Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zendelingen bevorderen wereldwijde expansie

Zendelingen bevorderen wereldwijde expansie

Hoofdstuk 23

Zendelingen bevorderen wereldwijde expansie

DE IJVERIGE activiteit van zendelingen die bereid zijn te dienen waar zij maar nodig zijn, is een belangrijke factor geweest in de wereldomvattende bekendmaking van Gods koninkrijk.

Lang voordat de Watch Tower Bible and Tract Society voor dit doel een school oprichtte, werden er al zendelingen naar andere landen gezonden. De eerste president van het Genootschap, C. T. Russell, besefte dat er behoefte bestond aan bekwame mensen die de prediking van het goede nieuws in andere landen zouden starten en er de leiding in zouden nemen. Hij zond voor dat doel enkele mannen uit — Adolf Weber naar Europa, E. J. Coward naar het Caribisch gebied, Robert Hollister naar het Verre Oosten en Joseph Booth naar zuidelijk Afrika. Helaas bleek Booth zich meer te interesseren voor zijn eigen plannen; daarom werd in 1910 William Johnston van Schotland naar Nyasaland (nu Malawi) gestuurd, waar Booth’s ongunstige invloed speciaal was gevoeld. Daarna kreeg broeder Johnston de toewijzing om in Durban (Zuid-Afrika) een bijkantoor voor het Wachttorengenootschap op te richten, en later heeft hij als bijkantooropziener in Australië gediend.

Na de Eerste Wereldoorlog zond J. F. Rutherford nog meer zendelingen uit — bijvoorbeeld Thomas Walder en George Phillips uit Groot-Brittannië naar Zuid-Afrika, W. R. Brown van een toewijzing op Trinidad naar West-Afrika, George Young uit Canada naar Zuid-Amerika en Europa, Juan Muñiz eerst naar Spanje en daarna naar Argentinië, George Wright en Edwin Skinner naar India, gevolgd door Claude Goodman, Ron Tippin en anderen. Zij waren echte pioniers, die naar gebieden trokken waar het goede nieuws niet of nauwelijks was gepredikt en daar een deugdelijk fundament legden voor toekomstige organisatorische groei.

Er waren ook anderen wier zendingsgeest hen ertoe bewoog buiten hun eigen land te gaan prediken. Tot hen behoorden Kate Goas en haar dochter Marion, die jarenlang ijverig in Colombia en Venezuela hebben gediend. Een ander was Joseph Dos Santos, die Hawaii verliet voor een predikingsreis die hem op de Filippijnen deed belanden, waar hij vijftien jaar in de bediening werkzaam is geweest. Ook was er Frank Rice, die per vrachtschip Australië verliet om een start te geven aan de prediking van het goede nieuws op het eiland Java (in het huidige Indonesië).

Maar in 1942 werden er plannen ontworpen voor een school met een leergang die speciaal was afgestemd op de opleiding van zowel mannen als vrouwen die bereid waren zulk zendingswerk te gaan verrichten waar zij maar nodig waren in het wereldomvattende veld.

De Gileadschool

Met de wereldoorlog nog in volle gang, leek het van menselijk standpunt uit bezien misschien onpraktisch plannen te maken voor de uitbreiding van de Koninkrijksprediking in andere landen. In september 1942 gaven de bestuurders van twee van de belangrijkste door Jehovah’s Getuigen gebruikte wettelijke corporaties echter met vertrouwen in Jehovah hun goedkeuring aan het voorstel van N. H. Knorr om een school op te richten die ten doel had zendelingen en anderen op te leiden voor een speciale dienst. Ze zou de Wachttoren-Bijbelacademie Gilead worden genoemd. Later werd die naam veranderd in Wachttoren-Bijbelschool Gilead. Er zou geen lesgeld in rekening worden gebracht en de studenten zouden tijdens hun opleiding van het Genootschap voedsel en onderdak ontvangen.

Tot degenen die werden uitgenodigd om hulp te bieden bij het samenstellen van het studieprogramma behoorde Albert D. Schroeder, die al veel ervaring had opgedaan op de Dienstafdeling van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn en als bijkantooropziener van het Genootschap in Groot-Brittannië. Zijn positieve kijk, zijn inzet en zijn warme belangstelling voor de studenten hebben hem geliefd gemaakt bij degenen die hij les heeft gegeven in de zeventien jaar dat hij als administratief hoofd en leraar van de school heeft gediend. In 1974 werd hij een lid van het Besturende Lichaam en het daaropvolgende jaar ontving hij de toewijzing om in het Onderwijscomité van dit Lichaam dienst te verrichten.

Broeder Schroeder en zijn medeleraren (Maxwell Friend, Eduardo Keller en Victor Blackwell) stelden een studiecursus van vijf maanden samen waarin de nadruk werd gelegd op het bestuderen van de bijbel zelf en op de theocratische organisatie, terwijl ook bijbelse leerstellingen, spreken in het openbaar, velddienst, zendingsdienst, godsdienstgeschiedenis, de goddelijke wet, contacten met regeringsfunctionarissen, internationaal recht, het bijhouden van de administratie en een vreemde taal aan de orde kwamen. Er zijn in de loop der jaren wijzigingen in het studieprogramma aangebracht, maar het bestuderen van de bijbel zelf en de belangrijkheid van het evangelisatiewerk zijn altijd op de eerste plaats blijven staan. De cursus heeft ten doel het geloof van de studenten te versterken en hen te helpen de geestelijke hoedanigheden te ontwikkelen die nodig zijn om met succes het hoofd te bieden aan de uitdagingen van de zendingsdienst. De nadruk ligt op de belangrijkheid zich volledig op Jehovah te verlaten en hem loyaal te blijven (Ps. 146:1-6; Spr. 3:5, 6; Ef. 4:24). De studenten ontvangen geen pasklare antwoorden op alle vragen maar worden erin geoefend nazoekwerk te doen en worden geholpen te begrijpen waarom Jehovah’s Getuigen geloven wat zij geloven en waarom zij aan een bepaalde manier van handelen vasthouden. Zij leren beginselen te onderscheiden waarmee zij kunnen werken. Aldus wordt er een fundament gelegd voor verdere groei.

Op 14 december 1942 werden de uitnodigingen aan de toekomstige studenten van de eerste klas verstuurd. Het was hartje winter toen de 100 studenten die deze klas vormden, zich in het schoolgebouw in South Lansing, in het noorden van de staat New York, lieten inschrijven. Zij waren bereidwillig, enthousiast en wat nerveus. Hoewel hun eerste zorg uitging naar het schoolonderwijs, konden zij niet nalaten zich af te vragen naar welk gebied in het wereldomvattende veld zij na de graduatie gestuurd zouden worden.

In een toespraak die broeder Knorr op 1 februari 1943, de openingsdag van de school, tot die eerste klas hield, zei hij: „Jullie zullen een verdere voorbereiding ontvangen voor werk dat overeenkomst vertoont met dat van de apostel Paulus, Markus, Timotheüs en anderen, die naar alle delen van het Romeinse Rijk reisden om de boodschap van het Koninkrijk te verkondigen. Zij moesten gesterkt zijn door het Woord van God. Zij moesten een duidelijk begrip hebben van Zijn voornemens. Op veel plaatsen moesten zij het alleen opnemen tegen de hooggeplaatsten en machtigen van deze wereld. Dit kan ook jullie deel zijn; en God zal jullie daartoe de kracht schenken.

Er zijn veel plaatsen waar nog niet veel getuigenis over het Koninkrijk is gegeven. De mensen die in deze gebieden wonen, verkeren in duisternis, daarin vastgehouden door religie. In sommige van deze landen waar een paar Getuigen zijn, is geconstateerd dat de mensen van goede wil graag willen luisteren en zich met de organisatie van de Heer zouden willen verbinden indien zij op juiste wijze werden onderricht. Er moeten er nog honderden en duizenden meer bereikt kunnen worden indien er meer werkers in het veld zouden zijn. Door de genade van de Heer zullen er meer werkers komen.

Deze school heeft NIET ten doel jullie toe te rusten om geordineerde bedienaren te zijn. Jullie zijn reeds bedienaren en al vele jaren actief in de bediening. . . . De cursus heeft het exclusieve doel jullie toe te rusten om bekwamere bedienaren te zijn in de gebieden waarheen jullie gaan. . . .

Jullie belangrijkste werk is, het evangelie van het Koninkrijk van huis tot huis te prediken, zoals Jezus en de apostelen dit hebben gedaan. Hebben jullie een horend oor gevonden, tref dan regelingen voor een nabezoek, begin een huisstudie en breng al zulke personen in een stad of plaats bijeen in een groep [gemeente]. Jullie zullen niet alleen het genoegen hebben een groep te organiseren, maar jullie moeten hen ook helpen het Woord te begrijpen, hen sterken, hen van tijd tot tijd toespreken en hun hulp bieden bij hun dienstvergaderingen en het doorvoeren van organisatorische regelingen. Als zij sterk zijn en op eigen benen kunnen staan en het gebied kunnen overnemen, kunnen jullie naar een andere stad gaan om het Koninkrijk bekend te maken. Van tijd tot tijd kan het noodzakelijk zijn terug te keren om hen in het allerheiligst geloof op te bouwen en leerstellige punten aan hen duidelijk te maken; het zal dus jullie taak zijn voor de ’andere schapen’ van de Heer te zorgen en hen niet in de steek te laten (Joh. 10:16). Jullie feitelijke werk is de mensen van goede wil te helpen. Hoewel jullie initiatief zullen moeten ontplooien, moeten jullie naar Gods leiding opzien.” *

Vijf maanden later voltooiden de studenten van die eerste klas hun gespecialiseerde opleiding. Er werden visa aangevraagd en reisregelingen getroffen en zij begonnen af te reizen naar negen Latijnsamerikaanse landen. Drie maanden na hun graduatie waren de eerste op Gilead opgeleide zendelingen die de Verenigde Staten zouden verlaten, op weg naar Cuba. Tegen 1992 waren meer dan 6500 studenten uit meer dan 110 landen opgeleid, die daarna in ruim 200 landen en eilandengroepen hebben gediend.

