Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De christelijke getuigen van Jehovah in de eerste eeuw

De christelijke getuigen van Jehovah in de eerste eeuw

Hoofdstuk 3

De christelijke getuigen van Jehovah in de eerste eeuw

„GIJ zult getuigen van mij zijn . . . tot de verst verwijderde streek der aarde” (Hand. 1:8). Met die afscheidswoorden gaf Jezus zijn discipelen de opdracht getuigen te zijn. Maar getuigen van wie? „Getuigen van mij”, zei Jezus. Betekenen deze woorden dat zij geen getuigen van Jehovah moesten zijn? Beslist niet!

In werkelijkheid ontvingen Jezus’ discipelen een ongekend voorrecht — getuigen van zowel Jehovah als Jezus te zijn. Als getrouwe joden waren Jezus’ vroege discipelen reeds getuigen van Jehovah (Jes. 43:10-12). Maar nu moesten zij ook getuigenis geven omtrent Jezus’ uiterst belangrijke rol in het heiligen van Jehovah’s naam door middel van Zijn Messiaanse koninkrijk. Dat zij getuigenis gaven omtrent Jezus geschiedde dus tot heerlijkheid van Jehovah (Rom. 16:25-27; Fil. 2:9-11). Zij getuigden dat Jehovah niet had gelogen, dat hij ten slotte, na meer dan 4000 jaar, de lang beloofde Messias of Christus had verwekt!

De christelijke getuigen van Jehovah in de eerste eeuw kregen ook een unieke verantwoordelijkheid — een verantwoordelijkheid die tot op de huidige dag op ware christenen rust.

„Gaat . . . maakt discipelen”

Na Jezus’ opstanding uit de doden verscheen hij aan zijn discipelen, die bij een berg in Galilea bijeengekomen waren. Daar schetste Jezus hun verantwoordelijkheid: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” (Matth. 28:19, 20). Beschouw eens wat er bij deze belangrijke opdracht betrokken was.

„Gaat”, zei Jezus. Maar naar wie? Naar „mensen uit alle natiën”. Dit was een nieuw gebod en vormde vooral voor joodse gelovigen een uitdaging. (Vergelijk Handelingen 10:9-16, 28.) Vóór Jezus’ tijd werden heidenen welkom geheten als zij wegens hun belangstelling voor de ware aanbidding naar Israël kwamen (1 Kon. 8:41-43). Reeds eerder in zijn bediening had Jezus de apostelen opgedragen te ’gaan prediken’, maar uitsluitend tot „de verloren schapen van het huis van Israël” (Matth. 10:1, 6, 7). Nu kregen zij de opdracht naar mensen uit alle natiën te gaan. Met welk doel?

„Maakt discipelen”, gebood Jezus. Ja, zijn discipelen kregen de opdracht anderen tot discipelen te maken. Wat is hierbij betrokken? Een discipel is een leerling, een onderwezene — echter niet louter een pupil, maar een aanhanger. Een discipel aanvaardt Jezus’ autoriteit niet slechts innerlijk door in hem te geloven, maar ook uiterlijk door hem te gehoorzamen. Volgens de Theological Dictionary of the New Testament duidt het Griekse woord dat met „discipel” is weergegeven (ma·theʹtes) op „het bestaan van een persoonlijke gehechtheid die het hele leven van degene die als [een discipel] wordt beschreven, vorm geeft”.

„Leert hun onderhouden”, voegde Jezus hieraan toe, „alles wat ik u geboden heb.” Wil iemand een persoonlijke gehechtheid aan Jezus ontwikkelen, dan moet hij erin onderwezen worden ’alles te onderhouden’ wat Christus geboden heeft, met inbegrip van zijn gebod om het „goede nieuws van het koninkrijk” te prediken (Matth. 24:14). Alleen op deze wijze kan hij in de ware zin van het woord een discipel worden. En alleen degenen die het onderwijs aanvaarden en ware discipelen worden, kunnen gedoopt worden.

„Ik ben met u”, verzekerde Jezus hun, „alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” Jezus’ onderwijs is altijd van betekenis, nooit uit de tijd. Op grond daarvan staan christenen tot op de huidige dag onder de verplichting anderen tot discipelen te maken.

