Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De grote schare — Bestemd voor leven in de hemel? of op aarde?

De grote schare — Bestemd voor leven in de hemel? of op aarde?

Hoofdstuk 12

De grote schare — Bestemd voor leven in de hemel? of op aarde?

IN TEGENSTELLING tot de leden van de religies van de christenheid, zien de meeste getuigen van Jehovah uit naar eeuwig leven op aarde, niet in de hemel. Waarom is dit zo?

Het is niet altijd zo geweest. De eerste-eeuwse christenen koesterden de verwachting dat zij mettertijd met Jezus Christus als hemelse koningen zouden regeren (Matth. 11:12; Luk. 22:28-30). Jezus had hun echter gezegd dat de Koninkrijkserfgenamen slechts een „kleine kudde” zouden vormen (Luk. 12:32). Wie zouden hiertoe behoren? Uit hoeveel personen zou deze groep bestaan? De details vernamen zij pas later.

Met Pinksteren 33 G.T. werden de eerste joodse discipelen van Jezus met heilige geest gezalfd om medeërfgenamen met Christus te zijn. In het jaar 36 G.T. bleek uit de werkzaamheid van Gods geest dat ook onbesneden heidenen in die erfenis zouden delen (Hand. 15:7-9; Ef. 3:5, 6). Nadat er nog eens zestig jaar waren verstreken, werd aan de apostel Johannes onthuld dat slechts 144.000 personen van de aarde genomen zouden worden om met Christus in het hemelse koninkrijk te delen. — Openb. 7:4-8; 14:1-3.

Charles Taze Russell en zijn medewerkers deelden in die hoop, evenals de meeste getuigen van Jehovah tot het midden van de jaren ’30. Door hun studie van de Schrift wisten zij bovendien dat zalving met heilige geest niet alleen betekende dat personen in aanmerking kwamen voor toekomstige dienst als koningen en priesters met Christus in de hemel, maar ook dat zij terwijl zij nog in het vlees waren, een speciaal werk te doen hadden (1 Petr. 1:3, 4; 2:9; Openb. 20:6). Wat voor werk? Een schriftplaats die zij goed kenden en vaak citeerden, was Jesaja 61:1, waar staat: „De geest van de Soevereine Heer Jehovah is op mij, omdat Jehovah mij heeft gezalfd om de zachtmoedigen goed nieuws te vertellen.”

Met welk doel prediken?

Hoewel zij klein in aantal waren, trachtten zij de waarheid over God en zijn voornemen aan zoveel mogelijk mensen door te geven. Zij drukten en verspreidden grote hoeveelheden lectuur waarin het goede nieuws werd meegedeeld over Gods voorziening voor redding door bemiddeling van Christus. Maar het was beslist niet hun doel allen tot wie zij predikten te bekeren. Waarom predikten zij dan tot hen? De Watch Tower van juli 1889 legde uit: „Wij zijn zijn [Jehovah’s] vertegenwoordigers op aarde; de eer van zijn naam moet gerechtvaardigd worden in tegenwoordigheid van zijn vijanden en voor het oog van vele van zijn misleide kinderen; zijn glorierijke plan, in tegenstelling tot alle wereldwijze plannen die mensen proberen en hebben proberen uit te denken, moet wijd en zijd worden bekendgemaakt.”

Er werd speciale aandacht geschonken aan degenen die beweerden deel uit te maken van het volk van de Heer, van wie velen lidmaat van een van de kerken van de christenheid waren. Met welk doel werd er tot hen gepredikt? Zoals broeder Russell vaak uitlegde, hadden de vroege Bijbelonderzoekers niet de wens kerklidmaten weg te trekken naar een andere organisatie, maar wilden zij hen helpen als lidmaten van de ene ware kerk dichter tot de Heer te naderen. De Bijbelonderzoekers wisten echter dat zulke personen, in gehoorzaamheid aan Openbaring 18:4, moesten weggaan uit „Babylon”, dat zich naar hun opvatting manifesteerde in wat slechts in naam de kerk was, de kerken van de christenheid, met al hun onschriftuurlijke leerstellingen en sektarische verdeeldheid. In de allereerste uitgave van de Watch Tower (juli 1879) verklaarde broeder Russell: „Wij begrijpen dat het doel van het huidige getuigeniswerk is, een doen uitgaan van ’een volk voor Zijn naam’ — de Kerk — degenen die bij Christus’ komst met Hem worden verenigd en Zijn naam ontvangen. Openb. iii. 12.”