Broeder Knorr heeft tot aan zijn dood, 34 jaar na de inwijding van de Gileadschool, blijk gegeven van een grote persoonlijke belangstelling voor het werk van de zendelingen. Gedurende elke cursusperiode heeft hij de betreffende klas indien dit maar enigszins mogelijk was een aantal keren bezocht, terwijl hij lezingen hield en andere leden van de staf van het hoofdbureau meenam om de studenten toe te spreken. Nadat de afgestudeerden van Gilead met hun dienst in het buitenland waren begonnen, bezocht hij de zendelingengroepen persoonlijk, hielp hen problemen op te lossen en gaf hun noodzakelijke aanmoedigingen. Toen het aantal zendelingengroepen groter werd, trof hij er regelingen voor dat ook andere bekwame broeders zulke bezoeken brachten, zodat alle zendelingen, ongeacht waar zij dienden, geregeld persoonlijke aandacht ontvingen.

Deze zendelingen waren anders

De zendelingen van de christenheid hebben ziekenhuizen, vluchtelingencentra en weeshuizen gesticht om voor de stoffelijke behoeften van de mensen te zorgen. Zich als voorvechters van de armen opwerpend, hebben zij ook tot revolutie aangezet en deelgenomen aan guerrillaoorlogen. In tegenstelling daarmee zijn de zendelingen van de Gileadschool ermee bezig mensen onderwijs in de bijbel te geven. In plaats van kerken te bouwen en te verwachten dat de mensen naar hen toe komen, gaan zij van huis tot huis om degenen die hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid te zoeken en te onderwijzen.

Terwijl de Getuigen-zendelingen stevig vasthouden aan Gods Woord, laten zij de mensen zien waarom Gods koninkrijk de ware en blijvende oplossing voor de problemen van de mensheid vormt (Matth. 24:14; Luk. 4:43). Hoe groot de tegenstelling is tussen dit werk en dat van de zendelingen van de christenheid werd Peter Vanderhaegen in 1951 wel heel duidelijk toen hij op weg was naar zijn toewijzing in Indonesië. De enige andere passagier aan boord van het vrachtschip was een baptistische zendeling. Hoewel broeder Vanderhaegen probeerde met hem over het goede nieuws van Gods koninkrijk te spreken, gaf de baptist duidelijk te kennen dat hij er voornamelijk in geïnteresseerd was steun te verlenen aan de krachtsinspanningen van Tjiang K’ai-sjek op Taiwan om weer op het vasteland aan de macht te komen.

Toch zijn veel andere mensen de waarde gaan inzien van wat in Gods Woord staat opgetekend. Toen Olaf Olson in Barranquilla (Colombia) getuigenis gaf aan Antonio Carvajalino, die een krachtig ondersteuner van een bepaalde politieke beweging was geweest, koos broeder Olson niet zijn zijde en ook stond hij geen andere politieke ideologie voor. In plaats daarvan bood hij aan gratis de bijbel met Antonio en zijn zusters te bestuderen. Al gauw besefte Antonio dat Gods koninkrijk in werkelijkheid de enige hoop vormt voor de arme mensen van Colombia en de rest van de wereld (Ps. 72:1-4, 12-14; Dan. 2:44). Antonio en zijn zusters werden ijverige dienstknechten van God.

Dat de Getuigen-zendelingen geen deel uitmaken van het religieuze stelsel van de christenheid en anders zijn, werd op nog een manier geaccentueerd tijdens een incident in Rhodesië (nu Zimbabwe). Toen Donald Morrison daar bij een van de zendelingen van de christenheid aan de deur kwam, beklaagde de zendeling zich erover dat de Getuigen zich niet aan bepaalde vastgestelde grenzen hielden. Welke grenzen? Welnu, de religies van de christenheid hadden het land in gebieden verdeeld waarin elk zonder tussenkomst van de andere religies werkzaam kon zijn. Jehovah’s Getuigen konden niet met zo’n regeling instemmen. Jezus had gezegd dat de Koninkrijksboodschap op de gehele bewoonde aarde gepredikt moest worden. De christenheid deed dit beslist niet. De op Gilead opgeleide zendelingen waren vastbesloten dit werk, in gehoorzaamheid aan Christus, grondig te verrichten.

Deze zendelingen waren niet uitgezonden om gediend te worden, maar om te dienen. Op vele manieren bleek dat zij dit ook werkelijk trachtten te doen. Het is niet verkeerd materiële voorzieningen te aanvaarden die spontaan (zonder dat erom is gevraagd) worden aangeboden als blijk van waardering voor geestelijke hulp. Maar om het hart van de mensen in Alaska te bereiken, waren John Errichetti en Hermon Woodard van mening dat het nuttig was op zijn minst enige tijd met hun handen te werken teneinde in hun stoffelijke behoeften te voorzien, evenals de apostel Paulus dit had gedaan (1 Kor. 9:11, 12; 2 Thess. 3:7, 8). Hun belangrijkste bezigheid was de prediking van het goede nieuws. Maar als hun gastvrijheid betoond werd, hielpen zij ook met allerlei werkzaamheden die gedaan moesten worden — zoals het teren van het dak van een man omdat zij beseften dat hij hulp nodig had. En als zij per boot van de ene plaats naar de andere reisden, hielpen zij een handje met het lossen van de vracht. De mensen beseften al gauw dat deze zendelingen heel anders waren dan de geestelijken van de christenheid.

Op sommige plaatsen moesten Getuigen-zendelingen een tijdlang werelds werk doen om zich in een land te kunnen vestigen, zodat zij hun bediening daar konden verrichten. Toen Jesse Cantwell naar Colombia ging, onderwees hij bijvoorbeeld Engels aan de medische faculteit van een universiteit totdat de politieke situatie veranderde en de religieuze restricties werden opgeheven. Daarna was hij in staat zijn ervaring full-time in de bediening te gebruiken als een reizende opziener van Jehovah’s Getuigen.

Op veel plaatsen moesten de zendelingen beginnen met een toeristenvisum, op grond waarvan zij een maand of misschien een aantal maanden in een land konden blijven. Dan moesten zij het land verlaten en er opnieuw binnenkomen. Maar zij volhardden en herhaalden het proces steeds weer opnieuw totdat zij een verblijfsvergunning ontvingen. Het was hun hartewens de mensen in het land waaraan zij waren toegewezen, te helpen.

Deze zendelingen beschouwden zich niet als superieur aan de plaatselijke bevolking. John Cutforth, oorspronkelijk een schoolonderwijzer in Canada, heeft in Papoea Nieuw-Guinea als reizend opziener zowel gemeenten als geïsoleerde Getuigen bezocht. Hij zat met hen op de grond, at met hen en aanvaardde uitnodigingen om bij hen thuis op een mat op de vloer te slapen. Hij genoot omgang met hen als zij samen in de velddienst liepen. Voor niet-Getuigen die het zagen, was dit echter verbazingwekkend, want de Europese predikanten van de zendingsgenootschappen van de christenheid hadden de reputatie zich op een afstand te houden van de bevolking en zich alleen maar op sommige van hun bijeenkomsten voor korte tijd onder hun gemeenteleden te mengen, maar nooit met hen te eten.

De mensen onder wie deze Getuigen dienst verrichtten, waren zich bewust van de liefdevolle belangstelling van de zijde van de zendelingen en de organisatie die hen had uitgezonden. Als antwoord op een brief van João Mancoca, een nederige Afrikaan die in Portugees West-Afrika (nu Angola) in een strafkolonie vastzat, werd een Wachttoren-zendeling gestuurd om geestelijke hulp te bieden. Toen Mancoca later op dat bezoek terugkeek, zei hij: „Er bestond voor mij geen enkele twijfel meer dat dit de ware organisatie is die Gods steun geniet. Nooit had ik gedacht of geloofd dat enige andere religieuze organisatie zoiets zou doen: zonder betaling een zendeling van ver zenden om een onbetekenend iemand te bezoeken louter omdat hij een brief heeft geschreven.”

Levensomstandigheden en gewoonten

In de landen waarheen de zendelingen werden gezonden, waren de levensomstandigheden in materieel opzicht vaak niet zo gerieflijk als waar zij vandaan gekomen waren. Toen Robert Kirk in het begin van 1947 in Birma (nu Myanmar) arriveerde, waren de gevolgen van de oorlog nog steeds zichtbaar, en hadden slechts weinig huizen elektrisch licht. In veel landen merkten de zendelingen dat wasgoed stuk voor stuk op een wasbord of op rotsen in een rivier werd gewassen in plaats van in een elektrische wasmachine. Maar zij waren gekomen om de mensen in de bijbelse waarheid te onderwijzen, en daarom pasten zij zich aan de plaatselijke omstandigheden aan en gingen zich druk met de bediening bezighouden.

In die vroege dagen werden de zendelingen vaak door niemand opgewacht en verwelkomd. Zij moesten zelf een plaats vinden waar zij konden wonen. Toen Charles Eisenhower, samen met elf anderen, in 1943 op Cuba arriveerde, sliepen zij de eerste nacht op de grond. De volgende dag kochten zij bedden en maakten zij kasten uit appelkisten. Gebruik makend van de bijdragen die de zendelingen voor verspreide lectuur ontvingen, gevoegd bij de bescheiden toelage die het Wachttorengenootschap aan speciale pioniers verschafte, zag elke groep zendelingen naar Jehovah op voor zijn zegen op hun krachtsinspanningen om de huur te betalen, voedsel te kopen en andere noodzakelijke uitgaven te doen.