Aldus werd Christus’ volgelingen een verantwoordelijke taak gegeven, namelijk om onder alle natiën een werk te doen dat erin bestaat mensen tot discipelen te maken. Zij konden mensen echter alleen tot discipelen van Christus maken door getuigenis te geven omtrent Jehovah’s naam en koninkrijk, want dat had ook hun voorbeeld, Jezus, gedaan (Luk. 4:43; Joh. 17:26). Degenen die Christus’ leer aanvaardden en discipelen werden, werden daarmee dus christelijke getuigen van Jehovah. Een getuige van Jehovah worden, was niet langer een kwestie van geboorte — in de joodse natie — maar van keus. Allen die getuigen werden, deden dit omdat zij Jehovah liefhadden en zich oprecht aan zijn soevereine heerschappij wilden onderwerpen. — 1 Joh. 5:3.

Maar kweten de christelijke getuigen van Jehovah in de eerste eeuw zich inderdaad van hun opdracht om als getuigen van God en Christus te dienen en ’mensen uit alle natiën tot discipelen te maken’?

„Tot de verst verwijderde streek der aarde”

Kort nadat Jezus zijn discipelen hun opdracht had gegeven, keerde hij naar de hemelse hoven van zijn Vader terug (Hand. 1:9-11). Tien dagen later, op de pinksterdag in het jaar 33 G.T., ging het veelomvattende werk dat erin bestaat discipelen te maken, van start. Jezus stortte de beloofde heilige geest op zijn wachtende discipelen uit (Hand. 2:1-4; vergelijk Lukas 24:49 en Handelingen 1:4, 5). Dit vervulde hen met ijver om over de uit de doden opgewekte Christus en zijn toekomstige terugkeer met Koninkrijksmacht te spreken.

In overeenstemming met Jezus’ instructies begonnen die eerste-eeuwse discipelen ter plekke, in Jeruzalem, getuigenis te geven over God en Christus (Hand. 1:8). Op het pinksterfeest hoorden duizenden joodse feestgangers uit vele natiën de apostel Petrus, die de leiding nam, ’grondig getuigenis afleggen’ (Hand. 2:5-11, 40). Alleen al het aantal gelovige mannen steeg snel tot ongeveer 5000 (Hand. 4:4; 6:7). Later maakte Filippus „het goede nieuws van het koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus” aan de Samaritanen bekend. — Hand. 8:12.

Maar er moest nog veel meer werk verricht worden. Vanaf 36 G.T., met de bekering van Cornelius, een onbesneden heiden, begon het goede nieuws zich tot niet-joodse mensen uit alle natiën te verbreiden (Hand. hfdst. 10). Het verbreidde zich in feite zo snel dat de apostel Paulus omstreeks 60 G.T. kon zeggen dat het goede nieuws „in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt” (Kol. 1:23). Tegen het einde van de eerste eeuw hadden Jezus’ getrouwe volgelingen dan ook in het hele Romeinse Rijk — in Azië, Europa en Afrika — discipelen gemaakt!

Aangezien de christelijke getuigen van Jehovah in de eerste eeuw in zo’n korte tijd zoveel tot stand brachten, rijzen de vragen: Waren zij georganiseerd? Zo ja, hoe?

De organisatie van de christelijke gemeente

Sinds de tijd van Mozes nam de joodse natie een unieke positie in — ze diende als de gemeente van God. Die gemeente was door God in hoge mate georganiseerd onder oudere mannen, hoofden, rechters en beambten (Joz. 23:1, 2). Maar de joodse natie verloor haar bevoorrechte positie omdat ze Jehovah’s Zoon verwierp (Matth. 21:42, 43; 23:37, 38; Hand. 4:24-28). Op het pinksterfeest in 33 G.T. werd de gemeente Israël vervangen door de christelijke gemeente van God. * Hoe was deze christelijke gemeente georganiseerd?

Reeds op de pinksterdag ’legden de discipelen zich toe op het onderwijs van de apostelen’, hetgeen te kennen geeft dat zij begonnen met een eenheid die op onderwijs was gebaseerd. Van die eerste dag af kwamen zij „eensgezind” bijeen (Hand. 2:42, 46). Naarmate er meer mensen tot discipelen werden gemaakt, begonnen zich gemeenten van gelovigen te vormen, eerst in Jeruzalem en vervolgens daarbuiten (Hand. 8:1; 9:31; 11:19-21; 14:21-23). Zij waren gewoon zowel in openbare gelegenheden als in particuliere huizen bijeen te komen. — Hand. 19:8, 9; Rom. 16:3, 5; Kol. 4:15.

