij kan zijn om tot anderen te prediken. Sindsdien zijn er van tijd tot tijd soortgelijke vermaningen in de Wachttoren-publikaties verschenen.

Geleidelijk heeft de hele organisatie er met behulp van Gods Woord naar gestreefd een christelijk evenwicht te bereiken — ijver voor de dienst van God aan de dag leggen en tegelijkertijd juiste aandacht schenken aan alle aspecten van een werkelijk christelijke levenswijze. Hoewel „karakterontwikkeling” op een onjuist begrip was gebaseerd, heeft The Watchtower getoond dat de vruchten van de geest en een christelijk gedrag niet gebagatelliseerd moeten worden. In 1942 zei The Watchtower heel nadrukkelijk: „Sommigen zijn tot de onverstandige conclusie gekomen dat als zij een aandeel hadden aan het getuigeniswerk, zij ongestraft alles konden doen waar zij maar zin in hadden. Men moet in gedachte houden dat louter een aandeel hebben aan het getuigeniswerk niet alles is wat wordt vereist.” — 1 Kor. 9:27.

Juiste prioriteiten stellen

Jehovah’s Getuigen zijn gaan beseffen dat ’eerst het koninkrijk en Gods rechtvaardigheid zoeken’ een kwestie is van juiste prioriteiten stellen. Het houdt in dat men persoonlijke studie van Gods Woord en het geregeld bezoeken van gemeentevergaderingen de juiste plaats in zijn leven toekent en niet toelaat dat andere belangen op de eerste plaats komen. Het betekent dat men beslissingen neemt die een oprecht verlangen weerspiegelen om te voldoen aan de vereisten van Gods koninkrijk, zoals die in de bijbel staan opgetekend. Dat houdt in dat men bijbelse beginselen als basis gebruikt voor beslissingen in verband met het gezinsleven, ontspanning, werelds onderwijs, werk, zakenpraktijken en menselijke betrekkingen.

Eerst het Koninkrijk zoeken, is meer dan er eenvoudig elke maand een aandeel aan hebben met anderen over Gods voornemen te spreken. Het betekent dat men de Koninkrijksbelangen in zijn hele leven op de eerste plaats stelt, terwijl men zich op juiste wijze kwijt van andere schriftuurlijke verplichtingen.

Er zijn vele manieren waarop toegewijde getuigen van Jehovah de Koninkrijksbelangen bevorderen.

Het voorrecht van Betheldienst

Sommigen dienen als leden van de wereldomvattende Bethelfamilie. Dit is een groep volle-tijddienaren die zich beschikbaar hebben gesteld om alles te doen wat hun maar wordt toegewezen op het gebied van het gereedmaken en publiceren van bijbelse lectuur, het verrichten van noodzakelijk kantoorwerk, en het verlenen van ondersteunende diensten voor dergelijke werkzaamheden. Dit is geen werk waarmee zij persoonlijke prominentie of materiële bezittingen verkrijgen. Het is hun wens Jehovah te eren, en zij zijn tevreden met de voorzieningen die voor hen worden getroffen in de vorm van voedsel, onderdak en een bescheiden vergoeding voor persoonlijke onkosten. Wegens de manier van leven van de Bethelfamilie bezien de wereldse autoriteiten in bijvoorbeeld de Verenigde Staten hen als leden van een religieuze orde die een gelofte van armoede hebben afgelegd. Degenen die op Bethel zijn, vinden er vreugde in hun leven volledig in Jehovah’s dienst te kunnen gebruiken en werk te verrichten dat heel veel christelijke broeders en zusters en pasgeïnteresseerden, soms internationaal, tot voordeel strekt. Net als andere getuigen van Jehovah hebben zij ook een geregeld aandeel aan de velddienst.