De bereiding van maaltijden vergde soms een omschakeling in denken. Waar geen koelkast was, moesten zij dagelijks naar de markt. In veel landen werd boven een hout- of houtskoolvuur gekookt in plaats van op een gasstel of een elektrisch fornuis. George en Willa Mae Watkins, die aan Liberia waren toegewezen, bemerkten dat hun fornuis uit niets meer dan drie stenen bestond waarop een ijzeren ketel gezet kon worden.

Hoe stond het met water? Toen Ruth McKay haar nieuwe huis in India in ogenschouw nam, zei ze: ’Het is een huis zoals ik nog nooit heb gezien. In de keuken is geen gootsteen, enkel een kraan in een hoek met een lage cementen rand die voorkomt dat de hele vloer nat wordt. Er is niet de hele dag water, maar je moet een voorraadje aanleggen om iets te hebben wanneer het afgesloten wordt.’

Omdat de zendelingen niet aan de plaatselijke omstandigheden gewend waren, hadden sommigen van hen gedurende de eerste maanden in hun toewijzing met ziekte te kampen. Russell Yeatts had de ene aanval van dysenterie na de andere nadat hij in 1946 op Curaçao was aangekomen. Maar een plaatselijke broeder had Jehovah zo vurig voor de zendelingen gedankt dat zij er gewoon niet aan konden denken weg te gaan. Toen Brian en Elke Wise in Opper-Volta (nu Boerkina Faso) aankwamen, was het hun duidelijk dat zij in een moordend klimaat waren terechtgekomen dat een hoge tol van de gezondheid van de inwoners eist. Zij moesten leren overdag aan temperaturen van 43 °C het hoofd te bieden. Tijdens hun eerste jaar waren de intense hitte alsmede malaria er verantwoordelijk voor dat Elke herhaaldelijk weken achtereen ziek was. Het volgende jaar moest Brian vijf maanden het bed houden wegens een ernstige aanval van hepatitis. Maar zij merkten al gauw dat zij zoveel goede bijbelstudies hadden als zij aankonden — plus nog enkele meer. Liefde voor die mensen heeft hen geholpen te volharden, alsmede het feit dat zij hun toewijzing als een voorrecht beschouwden en als een goede opleiding voor wat Jehovah nog meer voor hen in petto had.

Naarmate de jaren verstreken, werden steeds meer zendelingen in hun toewijzing verwelkomd door degenen die hen waren voorgegaan of door plaatselijke Getuigen. Sommigen werden toegewezen aan landen waar de belangrijkste steden behoorlijk modern waren. Vanaf 1946 heeft het Wachttorengenootschap ook getracht elke zendelingengroep van een geschikt huis en noodzakelijk meubilair te voorzien, alsook van geld voor voedsel, teneinde hen aldus van deze zorg te bevrijden en hen in staat te stellen meer aandacht aan het predikingswerk te besteden.

Op een aantal plaatsen was reizen een belevenis die hun volharding danig op de proef stelde. Menige zendelinge in Papoea Nieuw-Guinea heeft na hevige regenval met een volle rugzak door de rimboe gelopen op een glibberig voetpad dat zo modderig was dat soms haar schoenen in de blubber bleven steken. In Zuid-Amerika hebben heel wat zendelingen adembenemende busritten op smalle wegen hoog in het Andesgebergte beleefd. Wanneer de bus op het uiterste randje van de weg in een bocht zonder vangrail een grote tegenligger moet passeren en merkbaar begint over te hellen naar de afgrond, is dat een ervaring die men niet licht vergeet!

Politieke revoluties schenen op sommige plaatsen een normaal onderdeel van het leven te zijn, maar de Getuigen-zendelingen hielden Jezus’ verklaring in gedachte dat zijn discipelen „geen deel van de wereld” zouden zijn; zij bleven dus neutraal ten aanzien van zulke conflicten (Joh. 15:19). Zij leerden elke nieuwsgierigheid die hen aan nodeloos gevaar zou blootstellen, te onderdrukken. Vaak was het eenvoudig het beste niet op straat te komen totdat de situatie weer rustig was geworden. Negen zendelingen in Vietnam woonden in het hartje van Saigon (nu Ho Tsji Minh-stad) toen oorlogsgeweld die stad overspoelde. Zij konden de bommen zien vallen, overal in de stad branden zien woeden en duizenden mensen voor hun leven zien vluchten. Maar omdat zij beseften dat Jehovah hen had uitgezonden om levengevende kennis aan naar waarheid hongerende mensen te brengen, zagen zij naar hem op voor bescherming.

Zelfs wanneer er een betrekkelijke vrede heerste, viel het de zendelingen in sommige delen van Aziatische steden niet gemakkelijk hun bediening ten uitvoer te brengen. Een buitenlander hoefde zich maar in de nauwe straten van een arme woonwijk van Lahore (Pakistan) te vertonen of er verscheen een groot aantal ongewassen, onverzorgde kinderen van alle leeftijden. Schreeuwend en elkaar verdringend gingen zij de zendeling van huis tot huis achterna en volgden hem vaak op de voet tot in de huizen. Al gauw wist iedereen in de straat hoeveel de tijdschriften kostten en dat de vreemdeling ’christenen maakte’. Onder zulke omstandigheden was het gewoonlijk noodzakelijk het gebied te verlaten. Het vertrek ging vaak vergezeld van geschreeuw en handgeklap en soms van een hagel van stenen.

De plaatselijke gewoonten vereisten vaak enige aanpassing van de zijde van de zendelingen. In Japan leerden zij hun schoenen in het portaal te laten staan als zij een huis binnengingen. En zij moesten eraan gewend raken — indien mogelijk — om tijdens een bijbelstudie aan een lage tafel op de grond te zitten. In sommige delen van Afrika leerden zij dat het als een belediging werd opgevat wanneer men iemand iets met de linkerhand aangaf. En zij merkten dat het in dat deel van de wereld van slechte manieren getuigt wanneer men probeert de reden voor zijn bezoek uit te leggen voordat men wat lichte conversatie heeft gevoerd — over en weer naar de gezondheid informerend en vragen beantwoordend waar men vandaan komt, hoeveel kinderen men heeft, enzovoort. In Brazilië hebben zendelingen opgemerkt dat zij, in plaats van bij een huis „aan te kloppen”, gewoonlijk bij de vooringang in hun handen moesten klappen om de aandacht van de huisbewoner te trekken.

In Libanon werden de zendelingen echter met weer andere gewoonten geconfronteerd. Slechts weinig broeders namen hun vrouw en dochters mee naar de vergaderingen. De vrouwen die meekwamen, zaten altijd achterin, nooit bij de mannen. De zendelingen, die niets van dit gebruik wisten, veroorzaakten tijdens hun eerste vergadering heel wat beroering. Een echtpaar zat ergens voorin, terwijl de ongehuwde vrouwelijke zendelingen gingen zitten waar een plaatsje vrij was. Maar na de vergadering werd het misverstand door een bespreking van christelijke beginselen opgehelderd. (Vergelijk Deuteronomium 31:12; Galaten 3:28.) Er kwam een eind aan de segregatie. Er kwamen meer echtgenotes en dochters naar de vergaderingen. Ook vergezelden zij de vrouwelijke zendelingen in de van-huis-tot-huisbediening.

De uitdaging van een nieuwe taal

Het kleine groepje zendelingen dat in 1949 op Martinique aankwam, kende slechts heel weinig Frans, maar zij wisten dat de mensen de Koninkrijksboodschap nodig hadden. Met waar geloof begonnen zij van huis tot huis te prediken en probeerden enkele verzen uit de bijbel of een gedeelte uit een publikatie die zij aanboden, voor te lezen. Met geduld ging hun Frans geleidelijk vooruit.

Hoewel de zendelingen de plaatselijke Getuigen en andere geïnteresseerden wilden helpen, hadden zij vaak zelf eerst hulp nodig — met de taal. Degenen die naar Togo werden gezonden, merkten dat de grammatica van het Ewe, de belangrijkste inlandse taal, totaal verschilde van die van Europese talen, terwijl bovendien de toonhoogte waarop een woord wordt uitgesproken, de betekenis kan veranderen. Zo kan het uit twee letters bestaande woord to, wanneer het op hoge toon wordt uitgesproken, oor, berg, schoonvader of stam betekenen; op lage toon uitgesproken, betekent het buffel. De zendelingen die in Vietnam gingen prediken, werden geconfronteerd met een taal waarin voor een willekeurig woord zes verschillende toonhoogten werden gebruikt, waarbij elke toonhoogte in een verschillende betekenis resulteerde.

Edna Waterfall, die aan Peru was toegewezen, zal het eerste huis waar zij probeerde in het Spaans getuigenis te geven, niet gauw vergeten. Terwijl het koude zweet haar uitbrak, bracht zij hakkelend haar uit het hoofd geleerde aanbieding ten einde, bood lectuur aan en maakte een afspraak voor een bijbelstudie met een oudere dame. Toen zei de vrouw in perfect Engels: „Goed, dat is allemaal prima. Ik zal met je studeren en we zullen alles in het Spaans doen om je te helpen Spaans te leren.” Geschokt antwoordde Edna: „Kent u Engels? En u liet me maar praten in mijn onzekere Spaans?” „Het was goed voor je”, antwoordde de vrouw. En dat was ook zo! Zoals Edna al gauw ging inzien, vormde het werkelijk spreken van een taal een belangrijk onderdeel van het leren ervan.