Wat voorkwam dat de zich uitbreidende christelijke gemeente een losse groep van onafhankelijke plaatselijke gemeenten werd? Zij waren verenigd onder één Leider. Vanaf het begin was Jezus Christus de aangestelde Heer en het aangestelde Hoofd van de gemeente, en hij werd door alle gemeenten als zodanig erkend (Hand. 2:34-36; Ef. 1:22). Vanuit de hemel leidde Christus actief de aangelegenheden van zijn gemeente op aarde. Hoe? Door middel van heilige geest en engelen, die Jehovah hem ter beschikking had gesteld. — Hand. 2:33; vergelijk Handelingen 5:19, 20; 8:26; 1 Petrus 3:22.

Christus beschikte over nog iets anders om de eenheid van de christelijke gemeente te bewaren — een zichtbaar besturend lichaam. In het begin was het besturende lichaam samengesteld uit de getrouwe apostelen van Jezus. Later omvatte het ook andere oudere mannen van de gemeente te Jeruzalem alsook de apostel Paulus, al woonde hij niet in Jeruzalem. Elke gemeente erkende de autoriteit van dit centrale lichaam van oudere mannen, en als er organisatorische of leerstellige strijdpunten rezen, zagen zij voor leiding naar dit lichaam op (Hand. 2:42; 6:1-6; 8:14-17; 11:22; 15:1-31). Met welk resultaat? „Daarom werden de gemeenten aanhoudend in het geloof bevestigd en namen ze van dag tot dag voortdurend in aantal toe.” — Hand. 16:4, 5.

Onder leiding van de heilige geest zag het besturende lichaam erop toe dat er opzieners en assistenten — dienaren in de bediening — werden aangesteld om voor elke gemeente zorg te dragen. Deze mannen voldeden aan geestelijke vereisten die voor alle gemeenten golden, niet louter aan maatstaven die plaatselijk waren vastgesteld (1 Tim. 3:1-13; Tit. 1:5-9; 1 Petr. 5:1-3). Opzieners werden aangespoord de Schrift te volgen en zich aan de leiding van de heilige geest te onderwerpen (Hand. 20:28; Tit. 1:9). Allen in de gemeente werden aangemoedigd ’gehoorzaam te zijn aan hen die de leiding nemen’ (Hebr. 13:17). Aldus werd de eenheid niet alleen binnen elke gemeente gehandhaafd, maar ook binnen de christelijke gemeente in haar geheel.

Al bekleedden sommige mannen een verantwoordelijke positie, toch bestond er onder de eerste-eeuwse christelijke getuigen van Jehovah geen onderscheid tussen geestelijken en leken. Zij waren allen broeders; er was maar één Leider, de Christus. — Matth. 23:8, 10.

Geïdentificeerd door heilig gedrag en liefde

Het getuigenis van de eerste-eeuwse getuigen van Jehovah was niet beperkt tot „de vrucht der lippen” (Hebr. 13:15). Het discipelschap gaf vorm aan het hele leven van een christelijke getuige. Die christenen maakten derhalve niet alleen hun geloof bekend, maar hun geloof hervormde hun leven. Zij deden de oude persoonlijkheid met haar zondige praktijken weg en trachtten zich te bekleden met de nieuwe persoonlijkheid, die naar Gods wil werd geschapen (Kol. 3:5-10). Zij waren waarheidsgetrouw en eerlijk alsook ijverig en betrouwbaar (Ef. 4:25, 28). Zij waren moreel rein — seksuele immoraliteit was strikt verboden. En dit gold ook met betrekking tot dronkenschap en afgoderij (Gal. 5:19-21). Het christendom kwam dan ook zeer terecht bekend te staan als „De Weg”, een weg of levenswijze waarin geloof in Jezus en het nauwkeurig in zijn voetstappen treden, centraal stond. — Hand. 9:1, 2; 1 Petr. 2:21, 22.