De eerste Bethelfamilie (of Bijbelhuis-familie, zoals zij toen bekendstonden) bevond zich in Allegheny (Pennsylvania). In 1896 telde de familie 12 leden. In 1992 waren er meer dan 12.900 leden van de Bethelfamilie, verspreid over 99 landen. En wanneer er in de gebouwen van het Genootschap niet voldoende ruimte was om allen te huisvesten, hebben bovendien nog honderden andere vrijwilligers elke dag naar Bethelhuizen en drukkerijen gependeld om een aandeel aan het werk te hebben. Zij vinden het een voorrecht om een aandeel te hebben aan het werk dat wordt gedaan. Wanneer dat noodzakelijk is, bieden duizenden andere Getuigen aan om hun werelds werk en andere activiteiten voor een bepaalde periode op te geven teneinde te helpen bij de bouw van faciliteiten die het Genootschap nodig heeft voor gebruik in verband met de wereldomvattende prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk.

Veel leden van de wereldomvattende Bethelfamilie hebben de Betheldienst tot hun levenswerk gemaakt. * Frederick W. Franz, die in 1977 de vierde president van het Wachttorengenootschap werd, was toen al 57 jaar een lid van de Bethelfamilie in New York, en hij zette zijn Betheldienst nog 15 jaar voort, totdat hij in 1992 stierf. Heinrich Dwenger begon zijn Betheldienst in 1911 in Duitsland, en diende daarna bescheiden waar hij ook maar werd toegewezen; en in 1983, het jaar waarin hij stierf, verheugde hij zich nog steeds in zijn dienst als lid van de Bethelfamilie in Thun (Zwitserland). George Phillips, uit Schotland, aanvaardde in 1924 een toewijzing op het bijkantoor in Zuid-Afrika (toen het de supervisie had over de predikingsactiviteit van Kaapstad tot Kenia) en heeft daar tot aan zijn dood in 1982 gediend (in welk jaar er in dat gebied zeven bijkantoren van het Genootschap en zo’n 160.000 Getuigen waren). Ook christelijke zusters zoals Kathryn Bogard, Grace DeCecca, Irma Friend, Alice Berner en Mary Hannan hebben hun leven als volwassene aan de Betheldienst gewijd, en dat tot aan hun dood toe. Vele andere leden van de Bethelfamilie dienen eveneens al 10, 30, 50, 70 of meer jaar.

Zelfopofferende reizende opzieners

Over de hele wereld zijn er zo’n 3900 kring- en districtsopzieners die zich, samen met hun vrouw, ook van hun toewijzing kwijten waar zij maar nodig zijn, gewoonlijk in hun eigen land. Velen van hen hebben hun huis opgegeven en verplaatsen zich nu elke week of elke paar weken om de hun toegewezen gemeenten te dienen. Zij ontvangen geen salaris, maar zijn dankbaar voor het voedsel en onderdak dat zij ontvangen waar zij dienen, samen met een bescheiden voorziening voor persoonlijke onkosten. In de Verenigde Staten, waar in 1992 499 kring- en districtsopzieners dienden, zijn deze reizende ouderlingen gemiddeld 54 jaar, en sommigen van hen dienen al 30 of 40 jaar of nog langer in deze hoedanigheid. In een aantal landen reizen deze opzieners per auto. In het gebied van de Grote Oceaan is het vaak nodig gebruik te maken van commerciële vliegtuigen of schepen. Op veel plaatsen reizen kringopzieners te paard of te voet naar verafgelegen gemeenten.

Pioniers voorzien in een belangrijke behoefte

Om een begin te maken met de prediking van het goede nieuws op plaatsen waar geen Getuigen zijn, of om hulp te geven waaraan in een bepaald gebied speciaal behoefte bestaat, kan het Besturende Lichaam er regelingen voor treffen dat er speciale pioniers naar toe gezonden worden. Dit zijn volle-tijdevangelisten die minstens 140 uur per maand aan de velddienst besteden. Zij stellen zich beschikbaar om overal te dienen waar zij maar nodig zijn, in hun eigen land of, in sommige gevallen, in een naburig land. Aangezien de vereisten voor hun dienst weinig of geen tijd overlaten voor werelds werk om in hun materiële behoeften te voorzien, ontvangen zij een bescheiden onkostenvergoeding voor huisvesting en andere noodzakelijke dingen. In 1992 waren er meer dan 14.500 speciale pioniers in verschillende delen van de aarde.