Zij beseften dat er destijds slechts één „roeping” voor alle ware christenen gold. Dit was een uitnodiging deel uit te maken van de bruid van Christus, die uiteindelijk uit slechts 144.000 personen zou bestaan (Ef. 4:4; Openb. 14:1-5). Zij stelden zich ten doel allen die beleden in Christus’ loskoopoffer te geloven, of zij nu al of niet kerklidmaten waren, ertoe aan te sporen „de kostbare en zeer grootse beloften” van God te waarderen (2 Petr. 1:4; Ef. 1:18). Zij trachtten hen ertoe op te wekken met ijver te beantwoorden aan de vereisten voor de kleine kudde Koninkrijkserfgenamen. Broeder Russell en zijn medewerkers streefden er toegewijd naar al zulke personen, van wie zij aannamen dat zij (wegens hun openlijk beleden geloof in de losprijs) „het huisgezin des geloofs” vormden, geestelijk te versterken door via de kolommen van de Watch Tower en andere op de bijbel gebaseerde publikaties geestelijk ’voedsel te rechter tijd’ beschikbaar te stellen. — Gal. 6:10; Matth. 24:45, 46.

Het was hun echter duidelijk dat niet allen die beleden zich te hebben „gewijd” (of: ’zich volledig aan de Heer te hebben gegeven’, zoals zij het woord destijds opvatten) er daarna mee doorgingen een leven van bereidwillige zelfopoffering te leiden en de dienst van de Heer tot het belangrijkste in hun leven te maken. Toch waren gewijde christenen, zoals zij uitlegden, overeengekomen de menselijke natuur bereidwillig op te geven, met een hemelse erfenis in het vooruitzicht. Er was geen terugkeer mogelijk; indien zij geen leven in het geestenrijk verwierven, zou de tweede dood hun wachten (Hebr. 6:4-6; 10:26-29). Veel schijnbaar gewijde christenen volgden echter de gemakkelijke weg en bleven in gebreke ware ijver voor de zaak van de Heer tentoon te spreiden, terwijl zij zelfopoffering uit de weg gingen. Niettemin hadden zij de losprijs kennelijk niet afgewezen en leidden zij een redelijk rein leven. Wat zou er van zulke personen worden?

Jarenlang meenden de Bijbelonderzoekers dat dit de groep was die wordt beschreven in Openbaring 7:9, 14, waar wordt gesproken over „een grote schare” die uit de grote verdrukking komt en „voor de troon” van God en voor het Lam, Jezus Christus, staat. Zij redeneerden dat hoewel deze personen een leven van zelfopoffering uit de weg waren gegaan, zij gedurende een tijd van verdrukking na de verheerlijking van de laatsten van de bruid van Christus, geloofsbeproevingen te verduren zouden krijgen die tot de dood zouden leiden. Zij geloofden dat indien dezen, over wie werd gezegd dat zij tot de grote schare behoorden, in die tijd getrouw zouden blijven, zij tot hemels leven opgewekt zouden worden — niet om als koningen te regeren, maar om een positie voor de troon in te nemen. De redenatie was dat zij zo’n secundaire positie zouden ontvangen omdat hun liefde voor de Heer niet vurig genoeg was geweest, omdat zij niet genoeg ijver aan de dag hadden gelegd. Men was van mening dat deze personen door Gods geest waren verwekt maar nalatig waren geweest in het gehoorzamen van God, misschien door toch met de kerken van de christenheid verbonden te willen blijven.