In Italië merkte George Fredianelli, toen hij de taal van het land probeerde te spreken, dat men de woorden die hij voor Italiaanse uitdrukkingen hield (maar die in werkelijkheid veritaliaanste Engelse woorden waren), niet begreep. Teneinde aan dit probleem het hoofd te bieden, besloot hij zijn lezingen voor de gemeenten geheel uit te schrijven en ze van een manuscript te houden. Maar velen onder zijn toehoorders vielen in slaap. Daarom deed hij het manuscript weg, sprak voor de vuist weg en vroeg de aanwezigen hem te helpen als hij bleef steken. Dit hield hen wakker en hielp hem vorderingen te maken.

Om de zendelingen op weg te helpen met hun nieuwe taal, bevatte het studiepakket van de Gileadschool voor de eerste klassen talen als Spaans, Frans, Italiaans, Portugees, Japans, Arabisch en Urdu. In de loop der jaren zijn er op Gilead ruim dertig talen onderwezen. Maar aangezien de afgestudeerden van een klas niet allen naar plaatsen gingen waar dezelfde taal werd gesproken, werden deze klassikale taallessen later vervangen door regelingen voor een intensieve periode van taalonderricht na aankomst in hun toewijzing. Gedurende de eerste maand ’begroeven’ nieuwelingen zich compleet in de taalstudie door er elf volle uren per dag aan te besteden; en de volgende maand werd de helft van hun tijd aan de taalstudie thuis besteed, terwijl de andere helft werd gewijd aan het gebruiken van die kennis in de velddienst.

Men merkte echter dat het werkelijk gebruiken van de taal in de velddienst een belangrijke sleutel tot vooruitgang vormde; daarom werd er een wijziging aangebracht. Tijdens de eerste drie maanden in hun toewijzing studeerden nieuwe zendelingen die de plaatselijke taal niet kenden vier uur per dag met een bekwame leraar, terwijl zij het geleerde onmiddellijk vanaf het begin toepasten door aan de plaatselijke bevolking getuigenis te geven over Gods koninkrijk.

Veel zendelingengroepen werkten als een team samen om hun beheersing van de taal te vergroten. Dagelijks bespraken zij aan het ontbijt een paar nieuwe woorden, maar soms ook wel twintig, die zij daarna in hun velddienst probeerden te gebruiken.

De plaatselijke taal leren, is voor hen een belangrijke factor geweest om het vertrouwen van de mensen te winnen. Op sommige plaatsen beziet men buitenlanders met een zeker wantrouwen. Hugh en Carol Cormican hebben ongehuwd en later als echtpaar in vijf Afrikaanse landen gediend. Zij zijn zich terdege bewust van het wantrouwen dat vaak tussen Afrikanen en Europeanen bestaat. Maar zij zeggen: „Door in de plaatselijke taal te spreken, wordt dit gevoel snel verdreven. Bovendien zullen anderen, die niet geneigd zijn om het goede nieuws van hun landgenoten aan te nemen, bereidwillig naar ons luisteren, lectuur nemen en studeren, omdat wij moeite hebben gedaan om hen in hun eigen taal aan te spreken.” Met het oog hierop heeft broeder Cormican, afgezien van Engels, vijf talen geleerd en zuster Cormican zes.

Wanneer men probeert een nieuwe taal te leren, kunnen er natuurlijk problemen rijzen. Op Porto Rico borg een broeder die huisbewoners aanbood hun een opname over de bijbel te laten horen, zijn grammofoon op en ging naar de volgende deur als de persoon antwoordde: “¡Como no!” Voor hem klonk dit als „Nee”, en het duurde even voordat hij erachter kwam dat de uitdrukking „Waarom niet!” betekende. Daarentegen waren er ook zendelingen die het soms niet begrepen wanneer een huisbewoner zei dat hij geen belangstelling had, zodat zij er gewoon mee doorgingen getuigenis te geven. Enkele welwillende huisbewoners hebben hier voordeel van getrokken.

Er waren ook humoristische situaties. Leslie Franks, in Singapore, leerde dat hij moest opletten dat hij het niet over een kokosnoot (kelapa) had als hij een hoofd (kepala) bedoelde, en over gras (rumput) als hij haar (rambut) bedoelde. Een zendelinge op Samoa vroeg, door een verkeerde uitspraak, aan een inheemse bewoner: „Hoe gaat het met uw baard?” (de man had er geen), terwijl zij beleefd naar de vrouw van de man wilde informeren. Toen een buschauffeur in Ecuador abrupt wegreed, raakte Zola Hoffman, die in de bus stond, haar evenwicht kwijt en belandde bij een man op schoot. In verlegenheid gebracht, probeerde zij zich te verontschuldigen. Maar wat eruit kwam was: “Con su permiso” (Met uw permissie). Toen de man goedmoedig antwoordde: „Ga rustig uw gang, dame”, barstten de andere passagiers in lachen uit.

Toch werden er in de bediening goede resultaten bereikt omdat de zendelingen hun best deden. Lois Dyer, die in 1950 in Japan aankwam, herinnert zich de raad van broeder Knorr: „Doe je best, en ook al maak je fouten, doe iets!” Dit deed zij, en vele anderen met haar. Gedurende de volgende 42 jaar hebben de zendelingen die naar Japan werden gezonden, het aantal Koninkrijksverkondigers aldaar zien toenemen van slechts een handjevol tot meer dan 170.000, en de groei blijft doorgaan. Wat een rijke beloning omdat zij, na voor leiding naar Jehovah opgezien te hebben, bereid waren hun best te doen!

Nieuwe velden openen, andere tot ontwikkeling brengen

In tientallen landen en eilandgebieden hebben de op Gilead opgeleide zendelingen ervoor gezorgd dat de Koninkrijksprediking hetzij werd gestart of de nodige stuwkracht ontving nadat anderen er in beperkte mate getuigenis hadden gegeven. Zij waren kennelijk de eerste getuigen van Jehovah die het goede nieuws in Somalië, Soedan, Laos en talloze eilandgebieden overal op aarde predikten.

Er was al eerder enig predikingswerk verricht in gebieden als Bolivia, de Dominicaanse Republiek, Ecuador, El Salvador, Honduras, Nicaragua, Ethiopië, Gambia, Liberia, Kambodja, Hong Kong, Japan en Vietnam. Maar toen de eerste afgestudeerden van de zendelingenschool Gilead in deze landen arriveerden, was daar geen enkele getuige van Jehovah die activiteit rapporteerde. Waar mogelijk begonnen de zendelingen het land systematisch te bewerken, waarbij zij zich eerst op de grotere steden concentreerden. Zij verspreidden niet alleen lectuur, om daarna verder te trekken, zoals de colporteurs in het verleden hadden gedaan, maar zij brachten ook geduldig nabezoeken bij geïnteresseerden, gaven hun bijbelstudie en leidden hen in de velddienst op.

In andere landen waren slechts ongeveer tien (en in veel gevallen minder) Koninkrijksverkondigers voordat de afgestudeerde zendelingen van de Gileadschool arriveerden. Tot deze landen behoorden Colombia, Guatemala, Haïti, Porto Rico, Venezuela, Boeroendi, Ivoorkust, Kenia, Mauritius, Senegal, Zuidwest-Afrika (nu Namibië), Ceylon (nu Sri Lanka), China en Singapore, alsook veel eilandengroepen. De zendelingen gaven een ijverig voorbeeld in de bediening, hielpen plaatselijke Getuigen hun bekwaamheden te vergroten, organiseerden gemeenten en hielpen broeders ervoor in aanmerking te komen de leiding te nemen. In veel gevallen begonnen zij ook met het predikingswerk in gebieden die nog niet eerder waren bewerkt.

Met deze hulp begon het aantal Getuigen te groeien. In de meeste van deze landen zijn nu duizenden actieve getuigen van Jehovah. In sommige ervan zijn tienduizenden, of zelfs meer dan honderdduizend, lofprijzers van Jehovah.

Sommige mensen luisterden graag

In sommige gebieden troffen de zendelingen veel mensen aan die graag meer wilden weten. Toen Ted en Doris Klein, afgestudeerden van de eerste klas van Gilead, in 1947 op de Amerikaanse Virgin Islands aankwamen, wilden zo veel mensen de bijbel bestuderen, dat hun dag van dienst vaak niet voor middernacht eindigde. De eerste openbare lezing die broeder Klein op het marktplein van Charlotte Amalie uitsprak, werd door 1000 personen bijgewoond.

Joseph McGrath en Cyril Charles werden in 1949 naar het Ami-gebied op Taiwan gezonden. Zij woonden daar in huizen met een rieten dak en een lemen vloer. Maar zij waren er om de mensen te helpen. Sommige leden van de Ami-stam hadden lectuur van het Wachttorengenootschap weten te bemachtigen, waren enthousiast over hetgeen zij lazen en deelden het goede nieuws met anderen. Nu waren de zendelingen gekomen om hen te helpen in geestelijk opzicht te groeien. Er was hun verteld dat 600 mensen belangstelling hadden voor de waarheid, maar er kwamen in totaal 1600 personen naar de vergaderingen die zij hielden als zij van dorp tot dorp trokken. Deze nederige mensen wilden graag meer weten, maar het ontbrak hun aan nauwkeurige kennis van veel dingen. Geduldig begonnen de broeders hen te onderwijzen; zij behandelden één onderwerp per keer en besteedden in elk dorp vaak acht of meer uur aan een vraag-en-antwoordbespreking van een onderwerp. Ook werden 140 personen opgeleid die het verlangen tot uitdrukking hadden gebracht om van huis tot huis getuigenis te geven. Wat was dat een vreugdevolle ervaring voor de zendelingen! Er viel echter nog veel te doen, wilde er sprake zijn van een deugdelijke geestelijke groei.