Toen in 1937 de eerste speciale pioniers werden uitgezonden, maakten zij een begin met het afspelen van op de plaat opgenomen bijbelse lezingen bij de huisbewoner op de stoep, en met het gebruik van deze opnamen als basis voor bijbelse besprekingen bij nabezoeken. Dit werd gedaan in de grotere steden waar reeds gemeenten waren. Na enkele jaren werd er een begin mee gemaakt de speciale pioniers vooral te sturen naar gebieden waar geen gemeenten waren of waar gemeenten een grote behoefte aan hulp hadden. Als resultaat van hun doeltreffende werk werden er honderden nieuwe gemeenten gevormd.

In plaats van een gebied te bewerken en weer verder te gaan, bewerkten zij een bepaald gebied herhaaldelijk, waarbij zij alle belangstelling nagingen en bijbelstudies leidden. Er werden vergaderingen gehouden voor geïnteresseerden. Zo nodigde een speciale pionier in Lesotho in zuidelijk Afrika, in de eerste week dat hij in zijn nieuwe toewijzing was, iedereen die hij tegenkwam uit om te komen zien hoe Jehovah’s Getuigen de theocratische bedieningsschool leiden. Hij en zijn gezin presenteerden het hele programma. Vervolgens nodigde hij iedereen voor de Wachttoren-studie uit. Nadat de eerste nieuwsgierigheid was bevredigd, bleven dertig personen de Wachttoren-studie bezoeken en waren er gemiddeld twintig aanwezigen op de school. In landen waar op Gilead opgeleide zendelingen veel werk verrichtten om de prediking van het goede nieuws op gang te brengen, vond er soms een snellere groei plaats wanneer inheemse Getuigen in aanmerking begonnen te komen voor de speciale pioniersdienst, want zij konden vaak nog doeltreffender werk verrichten onder de plaatselijke bevolking.

Behalve deze ijverige werkers zijn er nog honderdduizenden getuigen van Jehovah die eveneens energiek de Koninkrijksbelangen bevorderen. Hiertoe behoren jonge en oude, mannelijke en vrouwelijke, gehuwde en ongehuwde personen. Gewone pioniers besteden minimaal 90 uur per maand aan de velddienst; hulppioniers minstens 60 uur. Zij beslissen zelf waar zij willen prediken. De meesten van hen werken met bestaande gemeenten samen; sommigen verhuizen naar een geïsoleerd gebied. Zij voorzien in hun eigen materiële behoeften door wat werelds werk te verrichten, of hun familieleden bieden hulp door voorzieningen voor hen te treffen. In 1992 hebben meer dan 914.500 voor ten minste een deel van het jaar als gewone pionier of hulppionier een aandeel aan zo’n dienst gehad.

Scholen met speciale doeleinden

Om vrijwilligers toe te rusten voor bepaalde vormen van dienst, wordt er in speciale opleidingen voorzien. Sinds 1943 bijvoorbeeld heeft de Gileadschool duizenden ervaren bedienaren opgeleid voor het zendingswerk, en afgestudeerden zijn naar alle delen van de aarde gestuurd. In 1987 ging de bedienarenopleidingsschool van start om te helpen voldoen aan speciale behoeften, met inbegrip van de zorg voor gemeenten en andere verantwoordelijkheden. De regeling dat deze school op diverse plaatsen wordt gehouden, maakt dat de afstanden die de studenten naar een centraal gelegen plaats moeten reizen, zo klein mogelijk zijn, en dat zij meestal geen andere taal hoeven leren om profijt te trekken van de opleiding. Allen die worden uitgenodigd om deze school bij te wonen, zijn ouderlingen of dienaren in de bediening die er blijk van hebben gegeven dat zij werkelijk eerst het Koninkrijk zoeken. Velen hebben zich beschikbaar gesteld om in andere landen te dienen. Hun instelling is als die van de profeet Jesaja, die zei: „Hier ben ik! Zend mij.” — Jes. 6:8.