Zij dachten ook dat de „waardigen uit de oudheid”, die gedurende het duizendjarige tijdperk als vorsten op de aarde zouden dienen, misschien — slechts misschien — aan het einde van die tijd op de een of andere manier hemels leven zouden ontvangen (Ps. 45:16). Zij redeneerden dat een soortgelijk vooruitzicht weggelegd zou kunnen zijn voor personen die zich „wijdden” nadat de 144.000 Koninkrijkserfgenamen allen uiteindelijk waren gekozen maar voordat de tijd van de wederherstelling op aarde begon. In zeker opzicht was dit een restant van de zienswijze van de christenheid dat allen die goed genoeg zijn, naar de hemel gaan. Er was echter een geloofsovertuiging die de Bijbelonderzoekers op basis van de Schrift koesterden die hen onderscheidde van allen in de christenheid. Welke was dat?

Eeuwig in volmaaktheid op aarde leven

Zij beseften dat hoewel aan een beperkt aantal mensen dat uit de mensheid was genomen, hemels leven geschonken zou worden, nog veel meer mensen begunstigd zouden worden met eeuwig leven op aarde, onder toestanden zoals die welke in het paradijs van Eden hadden bestaan. Jezus had zijn volgelingen leren bidden: „Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde.” Hij had ook gezegd: „Gelukkig zijn de zachtaardigen, want zij zullen de aarde beërven.” Matth. 5:5; 6:10.

In overeenstemming daarmee gaf een schematische voorstelling * die als supplement van de Watch Tower van juli⁄augustus 1881 werd gepubliceerd, te kennen dat velen uit de mensheid tijdens Christus’ duizendjarige regering Gods gunst zouden verwerven en ’de tot menselijke volkomenheid en leven opgeheven mensheid’ zouden vormen. Dit schema werd jarenlang als basis voor toespraken tot zowel grote als kleine groepen gebruikt.

Onder welke omstandigheden zouden mensen op aarde tijdens die duizend jaar leven? The Watch Tower van 1 juli 1912 legde uit: „Voordat zonde de wereld was binnengekomen, vormde de hof van Eden de goddelijke voorziening voor onze eerste ouders. Laten wij, terwijl wij hieraan denken, onze geest, geleid door Gods Woord, op de toekomst richten; en voor ons geestesoog zien wij het herstelde paradijs — niet louter een tuin, maar de gehele aarde die mooi, vruchtbaar, zondeloos en gelukkig gemaakt is. Vervolgens herinneren wij ons de ons zo bekende geïnspireerde belofte — ’En God zal alle tranen van hun ogen wegwissen; en er zal geen dood meer zijn, noch verdriet, noch geween, en ook zal er geen pijn meer zijn’, want de vroegere dingen op het gebied van zonde en de dood zullen zijn voorbijgegaan en alle dingen zullen nieuw gemaakt zijn! — Openb. 21:4, 5.”

Wie zouden eeuwig op aarde leven?

Broeder Russell heeft geen ogenblik gemeend dat God de mensheid een keus voorhield — hemels leven voor degenen die dat wensten en leven in een aards paradijs voor degenen die meenden daaraan de voorkeur te geven. De Watch Tower van 15 september 1905 zette uiteen: „Onze gevoelens of aspiraties vormen niet de roeping. Anders zou dit inhouden dat wij onze eigen roeping bewerkstelligen. De apostel verklaart in verband met ons priesterschap: ’Geen mens neemt deze eer voor zichzelf, maar hij die door God geroepen is’ (Hebr. 5:4), en de plaats om vast te stellen wat Gods roeping is, bevindt zich niet in onze gevoelens, maar in Gods eigen geopenbaarde Woord.”