Ongeveer twaalf jaar later werden Harvey en Kathleen Logan, op Gilead opgeleide zendelingen die in Japan hadden gediend, naar het Ami-gebied gezonden om de Ami-broeders verder te helpen. Broeder Logan besteedde er veel tijd aan om hen te helpen fundamentele bijbelse leerstellingen en beginselen alsook organisatorische kwesties te begrijpen. Zuster Logan werkte elke dag met de Ami-zusters in de velddienst, waarna zij probeerde fundamentele bijbelse waarheden met hen te bestuderen. Toen, in 1963, trof het Wachttorengenootschap er regelingen voor dat afgevaardigden uit 28 landen in het kader van een rond-de-wereld-congres met de plaatselijke Getuigen aldaar in het dorp Sjou Feng bijeenkwamen. Dit alles droeg ertoe bij een deugdelijk fundament voor verdere groei te leggen.

In 1948 arriveerden twee zendelingen, Harry Arnott en Ian Fergusson in Noord-Rhodesië (nu Zambia). Er waren toen reeds 252 gemeenten van inheemse Afrikaanse Getuigen, maar nu werd ook aandacht geschonken aan de Europeanen die erheen waren verhuisd in verband met de koperwinning. De reactie was opwindend. Er werd veel lectuur verspreid; degenen bij wie een bijbelstudie werd geleid, maakten snel vorderingen. In dat jaar werd een toename van 61 procent bereikt in het aantal Getuigen dat actief aan de velddienst deelnam.

In veel plaatsen was het niet ongebruikelijk dat de zendelingen een wachtlijst hadden van mensen die bijbelstudie wilden hebben. Soms waren er tijdens een studie ook familieleden, buren en andere vrienden aanwezig. Zelfs voordat mensen hun persoonlijke bijbelstudie konden hebben, bezochten zij soms al geregeld de vergaderingen in de Koninkrijkszaal.

In andere landen was de oogst echter beperkt, ondanks het feit dat de zendelingen zich er zeer veel moeite getroostten. Reeds in 1953 bevonden zich Wachttoren-zendelingen in Oost-Pakistan (nu Bangladesh), waar de bevolking, die inmiddels de 115.000.000 heeft overschreden, overwegend uit moslims en hindoes bestaat. Er werden veel krachtsinspanningen in het werk gesteld om de mensen te helpen. Toch waren er in 1992 slechts 42 aanbidders van Jehovah in dat land. In de ogen van de zendelingen die in zulke gebieden dienen, is iedereen die de ware aanbidding opneemt, echter bijzonder kostbaar — omdat zij zo zeldzaam zijn.

Liefdevolle hulp voor mede-Getuigen

Het werk van de zendelingen bestaat strikt genomen in evangeliseren, in het prediken van het goede nieuws van Gods koninkrijk. Maar terwijl zij persoonlijk aan deze activiteit deelnemen, kunnen zij ook veel hulp schenken aan de plaatselijke Getuigen. De zendelingen hebben hen uitgenodigd mee te gaan in de velddienst en hebben suggesties met hen gedeeld over de manier waarop aan moeilijke situaties het hoofd geboden kan worden. Door de zendelingen gade te slaan, hebben de plaatselijke Getuigen vaak geleerd hoe zij hun bediening op een meer georganiseerde manier ten uitvoer kunnen brengen en hoe zij doeltreffender onderwijzers kunnen zijn. De zendelingen zijn op hun beurt door de plaatselijke Getuigen geholpen zich aan de plaatselijke gewoonten aan te passen.

Toen John Cooke in 1948 in Portugal aankwam, deed hij stappen om het systematische van-huis-tot-huiswerk te organiseren. Hoewel de plaatselijke Getuigen bereidwillig waren, hadden velen van hen opleiding nodig. Later zei hij: „Nooit zal ik een van de allereerste keren vergeten dat ik met de zusters in Almada uittrok in de dienst. Ja, met hun zessen gingen zij naar hetzelfde huis. Stel je eens voor: Zes vrouwen aan één deur, terwijl een van hen een toespraakje hield! Maar langzamerhand begon men het beter te begrijpen en ging het werk vooruit.”

Het moedige voorbeeld van de zendelingen heeft Getuigen op de Leeward Islands geholpen moedig te zijn en zich niet te laten intimideren door tegenstanders die trachtten het werk te belemmeren. Het geloof dat door een zendeling aan de dag werd gelegd, heeft de broeders en zusters in Spanje geholpen met de van-huis-tot-huisbediening te beginnen, ondanks de katholieke fascistische dictatuur waaronder zij destijds leefden. De zendelingen die na de Tweede Wereldoorlog in Japan dienst verrichtten, hebben een voorbeeld gegeven in tact — door niet te hameren op het falen van de nationale religie, nadat de Japanse keizer zijn aanspraak op goddelijkheid had laten varen, maar door veeleer overtuigende bewijzen voor geloof in de Schepper aan te voeren.

De plaatselijke Getuigen sloegen de zendelingen gade en werden vaak sterk door hen beïnvloed op manieren die de zendelingen destijds misschien niet beseften. Op Trinidad wordt nu, vele jaren later, nog steeds gesproken over voorvallen die een bewijs vormden van de nederigheid van de zendelingen, hun bereidheid het hoofd te bieden aan moeilijke omstandigheden en hun harde werk in Jehovah’s dienst ondanks het warme weer. De Getuigen in Korea waren diep onder de indruk van de zelfopofferende geest van zendelingen die tien jaar lang het land niet hebben verlaten om hun familieleden te bezoeken, omdat de regering — afgezien van enkele noodgevallen waarvoor „humanitaire” gronden golden — geen vergunning verleende om opnieuw het land binnen te komen.

Gedurende en na hun aanvankelijke Gileadopleiding kregen de meeste zendelingen de activiteiten van het hoofdbureau van Jehovah’s zichtbare organisatie van nabij te zien. Er deden zich vaak heel wat gelegenheden voor om met leden van het Besturende Lichaam om te gaan. Later, in hun zendingstoewijzing, konden zij aan plaatselijke Getuigen en pasgeïnteresseerde personen een ooggetuigeverslag geven van de wijze waarop de organisatie functioneert en tevens hun eigen waardering ervoor tot uitdrukking brengen. De diepte van waardering die zij met betrekking tot het theocratisch functioneren van de organisatie op anderen overbrachten, vormde vaak een belangrijke factor in de groei die zij waarnamen.

In veel plaatsen waarheen de zendelingen werden gezonden, werden geen gemeentevergaderingen gehouden toen zij daar aankwamen. Zij troffen hier dus de nodige regelingen voor, leidden de vergaderingen en behartigden de meeste vergaderingonderdelen totdat anderen ervoor in aanmerking kwamen een aandeel aan deze voorrechten te hebben. Zij leidden voortdurend andere broeders op, opdat deze de noodzakelijke bekwaamheden zouden verwerven om de verantwoordelijkheid over te nemen (2 Tim. 2:2). De eerste vergaderplaats was gewoonlijk het zendelingenhuis. Later werden er regelingen getroffen voor Koninkrijkszalen.

Waar reeds gemeenten bestonden, droegen de zendelingen ertoe bij de vergaderingen interessanter en leerzamer te maken. Hun goed voorbereide commentaren werden gewaardeerd en vormden al gauw een model dat anderen trachtten na te volgen. Gebruik makend van hun Gileadopleiding gaven de broeders een goed voorbeeld in het spreken en onderwijzen in het openbaar, terwijl zij graag tijd met de plaatselijke broeders doorbrachten om hen te helpen zich deze kunst eigen te maken. In landen waar de mensen gewoonlijk gemakkelijk van aard zijn en zich niet zo om de tijd bekommeren, hebben de zendelingen de broeders ook geduldig geholpen er de waarde van in te zien de vergaderingen op tijd te beginnen, terwijl zij iedereen aanmoedigden op tijd aanwezig te zijn.

De toestanden die zij in sommige plaatsen aantroffen, gaven te kennen dat er hulp geboden moest worden om beter te beseffen hoe belangrijk het is vast te houden aan Jehovah’s rechtvaardige maatstaven. In Botswana merkten zij bijvoorbeeld dat sommige zusters hun baby nog steeds koordjes of kralenkettinkjes omdeden om het kind tegen kwaad te behoeden, zonder volledig te beseffen dat deze gewoonte in bijgeloof en toverij geworteld was. In Portugal troffen zij omstandigheden aan die verdeeldheid veroorzaakten. Met geduld, liefdevolle hulp en zo nodig vastberadenheid verbeterde de geestelijke gezondheid.

De zendelingen die in Finland in een positie van opzicht waren aangesteld, spaarden tijd noch moeite om de plaatselijke broeders erin op te leiden in het licht van bijbelse beginselen over problemen te redeneren en aldus tot een conclusie te komen die in harmonie is met Gods denkwijze. In Argentinië hielpen zij de broeders ook de waarde in te zien van het hebben van een schema, hoe berichten bij te houden en hoe belangrijk het is een administratie op orde te houden. In Duitsland hielpen zij loyale broeders die in sommige opzichten nogal onbuigzaam waren in hun zienswijzen, als gevolg van hun strijd om in de concentratiekampen staande te blijven, om bij het weiden van de kudde van God de zachtaardige methoden van Jezus Christus vollediger na te volgen. — Matth. 11:28-30; Hand. 20:28.