Eén hoedanigheid onderscheidt zich echter van alle andere — liefde. De vroege christenen spreidden een liefdevolle bezorgdheid tentoon voor de behoeften van medegelovigen (Rom. 15:26; Gal. 2:10). Zij hadden elkaar niet lief zoals zichzelf maar meer dan zichzelf. (Vergelijk Filippenzen 2:25-30.) Zij waren zelfs bereid voor elkaar te sterven. Maar dit was niet verwonderlijk. Was Jezus niet bereid geweest voor hen te sterven? (Joh. 15:13; vergelijk Lukas 6:40) Hij kon tot zijn discipelen zeggen: „Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt; net zoals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkaar liefhebt. Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt” (Joh. 13:34, 35). Christus gebood zijn volgelingen zo’n zelfopofferende liefde aan de dag te leggen; en zijn eerste-eeuwse discipelen hebben dit gebod nauwgezet nageleefd. — Matth. 28:20.

„Geen deel van de wereld”

Wilden de eerste-eeuwse christenen zich kwijten van hun verantwoordelijkheid mensen tot discipelen te maken en getuigen van God en Christus te zijn, dan konden zij het zich niet veroorloven door wereldse aangelegenheden afgeleid te worden; zij moesten hun opdracht duidelijk voor ogen houden. Jezus had dit beslist gedaan. Hij zei tot Pilatus: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld” (Joh. 18:36). En tegenover zijn discipelen verklaarde hij duidelijk: ’Gij zijt geen deel van de wereld’ (Joh. 15:19). Evenals Jezus hielden de vroege christenen zich derhalve afgescheiden van de wereld; zij mengden zich niet in de politiek of in oorlogen. (Vergelijk Johannes 6:15.) Ook raakten zij niet verstrikt in de wegen van de wereld — haar begerige najagen van stoffelijke dingen en zich overgeven aan genoegens. — Luk. 12:29-31; Rom. 12:2; 1 Petr. 4:3, 4.

Omdat de eerste-eeuwse christelijke getuigen zich afgescheiden hielden van de wereld, vormden zij een duidelijk onderscheiden volk. De geschiedschrijver E. G. Hardy merkt in zijn boek Christianity and the Roman Government op: „De christenen waren vreemdelingen en pelgrims in de wereld om hen heen; hun burgerschap was in de hemel; het koninkrijk waarnaar zij uitzagen, was niet van deze wereld. Het daaruit voortvloeiende gebrek aan belangstelling voor burgerlijke zaken werd zo vanaf het begin een opvallend kenmerk van het christendom.”

Vervolgd ter wille van de rechtvaardigheid

„Een slaaf is niet groter dan zijn meester”, waarschuwde Jezus. „Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen” (Joh. 15:20). Vóór zijn dood aan de martelpaal onderging Jezus zware vervolging (Matth. 26:67; 27:26-31, 38-44). En overeenkomstig zijn waarschuwing duurde het niet lang of zijn discipelen ervoeren een soortgelijke behandeling (Matth. 10:22, 23). Maar waarom?

De vroege christenen werden al gauw door anderen opgemerkt. Zij waren mensen met hoge beginselen op het gebied van moraliteit en rechtschapenheid. Hun werk bestaande in het maken van discipelen, verrichtten zij met vrijmoedigheid en ijver; als resultaat hiervan keerden letterlijk duizenden mensen vals-religieuze stelsels de rug toe en werden christenen. Zij weigerden zich met wereldse aangelegenheden in te laten. Zij namen niet deel aan de aanbidding van de keizer. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zij al snel het doelwit werden van kwaadaardige vervolging op instigatie van vals-religieuze leiders en verkeerd ingelichte politieke heersers (Hand. 12:1-5; 13:45, 50; 14:1-7; 16:19-24). Dezen waren echter slechts de menselijke werktuigen van de werkelijke vervolger — „de oorspronkelijke slang”, Satan (Openb. 12:9; vergelijk Openbaring 12:12, 17). Zijn doel? De onderdrukking van het christendom en het moedige getuigenis van de aanhangers ervan.