Met betrekking tot de gelegenheid om in een hersteld aards paradijs te leven, geloofden de Bijbelonderzoekers dat die pas aan mensen zou worden geboden nadat alle leden van de kleine kudde hun beloning hadden ontvangen en het duizendjarige tijdperk volledig was ingeluid. Dat tijdperk zou, zoals zij begrepen, de tijd van de „wederherstelling aller dingen” zijn, zoals wij in Handelingen 3:21 (KJ) lezen. Zelfs de doden zouden dan worden opgewekt, zodat allen in die liefdevolle voorziening konden delen. De broeders stelden zich voor dat de gehele mensheid (afgezien van degenen die tot hemels leven waren geroepen) dan de gelegenheid zou worden geschonken het leven te kiezen. Zoals zij het begrepen, zou dat de tijd zijn waarin Christus, op zijn hemelse troon, de mensen van elkaar zou scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt (Matth. 25:31-46). De gehoorzamen, of zij nu als joden geboren waren of als heidenen, zouden er blijk van geven de „andere schapen” van de Heer te zijn. — Joh. 10:16. *

Toen de tijden der heidenen waren geëindigd, meenden zij dat de tijd van de wederherstelling zeer nabij was; van 1918 tot 1925 maakten zij dan ook bekend: „Miljoenen nu levenden zullen nimmer sterven.” Ja, zij begrepen dat de mensen die destijds leefden — de mensheid in het algemeen — in de gelegenheid waren om tot de tijd van de wederherstelling in leven te blijven en dat zij dan in Jehovah’s vereisten voor leven zouden worden onderwezen. Als zij gehoorzaam waren, zouden zij geleidelijk tot menselijke volmaaktheid geraken. Als zij opstandig waren, zouden zij, na verloop van tijd, voor eeuwig worden vernietigd.

In die vroege jaren hadden de broeders er geen idee van dat de Koninkrijksboodschap op zo’n grote schaal en gedurende zo veel jaren bekendgemaakt zou worden als later het geval bleek te zijn. Maar zij bleven de Schrift onderzoeken en trachtten gunstig te reageren op wat hierin te kennen werd gegeven over het werk dat God hen wilde laten verrichten.

De „schapen” aan de rechterhand van Christus

Een werkelijk belangrijke stap voorwaarts in het begrijpen van Jehovah’s voornemen had te maken met Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken, in Mattheüs 25:31-46. Jezus zei in die gelijkenis: „Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen. En alle natiën zullen vóór hem vergaderd worden, en hij zal de mensen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan zijn linkerhand.” Zoals verder in de gelijkenis wordt aangetoond, zijn de „schapen” degenen die Christus’ „broeders” helpen en hun zelfs verlichting trachten te schenken wanneer zij worden vervolgd en in de gevangenis zijn.

Men heeft lang gedacht dat deze gelijkenis van toepassing was op het duizendjarige tijdperk, de tijd van de wederherstelling, en dat het in de gelijkenis genoemde uiteindelijke oordeel betrekking had op het oordeel dat aan het einde van het Millennium zou plaatsvinden. Maar in 1923 hield J. F. Rutherford, de president van het Wachttorengenootschap, in Los Angeles (Californië) een verhelderende toespraak waarin hij redenen voor een andere zienswijze uiteenzette. Deze toespraak werd later in dat jaar in The Watch Tower van 15 oktober gepubliceerd.

In een bespreking van de tijd waarin deze profetische gelijkenis in vervulling zou gaan, werd in het artikel aangetoond dat Jezus de gelijkenis uitsprak als een onderdeel van zijn antwoord op een vraag naar ’het teken van zijn tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen’ (Matth. 24:3). Het artikel legde uit waarom de in de gelijkenis genoemde „broeders” geen betrekking konden hebben op de joden van het evangelietijdperk, noch op mensen die tijdens het duizendjarige tijdperk met zijn beproeving en oordeel geloof tonen, maar degenen moesten zijn die te zamen met Christus erfgenamen van het hemelse koninkrijk zijn; de vervulling van de gelijkenis moest dus plaatsvinden in een tijd waarin enkelen van Christus’ medeërfgenamen zich nog steeds in het vlees bevinden. — Vergelijk Hebreeën 2:10, 11.