Sommige zendelingen hadden in verband met het werk contacten met regeringsfunctionarissen — er waren vragen te beantwoorden of er moest een verzoek om wettelijke erkenning van het werk van Jehovah’s Getuigen worden ingediend. Zo heeft broeder Joly, die met zijn vrouw aan Kameroen was toegewezen, gedurende een periode van bijna vier jaar herhaalde pogingen gedaan om wettelijke erkenning te verkrijgen. Hij heeft vaak met Franse en Afrikaanse functionarissen gesproken. Ten slotte, na een verandering van regering, werd wettelijke erkenning verleend. Inmiddels waren de Getuigen 27 jaar actief in Kameroen en bedroeg hun aantal reeds meer dan 6000.

Aan de uitdagingen van de reizende dienst het hoofd bieden

Sommige zendelingen kregen de toewijzing om als reizend opziener dienst te verrichten. Er was in dit verband een speciale behoefte ontstaan in Australië, waar tijdens de Tweede Wereldoorlog een deel van de krachtsinspanningen van de broeders op onverstandige wijze van de Koninkrijksbelangen naar wereldse bezigheden was omgebogen. Mettertijd werd dit rechtgezet, en tijdens een bezoek van broeder Knorr in 1947 werd de nadruk gelegd op de belangrijkheid de Koninkrijksprediking op de voorgrond te blijven stellen. Daarna hebben het enthousiasme, het goede voorbeeld en de onderwijsmethoden van de Gileadafgestudeerden die als kring- en districtsopzieners dienden, er verder toe bijgedragen onder de Getuigen aldaar een echte geestelijke gezindheid tot ontwikkeling te brengen.

Degenen die aan zo’n reizende dienst deelnemen, moeten vaak de bereidheid bezitten zich zeer veel moeite te getroosten en gevaren te trotseren. Wallace Liverance kwam tot de ontdekking dat hij een gezin van geïsoleerde verkondigers in Volcán (Bolivia) alleen kon bereiken door een voettocht te maken van heen en terug 90 kilometer over een rotsachtig, dor terrein, en dat in de brandende zon op een hoogte van ongeveer 3400 meter en bepakt met zijn slaapzak, voedsel en water, alsook lectuur. Om gemeenten op de Filippijnen te dienen, heeft Neal Callaway vaak gereisd met overvolle streekbussen waar de ruimte niet alleen met mensen werd gedeeld, maar ook met dieren en landbouwprodukten. Richard Cotterill begon zijn werk als reizend opziener in India in een tijd waarin duizenden mensen wegens religieuze haat werden gedood. Toen hij een toewijzing zou gaan behartigen ten behoeve van de broeders en zusters in een gebied waar onlusten waren, trachtte de treinbeambte aan het loket hem van de reis af te brengen. De reis bleek voor de meeste passagiers een nachtmerrie te zijn, maar broeder Cotterill had een diepe liefde voor zijn broeders en zusters, ongeacht waar zij woonden of welke taal zij spraken. Met vertrouwen in Jehovah redeneerde hij: „Als het Jehovah’s wil is, zal ik trachten erheen te gaan.” — Jak. 4:15.

Anderen aanmoedigen een aandeel aan de volle-tijddienst te hebben

Als resultaat van de ijverige geest die door de zendelingen aan de dag is gelegd, hebben velen die door hen zijn onderwezen, hun voorbeeld nagevolgd door in de volle-tijddienst te gaan. In Japan, waar 168 zendelingen hebben gediend, waren in 1992 75.956 pioniers; meer dan 40 procent van de verkondigers in Japan was actief in de een of andere tak van volle-tijddienst. In de Republiek Korea bestond een soortgelijke verhouding.

Uit landen waar de verhouding van het aantal Getuigen op de bevolking heel goed is, zijn veel volle-tijddienaren uitgenodigd voor een opleiding aan de Gileadschool en daarna uitgezonden om in andere plaatsen te dienen. Grote aantallen zendelingen zijn uit de Verenigde Staten en Canada gekomen, ongeveer 400 uit Groot-Brittannië, ruim 240 uit Duitsland, meer dan 150 uit Australië, ruim 100 uit Zweden en bovendien nog een flink aantal uit Denemarken, Finland, Hawaii, Nederland, Nieuw-Zeeland en andere landen. Sommige landen die zelf hulp hebben ontvangen van zendelingen, verschaften later op hun beurt toekomstige zendelingen voor dienst in andere landen.

In de behoeften van een groeiende organisatie voorzien

Naarmate de organisatie groeide, hebben de zendelingen zelf verdere verantwoordelijkheden aanvaard. Een flink aantal van hen heeft in gemeenten die zij hebben helpen opbouwen, als ouderlingen of dienaren in de bediening dienst verricht. In veel landen waren zij de eerste kring- en districtsopzieners. Toen het Genootschap het gezien de ontwikkelingen nuttig achtte nieuwe bijkantoren op te richten, is aan een aantal zendelingen verantwoordelijkheid in verband met de werkzaamheden op een bijkantoor toevertrouwd. In sommige gevallen is aan degenen die een goede kennis van de taal hadden verkregen, gevraagd hulp te bieden bij het vertalen en proeflezen van bijbelverklarende lectuur.

Zij hebben zich echter speciaal beloond gevoeld wanneer degenen met wie zij Gods Woord hadden bestudeerd of broeders tot wier geestelijke groei zij hadden bijgedragen, ervoor in aanmerking kwamen zulke verantwoordelijkheden op zich te nemen. Zo stemde het een echtpaar in Peru bijzonder verheugd te zien dat sommigen met wie zij hadden gestudeerd, dienst verrichtten als speciale pioniers, die nieuwe gemeenten hielpen versterken en nieuwe gebieden openden. Uit een studie die een zendeling op Sri Lanka bij een gezin leidde, is een van de leden van het bijkantoorcomité voor dat land voortgekomen. Veel andere zendelingen hebben soortgelijke vreugden ervaren.

Zij hebben echter ook tegenstand ondervonden.

Ondanks tegenstand

Jezus zei tegen zijn volgelingen dat zij vervolgd zouden worden, evenals hij was vervolgd (Joh. 15:20). Aangezien de zendelingen gewoonlijk uit het buitenland afkomstig waren, betekende het uitbreken van hevige vervolging in een land in hun geval vaak uitwijzing.

In 1967 werden Sona Haidostian en haar ouders in Aleppo (Syrië) gearresteerd. Zij werden vijf maanden gevangen gehouden en werden toen zonder hun bezittingen het land uitgezet. Margarita Königer, uit Duitsland, werd aan Madagaskar toegewezen; maar uitzettingen, de een na de ander, leidden tot nieuwe toewijzingen: in Kenia, Dahomey (Benin) en Opper-Volta (Boerkina Faso). Domenick Piccone en zijn vrouw, Elsa, werden in 1957 wegens hun prediking uit Spanje uitgewezen, vervolgens in 1962 uit Portugal en in 1969 uit Marokko. Maar in elk land werd door hun pogingen om te bewerken dat het uitzettingsbevel werd ingetrokken, iets goeds tot stand gebracht. Er werd een getuigenis gegeven aan functionarissen. In Marokko waren zij bijvoorbeeld in de gelegenheid getuigenis te geven aan functionarissen van de Sécurité Nationale, een rechter van het Hooggerechtshof, het hoofd van politie in Tanger en de Amerikaanse consuls in Tanger en Rabat.

De uitzetting van de zendelingen had niet tot gevolg dat er een eind kwam aan het werk van Jehovah’s Getuigen, zoals sommige functionarissen verwachtten. Waarheidszaadjes die reeds zijn gezaaid, blijven vaak groeien. Zo hadden vier zendelingen hun bediening slechts enkele maanden in Boeroendi verricht toen de regering hen in 1964 dwong het land te verlaten. Maar een van hen bleef corresponderen met een geïnteresseerde man, die schreef dat hij met 26 personen de bijbel bestudeerde. Een Tanzaniaanse Getuige, die kort tevoren naar Boeroendi was verhuisd, bleef ook ijverig prediken. Geleidelijk groeiden hun aantallen, totdat honderden de Koninkrijksboodschap met weer anderen deelden.

Elders namen functionarissen, alvorens bevel te geven tot uitwijzing, hun toevlucht tot bruut geweld in een poging iedereen te dwingen zich naar hun eisen te schikken. In Gbarnga (Liberia) dreven soldaten in 1963 400 mannen, vrouwen en kinderen bijeen die aldaar een christelijk congres bijwoonden. De soldaten voerden hen naar het legerterrein, bedreigden hen, sloegen hen en eisten dat allen zonder uitzondering — ongeacht hun nationaliteit of geloofsovertuiging — de Liberiaanse vlag groetten. Tot degenen in de groep behoorde Milton Henschel, uit de Verenigde Staten. Er waren ook enkele zendelingen, onder wie John Charuk, uit Canada. Een van de afgestudeerden van Gilead schipperde, zoals hij bij een vroegere gelegenheid ook had gedaan (hoewel hij dat niet kenbaar had gemaakt), en dit heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat anderen die op dat congres aanwezig waren, schipperden. Het werd duidelijk wie werkelijk God vreesden en wie verstrikt waren geraakt in mensenvrees (Spr. 29:25). Hierna gelastte de regering alle uit het buitenland afkomstige Getuigen-zendelingen het land te verlaten, hoewel de president later in datzelfde jaar een regeringsbesluit uitvaardigde waarin hun werd toegestaan terug te keren.