Om de doeltreffendheid te vergroten van degenen die reeds als gewone en speciale pioniers dienen, ging in 1977 de pioniersschool van start. Waar mogelijk werd de school in elke kring over de hele wereld gehouden. Alle pioniers werden ertoe uitgenodigd voordeel te trekken van deze twee weken durende cursus. Successievelijk hebben sindsdien alle pioniers na hun eerste dienstjaar deze zelfde opleiding ontvangen. Tot aan 1992 waren alleen al in de Verenigde Staten ruim 100.000 pioniers op deze school opgeleid; elk jaar werden er ruim 10.000 opgeleid. Bovendien hadden in Japan 55.000 de school bezocht, in Mexico 38.000, in Brazilië 25.000 en in Italië 25.000. Bovendien hebben pioniers regelmatig een speciale vergadering met de kringopziener tijdens zijn halfjaarlijkse bezoek aan elke gemeente, en een speciaal onderwijsprogramma met zowel de kringopziener als de districtsopziener ten tijde van de jaarlijkse kringvergadering. Daardoor zijn degenen die deel uitmaken van het grote leger Koninkrijksbekendmakers die als pionier dienen, niet alleen bereidwillige werkers maar ook goed opgeleide bedienaren.

Dienen waar de behoefte groter is

Vele duizenden getuigen van Jehovah — van wie sommigen pioniers zijn en anderen niet — hebben zich beschikbaar gesteld om niet alleen in hun eigen gemeenschap te dienen maar ook in andere gebieden, waar een grote behoefte aan bekendmakers van het goede nieuws bestaat. Elk jaar brengen duizenden een periode van weken of maanden, afhankelijk van wat zij persoonlijk kunnen regelen, in gebieden door die vaak behoorlijk ver van hun huis liggen, om getuigenis te geven aan mensen die niet geregeld door Jehovah’s Getuigen worden bezocht. Nog eens duizenden zijn verhuisd om een dergelijke hulp gedurende een langere periode te kunnen verlenen. Velen van hen zijn echtparen of gezinnen met kinderen. Vaak zijn zij naar een plaats verhuisd die betrekkelijk dichtbij gelegen was, maar sommigen hebben dat door de jaren heen herhaaldelijk gedaan. Veel van deze ijverige Getuigen zijn zelfs in het buitenland dienst gaan verrichten — sommigen voor een paar jaar, anderen op permanente basis. Zij verrichten werelds werk in de mate waarin dit nodig is om in hun behoeften te voorzien, en zij verhuizen op eigen kosten. Hun enige wens is, een naar hun omstandigheden zo volledig mogelijk aandeel aan het verbreiden van de Koninkrijksboodschap te hebben.

Het kan zijn dat een gezin waarvan het gezinshoofd geen Getuige is, in verband met diens werk verhuist. Maar de gezinsleden die Getuigen zijn, kunnen dit zien als een gelegenheid om de Koninkrijksboodschap te verbreiden. Dit gold voor twee Getuigen uit de Verenigde Staten die zich aan het einde van de jaren ’70 in een nederzetting in het oerwoud in Suriname bevonden. Tweemaal per week stonden zij om vier uur ’s morgens op, namen een bedrijfsbus voor een oncomfortabele rit van een uur naar een dorp, en brachten de hele dag in de prediking door. Het duurde niet lang of zij leidden elke week dertig bijbelstudies met mensen die hongerden naar de waarheid. Nu is er een gemeente in dat voordien nog niet bereikte deel van het regenwoud.

Elke geschikte gelegenheid om getuigenis te geven, aangrijpen

Natuurlijk verhuizen niet alle getuigen van Jehovah naar een ander land, of zelfs naar een andere stad, om hun bediening voort te zetten. Hun omstandigheden staan hun wellicht niet toe te pionieren. Niettemin zijn zij zich heel goed bewust van de bijbelse aansporing om „ernstig elke krachtsinspanning” in het werk te stellen en „volop te doen [te hebben] in het werk van de Heer” (2 Petr. 1:5-8; 1 Kor. 15:58). Zij tonen dat zij eerst het Koninkrijk zoeken wanneer zij de belangen ervan boven werelds werk en ontspanning stellen. Degenen wier hart vervuld is van waardering voor het Koninkrijk nemen geregeld deel aan de velddienst in de mate waarin hun omstandigheden dat toelaten, en velen van hen wijzigen hun omstandigheden opdat zij een vollediger aandeel kunnen hebben. Ook zijn zij voortdurend op zoek naar geschikte gelegenheden om anderen getuigenis te geven omtrent het Koninkrijk.