Wat deze gezalfde broeders van Christus meemaakten wanneer zij trachtten getuigenis te geven aan de geestelijken en aan de gewone mensen die met de kerken van de christenheid verbonden waren, duidde er eveneens op dat de in Jezus’ gelijkenis opgesloten profetie reeds in vervulling ging. Hoe dat zo? De reactie van velen van de geestelijken en vooraanstaande lidmaten van hun kerken was vijandig — geen verfrissende beker water, hetzij letterlijk of figuurlijk; in plaats daarvan zetten sommigen van hen het gepeupel ertoe aan de broeders de kleren van het lijf te scheuren en hen te slaan, of eisten zij dat functionarissen hen gevangenzetten (Matth. 25:41-43). In tegenstelling hiermee namen veel nederige kerklidmaten de Koninkrijksboodschap verheugd aan, schonken zij degenen die de boodschap brachten verkwikking en deden zij wat zij konden om hen te helpen, zelfs als de gezalfden wegens het goede nieuws werden gevangengezet. — Matth. 25:34-36.

Voor zover de Bijbelonderzoekers dit konden begrijpen, bevonden degenen die Jezus de schapen noemde, zich nog steeds in de kerken van de christenheid. Dit waren mensen, zo redeneerden zij, die niet beweerden aan de Heer gewijd te zijn maar wel veel respect hadden voor Jezus Christus en voor zijn volk. Konden zij evenwel in de kerken blijven?

Een krachtig standpunt voor de zuivere aanbidding innemen

Een bestudering van het profetische bijbelboek Ezechiël wierp hier licht op. Het eerste deel van een driedelig commentaar getiteld Vindication (Rechtvaardiging) werd in 1931 gepubliceerd. Hierin werd de betekenis uitgelegd van wat Ezechiël schreef over Jehovah’s toorn tegen het oude afvallige Juda en Jeruzalem. Hoewel de bewoners van Juda beweerden de levende en ware God te dienen, namen zij de religieuze riten van de omringende natiën over, offerden wierook aan levenloze afgoden en stelden immoreel hun vertrouwen in politieke bondgenootschappen in plaats van geloof in Jehovah tentoon te spreiden (Ezech. 8:5-18; 16:26, 28, 29; 20:32). In dit alles waren zij precies als de christenheid; vandaar dat Jehovah, trouw aan zijn beginselen, het oordeel zal voltrekken aan de christenheid, evenals hij dit ten aanzien van het ontrouwe Juda en Jeruzalem heeft gedaan. Maar hoofdstuk 9 van Ezechiël toont aan dat vóór de voltrekking van het oordeel door God sommigen gekentekend zouden worden voor behoud. Wie zijn dit?

Volgens de profetie zouden de gekentekenden „zuchten en kermen over al de verfoeilijkheden” die in het midden van de christenheid, of het tegenbeeldige Jeruzalem, worden gedaan (Ezech. 9:4). Zij konden dus beslist niet moedwillig aan die verfoeilijke dingen deelnemen. Het eerste deel van Vindication identificeerde degenen die het kenteken hebben derhalve als mensen die weigeren deel uit te maken van de kerkorganisaties van de christenheid en die op de een of andere manier hun standpunt aan de zijde van de Heer innemen.

Dit materiaal werd in 1932 gevolgd door een bespreking van het bijbelverslag over Jehu en Jonadab en de profetische implicaties ervan. Jehu had van Jehovah de opdracht ontvangen koning over het tienstammenrijk Israël te zijn en Jehovah’s oordeel aan het goddeloze huis van Achab en Izebel te voltrekken. Toen Jehu op weg was naar Samaria om de Baälaanbidding uit te roeien, ging Jonadab, de zoon van Rechab, hem tegemoet. Jehu vroeg aan Jonadab: „Is uw hart oprecht met mij?”, en Jonadab antwoordde: „Ja.” „Geef mij dan werkelijk uw hand”, zei Jehu uitnodigend, en hij liet Jonadab bij zich in zijn wagen komen. Vervolgens zei Jehu dringend: „Ga toch met mij mee en zie hoe ik geen mededinging ten opzichte van Jehovah duld” (2 Kon. 10:15-28). Hoewel Jonadab geen Israëliet was, stemde hij in met wat Jehu deed; hij wist dat aan Jehovah, de ware God, exclusieve toewijding geschonken diende te worden (Ex. 20:4, 5). Eeuwen later legden Jonadabs nakomelingen nog steeds een geest aan de dag die Jehovah’s goedkeuring genoot, en daarom beloofde Hij: „Van Jonadab, de zoon van Rechab, zal niet worden afgesneden een man die voor altijd voor mijn aangezicht staat” (Jer. 35:19). Aldus rees de vraag: Zijn er thans mensen op aarde die niet tot de geestelijke Israëlieten met een hemelse erfenis behoren maar als Jonadab zijn?