Vaak was de actie die de regeringsfunctionarissen tegen de zendelingen ondernamen, een uitvloeisel van druk van de zijde van de geestelijkheid. Soms werd die druk heimelijk uitgeoefend. Andere keren wist iedereen wie de tegenstand had ontketend. George Koivisto zal nooit zijn eerste velddienstochtend in Medellín (Colombia) vergeten. Plotseling verscheen er een joelende meute schoolkinderen die met stenen en kluiten aarde begon te gooien. Een huisbewoonster, die hem nog nooit eerder had gezien, haalde hem ijlings naar binnen en sloot de houten luiken, terwijl zij voortdurend excuses aanbood voor het gedrag van het gepeupel buiten. Toen de politie arriveerde, gaven sommigen de onderwijzer de schuld van het gebeurde omdat hij de leerlingen vrijaf had gegeven. Maar iemand anders riep: „Dat is niet waar! Het was de priester! Hij maakte over de luidsprekers bekend dat de leerlingen vrij moesten krijgen van school om ’stenen naar de Protestantes te gooien’.”

Er waren godvruchtige moed en liefde voor de schapen nodig. Elfriede Löhr en Ilse Unterdörfer waren toegewezen aan het Gasteiner Tal in Oostenrijk. Binnen korte tijd was er veel bijbelverklarende lectuur verspreid aan mensen die hongerig waren naar geestelijk voedsel. Maar toen kwam er een reactie van de geestelijken. Zij spoorden schoolkinderen ertoe aan de zendelingen op straat uit te jouwen en voor hen uit te lopen om de huisbewoners te waarschuwen niet naar hen te luisteren. De mensen werden bang. Maar met liefdevolle volharding werden er een paar goede studies opgericht. Toen er een openbare bijbellezing werd georganiseerd, stond de pastoor uitdagend voor de vergaderplaats. Maar toen de zendelingen de straat op gingen om de mensen te verwelkomen, verdween de pastoor. Hij ontbood een politieagent en kwam toen terug, in de hoop de vergadering te kunnen verstoren. Maar zijn pogingen faalden. Na verloop van tijd werd er een fijne gemeente gevormd.

In stadjes in de buurt van Ibarra (Ecuador) werden Unn Raunholm en Julia Parsons herhaaldelijk geconfronteerd met een oploop van door de priester opgehitst gepeupel. Omdat de priester elke keer als de zendelingen in San Antonio verschenen een tumult veroorzaakte, besloten de zusters zich op een andere stad, Atuntaqui genaamd, te concentreren. Maar op zekere dag spoorde het plaatselijke hoofd van politie zuster Raunholm opgewonden aan de stad snel te verlaten. „De priester organiseert een betoging tegen jullie en ik beschik niet over genoeg mensen om jullie te verdedigen”, zei hij. Zij herinnert het zich levendig: „De menigte kwam ons achterna! De wit met gele vlag van het Vaticaan wapperde voor de groep uit, terwijl de priester leuzen schreeuwde als ’Lang leve de Katholieke Kerk!’, ’Weg met de protestanten!’, ’Lang leve de maagdelijkheid van de Maagd!’ en ’Lang leve de biecht!’ Elke keer herhaalde de menigte woord voor woord de leuzen van de priester.” Op dat moment nodigden een paar mannen de Getuigen uit veiligheidshalve het plaatselijke vakbondsgebouw binnen te gaan. Daar waren de zendelingen vervolgens druk bezig met getuigenisgeven aan nieuwsgierige mensen die kwamen binnenlopen om te zien wat er aan de hand was. Zij verspreidden alle lectuur die zij bij zich hadden.

Cursussen om in speciale behoeften te voorzien

Gedurende de jaren sinds de eerste zendelingen vanuit de Gileadschool werden uitgezonden, heeft de organisatie van Jehovah’s Getuigen een verbazingwekkende groei meegemaakt. In 1943, toen de school werd opgericht, waren er slechts 129.070 Getuigen in 54 landen (maar 103 landen volgens de kaart van het begin van de jaren ’90). In 1992 waren er in de hele wereld 4.472.787 Getuigen in 229 landen en eilandengroepen. Naarmate deze groei doorzette, veranderden de behoeften van de organisatie. Bijkantoren die eens zorg droegen voor minder dan honderd Getuigen die in enkele gemeenten gegroepeerd waren, houden nu toezicht op de activiteit van tienduizenden Getuigen, en op veel van deze bijkantoren is het nodig gebleken plaatselijk lectuur te drukken om degenen die aan het evangelisatiewerk deelnemen, toe te rusten.

Om het hoofd te bieden aan de veranderende behoeften werd er, achttien jaar na de oprichting van de Gileadschool, op het internationale hoofdbureau van het Genootschap een tien maanden durende opleidingscursus verschaft, speciaal voor broeders die een zware verantwoordelijkheid droegen op de bijkantoren van het Wachttorengenootschap. Sommigen van hen hadden voorheen de vijfmaandse zendelingencursus op Gilead bijgewoond; anderen hadden dit onderwijs niet genoten. Zij allen konden voordeel trekken van een gespecialiseerde opleiding voor hun werk. De besprekingen over de wijze waarop zij in harmonie met bijbelse beginselen in verschillende situaties moesten handelen en in organisatorische behoeften konden voorzien, hadden een verenigende uitwerking. De leergang omvatte een analytische vers-voor-versbespreking van de hele bijbel. Ook bood de cursus een overzicht van de godsdienstgeschiedenis; een opleiding in wat er zoal komt kijken bij het functioneren van een bijkantoor, een Bethelhuis en een drukkerij; en instructies met betrekking tot het houden van toezicht op de velddienst, het organiseren van nieuwe gemeenten en het openen van nieuwe gebieden. Deze cursussen (met inbegrip van een laatste cursus die tot acht maanden was gereduceerd) werden van 1961 tot 1965 op het internationale hoofdbureau in Brooklyn, New York, gegeven. Vele afgestudeerden werden teruggestuurd naar de landen waar zij hadden gediend; sommige werden aan andere landen toegewezen, waar zij een waardevolle bijdrage aan het werk konden leveren.

Met ingang van 1 februari 1976 is er op de bijkantoren van het Genootschap een nieuwe regeling van kracht geworden ter voorbereiding op verdere expansie, die in harmonie met bijbelse profetieën werd verwacht (Jes. 60:8, 22). In plaats van slechts één bijkantooropziener te hebben, die samen met zijn assistent het opzicht uitoefende over een bijkantoor, stelde het Besturende Lichaam drie of meer bekwame broeders aan om in een bijkantoorcomité te dienen. Grotere bijkantoren konden wel zeven broeders in het comité hebben. Teneinde al deze broeders op te leiden, werden er regelingen getroffen voor een speciale, vijf weken durende Gileadcursus in Brooklyn. Vanaf eind 1977 tot 1980 hebben veertien klassen van uit alle delen van de wereld afkomstige bijkantoorcomitéleden deze gespecialiseerde opleiding op het internationale hoofdbureau ontvangen. Het was een schitterende gelegenheid om eenheid te brengen in de werkzaamheden en ze te verbeteren.

De Gileadschool bleef personen opleiden die jaren van ervaring in de volle-tijdbediening achter de rug hadden en de bereidheid en de mogelijkheden bezaten om naar het buitenland gezonden te worden, maar er waren nog meer zendelingen nodig. Om de opleiding te bespoedigen, werden er in andere landen scholen ingesteld die een uitbreiding vormden van Gilead, zodat de leerlingen geen Engels hoefden te leren voordat zij ervoor in aanmerking kwamen de opleiding te volgen. In 1980⁄81 verschafte de Culturele Gileadschool van Mexico een opleiding voor Spaanssprekende studenten, die ertoe bijdroegen dat er in Midden- en Zuid-Amerika in een onmiddellijke behoefte aan bekwame werkers werd voorzien. In 1981⁄82, 1984 en opnieuw in 1992 werden er ook in Duitsland klassen van een toegevoegde Gileadcursus geleid. Van daar uit werden de afgestudeerden naar Afrika, Oost-Europa, Zuid-Amerika en verscheidene eilandnaties gezonden. Verder werden er in 1983 in India nog klassen gehouden.

Toen ijverige plaatselijke Getuigen zich bij de zendelingen aansloten om het Koninkrijksgetuigenis uit te breiden, nam het aantal getuigen van Jehovah snel toe, hetgeen tot de vorming van nog meer gemeenten heeft geleid. Tussen 1980 en 1987 is het aantal gemeenten in de hele wereld met 27 procent toegenomen tot een totaal van 54.911. Hoewel in sommige gebieden veel personen de vergaderingen bijwoonden en een aandeel aan de velddienst hadden, waren de meeste broeders en zusters tamelijk nieuw. Er bestond een dringende behoefte aan ervaren christelijke mannen die als geestelijke herders en onderwijzers konden dienen en tevens de leiding konden nemen in het evangelisatiewerk. Om in deze behoefte te helpen voorzien, is het Besturende Lichaam in 1987 gestart met de bedienarenopleidingsschool als een onderdeel van het bijbelse onderwijsprogramma van de Gileadschool. De acht weken durende cursus omvat een intensieve studie van de bijbel alsook persoonlijke aandacht voor de geestelijke ontwikkeling van iedere student. Organisatorische en rechterlijke aangelegenheden, alsmede de verantwoordelijkheden van ouderlingen en dienaren in de bediening, worden beschouwd en er wordt een gespecialiseerde opleiding gegeven in spreken in het openbaar. Om de normale opleiding voor de zendelingen niet in het gedrang te brengen, heeft deze school van andere faciliteiten gebruik gemaakt en is ze in verschillende landen gehouden. De afgestudeerden voorzien nu in veel landen in dringende behoeften.

Zo heeft de uitbreiding van het opleidingsprogramma van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead gelijke tred gehouden met de veranderende behoeften van de snel groeiende internationale organisatie.

„Hier ben ik! Zend mij”

De geest die door de zendelingen aan de dag is gelegd, stemt overeen met die van de profeet Jesaja. Toen Jehovah hem attent maakte op een gelegenheid voor speciale dienst, antwoordde hij: „Hier ben ik! Zend mij” (Jes. 6:8). Deze bereidwillige geestesgesteldheid heeft duizenden jonge mannen en vrouwen ertoe bewogen de hun bekende omgeving en hun familieleden achter te laten om ter bevordering van het doen van Gods wil te gaan dienen waar zij nodig zijn.