John Furgala bijvoorbeeld, die een ijzerwarenhandel in Guayaquil (Ecuador) had, maakte een aantrekkelijke uitstalling van bijbelse lectuur in zijn winkel. Wanneer zijn assistent een bestelling klaarmaakte, gaf John de klant getuigenis.

In Nigeria was een ijverige Getuige die zijn gezin onderhield als installateur, eveneens vastbesloten om zijn contacten goed te gebruiken teneinde getuigenis te geven. Aangezien hij eigen baas was, bepaalde hij het werkschema. Elke morgen vóór het werk riep hij zijn vrouw, kinderen, werknemers en leerjongens bijeen voor een bespreking van de bijbeltekst voor die dag en ervaringen uit het Jaarboek van Jehovah’s Getuigen. Aan het begin van elk jaar gaf hij zijn klanten ook een kalender van het Wachttorengenootschap en twee tijdschriften. Als resultaat hebben enkele van zijn werknemers en enkele klanten zich bij hem aangesloten in de aanbidding van Jehovah.

Er zijn vele getuigen van Jehovah die diezelfde instelling hebben. Ongeacht wat zij doen, zij zien voortdurend uit naar gelegenheden om het goede nieuws met anderen te delen.

Een groot leger van gelukkige volle-tijdevangelisten

Met het verstrijken van de jaren is de ijver van Jehovah’s Getuigen voor de prediking van het goede nieuws niet afgenomen. Ook al hebben veel huisbewoners hun heel nadrukkelijk gezegd dat zij geen belangstelling hebben, er zijn grote aantallen mensen die dankbaar zijn dat de Getuigen hen helpen de bijbel te begrijpen. Jehovah’s Getuigen zijn vastbesloten te blijven prediken totdat Jehovah zelf duidelijk aangeeft dat zijn werk voltooid is.

In plaats van het kalmer aan te gaan doen, heeft de wereldomvattende gemeenschap van Jehovah’s Getuigen haar predikingsactiviteit in werkelijkheid geïntensiveerd. In 1982 toonde het wereldomvattende jaarbericht dat er 384.856.662 uur aan de velddienst was besteed. Tien jaar later (in 1992) werd er 1.024.910.434 uur aan dit werk gewijd. Waaraan was die grote toename in activiteit toe te schrijven?

Het is waar dat het aantal getuigen van Jehovah was toegenomen. Maar niet evenredig. In die periode nam het aantal Getuigen met 80 procent toe, maar steeg het aantal pioniers met 250 procent. Elke maand was gemiddeld 1 op iedere 7 getuigen van Jehovah in de een of andere tak van volle-tijdprediking werkzaam.

Wie hadden een aandeel aan die pioniersdienst? In de Republiek Korea bijvoorbeeld zijn vele Getuigen huisvrouw. Wegens gezinsverantwoordelijkheden kunnen zij wellicht niet allemaal op geregelde basis pionieren, maar grote aantallen van hen hebben de lange schoolvakanties in de winter gebruikt als gelegenheden voor de hulppioniersdienst. Als resultaat was 53 procent van alle Getuigen in de Republiek Korea in januari 1990 in de een of andere tak van volle-tijddienst werkzaam.

In de beginjaren was het de ijverige pioniersgeest van Filippino-Getuigen die hen in staat stelde de honderden bewoonde eilanden van de Filippijnen met de Koninkrijksboodschap te bereiken. Die ijver is sindsdien nog duidelijker aan het licht getreden. In 1992 hadden op de Filippijnen elke maand gemiddeld 22.205 verkondigers als pionier een aandeel aan de velddienst. Onder hen bevonden zich vele jongeren die hadden verkozen ’hun Schepper te gedenken’ en hun jeugdige kracht in zijn dienst te gebruiken (Pred. 12:1). Na tien jaar te hebben gepionierd, zei een van die jongeren: „Ik heb geleerd geduldig te zijn, een eenvoudig leven te leiden, me op Jehovah te verlaten, en nederig te zijn. Het is waar dat ik ook ontberingen en ontmoedigingen heb ervaren, maar dat alles is niets vergeleken met de zegeningen die de pioniersdienst met zich heeft gebracht.”