De Wachttoren van oktober 1932 legde uit: „Jonadab vertegenwoordigde of voorschaduwde die klasse van menschen die nu op aarde zijn . . . [die] niet in harmonie met Satan’s organisatie zijn, die hun stand innemen aan de zijde der gerechtigheid, en die degenen zijn die de Heer gedurende den tijd van Armageddon zal bewaren, door deze benauwdheid heenbrengen en eeuwigdurend leven op aarde zal geven. Dezen vormen de ’schapen’klasse die God’s gezalfd volk gunst betoonen, omdat zij weten dat de gezalfden van den Heer het werk des Heeren doen.” Degenen die zo’n geest aan de dag legden, werden uitgenodigd om evenals de gezalfden een aandeel te hebben aan de verkondiging van de Koninkrijksboodschap tot anderen. — Openb. 22:17.

Sommigen (hoewel destijds betrekkelijk weinigen) die met Jehovah’s Getuigen verbonden waren, beseften dat Gods geest niet de hoop op hemels leven in hen had verwekt. Zij kwamen bekend te staan als Jonadabs, want evenals Jonadab uit de oudheid achtten zij het een voorrecht met Jehovah’s gezalfde dienstknechten geïdentificeerd te worden en stemde het hun vreugdevol in de voorrechten te delen waarop Gods Woord hen attent maakte. Zouden zulke personen, die het vooruitzicht hadden nooit te sterven, talrijk worden voor Armageddon? Bestond de mogelijkheid, zoals was gezegd, dat hun aantal in de miljoenen zou gaan lopen?

De „grote schare” — Wie zijn zij?

Toen werd bekendgemaakt dat er voor Jehovah’s Getuigen regelingen waren getroffen om van 30 mei tot 3 juni 1935 in Washington D.C. een congres te houden, stond in The Watchtower: „Tot dusver hebben niet veel Jonadabs het voorrecht gehad een congres bij te wonen, en het congres in Washington kan werkelijk vertroostend en nuttig voor hen zijn.” Dat bleek beslist waar te zijn.

Op dat congres werd speciale aandacht geschonken aan Openbaring 7:9, 10, waar staat: „Na deze dingen zag ik, en zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, gehuld in lange witte gewaden, en er waren palmtakken in hun handen. En zij blijven met een luide stem roepen en zeggen: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.’” Wie vormen deze grote schare?

Jarenlang, zelfs helemaal tot 1935, werden zij niet vereenzelvigd met de schapen in Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken. Zoals reeds is opgemerkt, was men van mening dat zij een secundaire hemelse klasse waren — secundair omdat zij in gebreke waren gebleven God te gehoorzamen.

Die zienswijze gaf echter aanleiding tot hardnekkige vragen. Enkele ervan werden begin 1935 tijdens het middagmaal op het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap besproken. Sommigen van degenen die zich destijds uitspraken, opperden het denkbeeld dat de grote schare een aardse klasse was. Grant Suiter, die later lid van het Besturende Lichaam werd, herinnerde zich: „Op een Bethelstudie die door broeder T. J. Sullivan werd geleid, vroeg ik: ’Bewaren degenen die de grote schare vormen, gezien het feit dat deze groep eeuwig leven verwerft, hun rechtschapenheid?’ Er volgden heel wat commentaren, maar er kwam geen definitief antwoord.” Welnu, op vrijdag 31 mei 1935 werd er op het congres in Washington D.C. een bevredigend antwoord gegeven. Broeder Suiter zat op het balkon met zicht op de menigte, en wat was hij enthousiast toen het materiaal in de lezing werd uitgewerkt!