Gezins- en familieomstandigheden hebben in het leven van veel zendelingen veranderingen teweeggebracht. Een aantal van degenen die kinderen hebben gekregen nadat zij zendeling waren geworden, konden in het land waaraan zij waren toegewezen blijven; zij gingen er noodzakelijk werelds werk verrichten en werkten met de gemeente samen. Sommigen moesten na jaren van dienst naar hun eigen land terugkeren om voor op leeftijd gerakende ouders te zorgen of om andere redenen. Maar zij beschouwden het als een voorrecht zo lang mogelijk in de zendingsdienst werkzaam te blijven.

Anderen hebben de zendingsdienst tot hun levenswerk kunnen maken. Om hiertoe in staat te zijn, hebben zij allen het hoofd moeten bieden aan omstandigheden die een uitdaging vormden. Olaf Olson, met een lange carrière als zendeling in Colombia achter de rug, erkende: „Het eerste jaar was het moeilijkst.” Dat kwam voornamelijk wegens het onvermogen zich behoorlijk in zijn nieuwe taal uit te drukken. Hij voegde hieraan toe: „Als ik was blijven denken aan het land dat ik had verlaten, zou ik niet gelukkig zijn geweest, maar ik besloot zowel lichamelijk als mentaal in Colombia te wonen, bevriend te raken met de broeders en zusters in de waarheid die daar woonden en mijn leven te blijven vullen met de bediening, waarna mijn toewijzing al gauw mijn thuis werd.”

Dat zij in hun toewijzing volhardden, kwam niet omdat zij altijd van mening waren dat hun omgeving ideaal was. Norman Barber, die van 1947 tot zijn dood in 1986 in Birma (nu Myanmar) en India heeft gediend, uitte zich als volgt: „Wanneer een persoon er verheugd over is dat Jehovah hem voor zijn dienst gebruikt, doet de plaats hem er niets toe. . . . Eerlijk gezegd vind ik een tropisch klimaat heus niet ideaal om in te leven, noch zou de levenswijze van de mensen in deze gebieden mijn persoonlijke keuze zijn. Er zijn evenwel belangrijker zaken om in overweging te nemen dan dergelijke onbeduidende dingen. Geestelijk arme mensen te kunnen helpen, is een onbeschrijfelijk voorrecht.”

Nog velen meer zijn die mening toegedaan, en deze zelfopofferende geest heeft in grote mate bijgedragen tot de vervulling van Jezus’ profetie dat dit goede nieuws van het Koninkrijk op de gehele bewoonde aarde gepredikt zal worden tot een getuigenis voor alle natiën, voordat het einde komt. — Matth. 24:14.

[Voetnoot]

^ ¶16 The Watchtower, 15 februari 1943, blz. 60-64.

[Inzet op blz. 523]

Belangrijk is zich volledig op Jehovah te verlaten en hem loyaal te blijven

[Inzet op blz. 534]

Gevoel voor humor was een goede zaak!

[Inzet op blz. 539]

Geduld, liefdevolle hulp en zo nodig vastberadenheid

[Inzet op blz. 546]

’Geestelijk arme mensen te helpen, is een onbeschrijfelijk voorrecht’

[Kader op blz. 533]

Gileadklassen

1943–’60: School in South Lansing (New York, VS). In 35 klassen zijn 3639 studenten uit 95 landen afgestudeerd, van wie de meesten een toewijzing hebben ontvangen voor de zendingsdienst. De kring- en districtsopzieners die in de Verenigde Staten dienden, kregen ook een uitnodiging voor de klassen.

1961–’65: School in Brooklyn, New York. In 5 klassen studeerden 514 studenten af, die naar landen werden gezonden waar het Wachttorengenootschap bijkantoren had; aan de meeste afgestudeerden werden bestuurlijke toewijzingen toevertrouwd. Vier van deze klassen hadden een tienmaandse cursus; één een achtmaandse cursus.

1965–’88: School in Brooklyn, New York. In 45 klassen, elk met een twintigweekse cursus, werden nog eens 2198 studenten opgeleid, in de meeste gevallen voor de zendingsdienst.

1977–’80: School in Brooklyn, New York. Een vijfweekse Gileadcursus voor bijkantoorcomitéleden. Er zijn veertien klassen gehouden.

1980–’81: Culturele Gileadschool van Mexico; tienweekse cursus; drie klassen; 72 Spaanssprekende afgestudeerden waren toegerust voor dienst in Latijns-Amerika.

1981–’82, 1984, 1992: Toegevoegde Gileadcursus in Duitsland; tienweekse cursus; vier klassen; 98 Duitssprekende studenten uit Europese landen.

1983: Klassen in India; tienweekse cursus, geleid in het Engels; drie groepen; 70 studenten.

1987– : Bedienarenopleidingsschool, met een achtweekse cursus, in centraal gelegen plaatsen in verschillende delen van de wereld. Sinds 1992 dienden afgestudeerden reeds in meer dan 35 landen buiten het land waar zij vandaan kwamen.

1988– : School in Wallkill (New York, VS). De twintigweekse cursus ter voorbereiding op de zendingsdienst wordt thans daar gegeven. Het plan bestaat om de school naar het Wachttoren-Onderwijscentrum in Patterson (New York, VS) te verhuizen zodra dit voltooid is.

[Kader op blz. 538]

Een internationale groep studenten

De studenten die de Gileadschool hebben bijgewoond, vertegenwoordigden tientallen nationaliteiten en waren uit meer dan 110 landen afkomstig.

De eerste internationale groep was de zesde klas, in 1945⁄46.

Bij de regering van de VS werd een verzoekschrift ingediend tot toelating van buitenlandse studenten op basis van een non-immigratie studentenvisum. Als reactie hierop erkende het Amerikaanse Bureau voor Onderwijs de Gileadschool als een opleidingsinstituut waarvan het onderwijs vergelijkbaar is met dat van hogere beroepsopleidingen en onderwijsinstellingen. Sinds 1953 hebben de consuls van de Verenigde Staten in de hele wereld de Wachttoren-Bijbelschool Gilead dan ook op hun lijst van goedgekeurde onderwijsinstellingen staan. Vanaf 30 april 1954 staat deze school vermeld in de publikatie getiteld „Educational Institutions Approved by the Attorney General” (Onderwijsinstellingen die door de minister van Justitie zijn goedgekeurd).

[Illustraties op blz. 522]

Studenten van de eerste klas van de Gileadschool

[Illustratie op blz. 524]

Albert Schroeder bespreekt kenmerken van de tabernakel met Gileadstudenten

[Illustratie op blz. 525]

Maxwell Friend houdt een lezing in het amfitheater van de Gileadschool

[Illustraties op blz. 526]

De Gileadgraduaties waren geestelijke hoogtepunten

. . . sommige op grote congressen (New York, 1950)

. . . sommige op de campus van de school (waar N. H. Knorr spreekt voor de bibliotheek van de school, in 1956)

[Illustraties op blz. 527]

De campus van de Gileadschool in South Lansing (New York), zoals deze er in de jaren ’50 uitzag

[Illustratie op blz. 528]

Hermon Woodard (links) en John Errichetti (rechts) in hun toewijzing in Alaska

[Illustratie op blz. 529]

John Cutforth met gebruik van visuele hulpmiddelen onderwijs gevend in Papoea Nieuw-Guinea

[Illustratie op blz. 530]

Zendelingen in Ierland, met districtsopziener, in 1950

[Illustratie op blz. 530]

Afgestudeerden in 1947 op weg naar hun toewijzing in de Oriënt

[Illustratie op blz. 530]

Enkele zendelingen en medewerkers in Japan in 1969

[Illustraties op blz. 530]

Zendelingen in Brazilië in 1956

. . . in Uruguay in 1954

. . . in Italië in 1950

[Illustratie op blz. 530]

De eerste vier op Gilead opgeleide zendelingen die naar Jamaica werden gezonden

[Illustratie op blz. 530]

Eerste zendelingenhuis in Salisbury (nu Harare, Zimbabwe), in 1950

[Illustratie op blz. 530]

Malcolm Vigo (Gilead 1956⁄57) met zijn vrouw Linda Louise; samen hebben zij in Malawi, Kenia en Nigeria gediend

[Illustratie op blz. 530]

Robert Tracy (links) en Jesse Cantwell (rechts) met hun vrouwen — zendelingen in het reizende werk in Colombia in 1960

[Illustratie op blz. 532]

Taalles in zendelingenhuis in Ivoorkust

[Illustratie op blz. 535]

Ted en Doris Klein, die in 1947 op de Amerikaanse Virgin Islands veel mensen aantroffen die graag de bijbelse waarheid wilden horen

[Illustratie op blz. 536]

Harvey Logan (voor in het midden) met Ami-Getuigen voor de Koninkrijkszaal, in de jaren ’60

[Illustratie op blz. 540]

Victor White, een op Gilead opgeleide districtsopziener, in 1949 tijdens een lezing op de Filippijnen

[Illustratie op blz. 542]

Margarita Königer, in Boerkina Faso, terwijl zij een huisbijbelstudie leidt

[Illustratie op blz. 543]

Unn Raunholm, een zendelinge sinds 1958, kwam in Ecuador tegenover door een priester geleid gepeupel te staan

[Illustraties op blz. 545]

Bedienarenopleidingsschool

Eerste klas, Coraopolis (Pennsylvania, VS), in 1987 (boven)

Derde klas in Manchester (Engeland), in 1991 (rechts)