In april en mei 1989 werd in De Wachttoren Babylon de Grote, de valse religie in al haar vele vormen over de hele wereld, aan de kaak gesteld. De artikelen werden in 39 talen tegelijk gepubliceerd en op grote schaal verspreid. In Japan, waar het aantal Getuigen die pionieren vaak meer dan 40 procent bedroeg, was er die aprilmaand een nieuw hoogtepunt van 41.055 hulppioniers die zich opgaven om met het werk te helpen. In de gemeente Otsoeka in Takatsoeki (prefectuur Osaka) waren 73 van de 77 gedoopte verkondigers die maand in de een of andere vorm van pioniersdienst. Op 8 april, toen alle verkondigers in Japan werden aangespoord om een aandeel te hebben aan het verbreiden van deze belangrijke boodschap, troffen honderden gemeenten, zoals de gemeente Oesjioda in Jokohama, regelingen voor een hele dag straat- en van-huis-tot-huiswerk, van 7 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds, om zoveel mogelijk mensen in het gebied te bereiken.

Net als overal werken Jehovah’s Getuigen in Mexico om voor hun materiële behoeften te zorgen. Toch hebben in 1992 elke maand gemiddeld 50.095 getuigen van Jehovah daar tevens plaats gemaakt voor de pioniersdienst om naar waarheid hongerende mensen te helpen meer over Gods koninkrijk te weten te komen. In sommige gezinnen werkten alle gezinsleden samen om het hele gezin, of op zijn minst enkelen van hen, in staat te stellen om te pionieren. Hun bediening brengt veel vruchten voort. In 1992 leidden Jehovah’s Getuigen in Mexico geregeld 502.017 huisbijbelstudies met afzonderlijke personen en gezinsgroepen.

De ouderlingen die zorg dragen voor de behoeften van de gemeenten van Jehovah’s Getuigen hebben een zware verantwoordelijkheid. In Nigeria hebben de meeste ouderlingen een gezin, en dat geldt ook voor ouderlingen in veel andere landen. Toch is het zo dat enkele van deze mannen, behalve dat zij zich voorbereiden om gemeentevergaderingen te leiden of er een aandeel aan te hebben, en het noodzakelijke weiden van de kudde op zich nemen, ook nog pionieren. Hoe is dit mogelijk? Een zorgvuldig opgesteld schema en een goede samenwerking binnen het gezin zijn vaak belangrijke factoren.

Het is duidelijk dat Jehovah’s Getuigen over de hele wereld Jezus’ aansporing ter harte hebben genomen om ’eerst het koninkrijk te blijven zoeken’ (Matth. 6:33). Wat zij doen, vormt een oprechte uiting van hun liefde voor Jehovah en hun waardering voor zijn soevereiniteit. Net als de psalmist David zeggen zij: „Ik wil u verhogen, o mijn God de Koning, en ik wil uw naam zegenen tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig.” — Ps. 145:1.

[Voetnoten]

^ ¶8 Watch Tower, 15 augustus 1906, blz. 267-271.

^ ¶15 Zie De Wachttoren van 1 november 1967, blz. 668-671.

^ ¶26 Zie De Wachttoren van 1 maart 1974, blz. 153-157.

^ ¶32 Zie De Wachttoren van 1 december 1972, blz. 725-728.

^ ¶38 De Wachttoren van 15 juli 1964, blz. 441-443.

^ ¶40 Zie Ontwaakt! van 22 november 1971, blz. 11-14; De Wachttoren van 15 september 1988, blz. 31.

^ ¶70 Zie De Wachttoren van 1 mei 1987, blz. 22-30; The Watchtower van 1 april 1964, blz. 212-215; De Wachttoren van 1 januari 1958, blz. 8-16; 15 november 1970, blz. 699-702; 15 februari 1963, blz. 120-123; Ontwaakt! van 8 maart 1972, blz. 13-17; De Wachttoren van 1 september 1959, blz. 537-541; 1 november 1974, blz. 649-653.