Maar geen vervolging, hoe hevig ook, kon de eerste-eeuwse christelijke getuigen van Jehovah de mond snoeren! Zij hadden hun predikingsopdracht via Christus van God ontvangen en waren vastbesloten God meer te gehoorzamen dan mensen (Hand. 4:19, 20, 29; 5:27-32). Zij verlieten zich op Jehovah’s kracht, in het volste vertrouwen dat hij zijn loyale getuigen wegens hun volharding zou belonen. — Matth. 5:10; Rom. 8:35-39; 15:5.

De geschiedenis bevestigt dat vervolging door de autoriteiten van het Romeinse Rijk de vroege christelijke getuigen van Jehovah niet kon uitroeien. Josephus, een joodse geschiedschrijver uit de eerste eeuw G.T., zegt: „En tot op dezen dag [ongeveer 93 G.T.] heeft het naar [Jezus] genoemde volk der Christenen stand gehouden.” — De joodse geschiedenis, XVIII, iii, 3.

Het bericht over het getuigenis van de christelijke getuigen van Jehovah in de eerste eeuw onthult aldus verscheidene duidelijk herkenbare kenmerken: Zij kweten zich moedig en ijverig van hun opdracht om getuigenis af te leggen over God en Christus en een werk te doen dat erin bestaat mensen tot discipelen te maken; zij hadden een organisatiestructuur waarin allen broeders waren, zonder een onderscheid tussen geestelijken en leken; zij hielden vast aan hoge morele beginselen en hadden elkaar lief; zij bleven afgescheiden van wereldse wegen en aangelegenheden; en zij werden ter wille van de rechtvaardigheid vervolgd.

Tegen het einde van de eerste eeuw werd de ene, verenigde christelijke gemeente echter met een ernstig en verraderlijk gevaar bedreigd.

[Voetnoot]

^ ¶20 In de christelijke Griekse Geschriften wordt het woord „gemeente” soms in collectieve zin gebruikt als een aanduiding van de christelijke gemeente in het algemeen (1 Kor. 12:28); het kan ook betrekking hebben op een plaatselijke groep in de een of andere stad of in iemands huis. — Hand. 8:1; Rom. 16:5.

[Inzet op blz. 26]

Nieuwe discipelen moesten geen louter passieve gelovigen zijn maar gehoorzame volgelingen

[Inzet op blz. 27]

Een getuige van Jehovah worden, was niet langer een kwestie van geboorte, maar van keus

[Inzet op blz. 28]

Tegen het einde van de eerste eeuw hadden de christelijke getuigen van Jehovah discipelen gemaakt in Azië, Europa en Afrika!

[Inzet op blz. 29]

Er bestond onder de eerste-eeuwse christenen geen onderscheid tussen geestelijken en leken

[Kader op blz. 27]

Het christendom verbreidde zich door ijverige prediking

Aangevuurd door een onstuitbare ijver zetten de vroege christelijke getuigen van Jehovah zich er met alle kracht voor in het goede nieuws op een zo groot mogelijke schaal bekend te maken. In „The Decline and Fall of the Roman Empire” merkt Edward Gibbon op dat de „ijver van de christenen . . . hen in elke provincie en bijna elke stad van het [Romeinse] rijk [had] doen doordringen”. In „History of the Middle Ages” schrijft professor J. W. Thompson: „Het christendom had zich met een opmerkelijke snelheid in de Romeinse wereld verbreid. Tegen het jaar 100 bevond zich in waarschijnlijk elke provincie die aan de Middellandse Zee grensde een christelijke gemeenschap.”

[Kader op blz. 30]

De triomfen van het christendom’

Niet-bijbelse bronnen bevestigen dat de vroege christenen gekenmerkt werden door hun voortreffelijke gedrag en liefde. De geschiedschrijver John Lord verklaarde: „De ware triomfen van het christendom traden aan het licht doordat het degenen die de leerstellingen ervan beleden tot goede mensen maakte. . . . Wij beschikken over de bewijzen van hun smetteloze leven, hun onberispelijke moraal, hun goede burgerschap en hun christelijke deugden.” — „The Old Roman World”.

[Illustratie op blz. 31]

Een centraal besturend lichaam droeg ertoe bij de gemeenten leiding te verschaffen, maar zij zagen allen naar Christus op als hun ene Leider

[Illustratie op blz. 32]

De vroege christenen waren het doelwit van kwaadaardige vervolging