[Inzet op blz. 292]

Meer nadruk op de verantwoordelijkheid om getuigenis te geven

[Inzet op blz. 293]

Zij bezien de van-huis-tot-huisprediking als een kostbaar voorrecht

[Inzet op blz. 294]

Begrijpen wat met de gehele ziel verrichte dienst is

[Inzet op blz. 295]

Wat ’eerst het koninkrijk zoeken’ feitelijk betekent

[Inzet op blz. 301]

IJverige Getuigen stellen Koninkrijksbelangen boven werelds werk en ontspanning

[Kader/Illustratie op blz. 288]

„Waar zijn de negen?”

Tijdens de Gedachtenisviering van Christus’ dood in 1928 werd aan alle aanwezigen een traktaat gegeven met als titel: „Waar zijn de negen?” Het bevatte een bespreking van Lukas 17:11-19, die Claude Goodmans hart raakte en hem ertoe bewoog in de colporteurs- of pioniersdienst te gaan en in die dienst te volharden.

[Kader/Illustraties op blz. 296, 297]

Betheldienst

In 1992 waren er 12.974 Bethelieten in 99 landen

[Illustraties]

Persoonlijke studie is belangrijk voor leden van de Bethelfamilie

Spanje

In elk Bethelhuis begint de dag met het bespreken van een bijbeltekst

Finland

Zoals voor Jehovah’s Getuigen overal geldt, hebben ook leden van de Bethelfamilie een aandeel aan de velddienst

Zwitserland

Elke maandagavond bestudeert de Bethelfamilie gezamenlijk „De Wachttoren”

Italië

Het werk varieert, maar alles wordt gedaan ter ondersteuning van het bekendmaken van Gods koninkrijk

Frankrijk

Papoea Nieuw-Guinea

Verenigde Staten

Duitsland

Filippijnen

Mexico

Engeland

Nigeria

Nederland

Brazilië

Japan

Zuid-Afrika

[Kader/Illustraties op blz. 298]

Enkelen met een lange staat van dienst op Bethel

F. W. Franz — Verenigde Staten (1920–’92)

Heinrich Dwenger — Duitsland (ongeveer 15 jaar tussen 1911–’33), Hongarije (1933–’35), Tsjechoslowakije (1936–’39) en Zwitserland (1939–’83)

George Phillips — Zuid-Afrika (1924–’66, 1976–’82)

Vleselijke zusters (Kathryn Bogard en Grace DeCecca) die samen in totaal 136 jaar aan de Betheldienst hebben gewijd — Verenigde Staten

[Grafiek op blz. 303]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Pioniers in opmars!

Pioniers

Verkondigers

Procent toename sinds 1982

250%

200%

150%

100%

50%

1982 1984 1986 1988 1990 1992

[Illustratie op blz. 284]

Zuster Early reisde per fiets door een groot deel van Nieuw-Zeeland om de Koninkrijksboodschap met anderen te delen

[Illustratie op blz. 285]

Zesenzeventig jaar lang — ongehuwd, gehuwd, en vervolgens als weduwe — wijdde Malinda Keefer zich aan de volle-tijddienst

[Illustraties op blz. 286]

Eenvoudige „woonauto’s” dienden als behuizing voor enkele vroege pioniers

Canada

India

[Illustratie op blz. 287]

Frank Rice (rechts staand), Clem Deschamp (vóór Frank zittend, met Clems vrouw, Jean, naast hen), en een groep mede-Getuigen en pasgeïnteresseerden op Java

[Illustraties op blz. 288]

Claude Goodmans leven van volle-tijddienst bracht hem naar India en zeven andere landen

[Illustratie op blz. 289]

Toen Ben Brickell een goede gezondheid bezat, genoot hij ervan die in Jehovah’s dienst te gebruiken; ernstige gezondheidsproblemen in later jaren brachten hem er niet toe te stoppen

[Illustratie op blz. 290]

Käthe Palm heeft in alle soorten van gebied getuigenis gegeven, van kantoorgebouwen in de grote stad tot de meest afgelegen mijnwerkerskampen en schapenfokkerijen in Chili

[Illustratie op blz. 291]

De vastberadenheid van zowel Martin als Gertrud Poetzinger komt tot uiting in de woorden: ’Ik doe één ding — eerst het Koninkrijk zoeken’

[Illustratie op blz. 300]

De pioniersschool (zoals hier in Japan) heeft in speciale opleiding voorzien voor tienduizenden ijverige werkers