Kort na het congres publiceerde De Wachttoren, in de (Engelse) uitgaven van 1 en 15 augustus 1935, wat in die lezing was gezegd. Zoals in deze uitgaven werd uiteengezet, was een belangrijke factor voor een goed inzicht in de kwestie begrip van het feit dat het belangrijkste voornemen van Jehovah niet de redding van mensen is, maar de rechtvaardiging van zijn eigen naam (of, zoals wij nu zouden zeggen, de rechtvaardiging van zijn soevereiniteit). Jehovah’s goedkeuring rust dus op degenen die hun rechtschapenheid jegens hem bewaren; hij schenkt geen beloning aan degenen die ermee instemmen zijn wil te doen maar vervolgens smaad op zijn naam brengen door een compromis aan te gaan met de organisatie van de Duivel. Dit vereiste van getrouwheid geldt voor allen die Gods goedkeuring willen genieten.

In overeenstemming hiermee verklaarde De Wachttoren: Openbaring 7:15 vormt eigenlijk de sleutel voor de identificatie van de groote schaar. . . . Deze beschrijving in Openbaring betreffende de groote schaar luidt, dat ’zij voor den troon Gods zijn en Hem in het openbaar dienen’ . . . Thans erkennen en begrijpen zij en gehoorzamen zij de woorden van Jezus, het Lam Gods, die tot hen zegt: ’Den Heere uwen God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen’; welke woorden van toepassing zijn op alle schepselen, die Jehova goedkeurt” (Matth. 4:10). Wat de bijbel over de grote schare zegt, mocht dus niet worden uitgelegd als werd hierdoor voorzien in een veiligheidsnet voor mensen die beleden liefde voor God te hebben maar onverschillig stonden tegenover het doen van zijn wil.

Is de grote schare dan een hemelse klasse? De Wachttoren toonde aan dat het woordgebruik van de schriftplaats niet op zo’n conclusie wees. Met betrekking tot hun plaats „voor de troon” toonde het tijdschrift aan dat Mattheüs 25:31, 32 zegt dat alle natiën voor de troon van Christus worden vergaderd, terwijl die natiën zich niettemin op aarde bevinden. De leden van de grote schare ’staan’ echter voor de troon omdat zij de goedkeuring genieten van Degene die op de troon is gezeten. — Vergelijk Jeremia 35:19.

Maar waar kon zo’n groep aangetroffen worden — mensen „uit alle natiën”, mensen die geen deel waren van het (eerder, in Openbaring 7:4-8 beschreven) geestelijke Israël, mensen die geloof oefenden in de losprijs (aangezien zij hun klederen in figuurlijke zin gewassen hadden in het bloed van het Lam), mensen die Christus als Koning begroetten (met palmtakken in hun handen, net als de schare die Jezus als Koning begroette toen hij Jeruzalem binnenreed), mensen die zich werkelijk voor Jehovah’s troon aanboden om hem te dienen? Was er zo’n groep mensen op aarde?

Door zijn eigen profetische woord te vervullen, verschafte Jehovah zelf het antwoord. Webster Roe, die het congres in Washington bijwoonde, herinnerde zich dat broeder Rutherford tijdens een hoogtepunt in zijn toespraak vroeg: „Zouden allen die de hoop hebben eeuwig op aarde te leven, willen opstaan?” Volgens broeder Roe „stond meer dan de helft van de toehoorders op”. In overeenstemming hiermee verklaarde De Wachttoren (in de Nederlandse uitgave van december 1935): „Thans onderscheiden wij een klasse, die nauwkeurig overeenkomt met de beschrijving in Openbaring zeven betreffende de groote schaar. Gedurende de laatste afgeloopen jaren, en binnen den tijd waarin ’dit evangelie des koninkrijks tot een getuigenis gepredikt wordt’, zijn er groote getalen gekomen (en zij komen nog steeds) die den Heere Jezus als hun Verlosser en Jehova als hun God belijden, die zij in geest en in waarheid aanbidden en vreugdevol dienen. Zij worden ook de ’Jonadabs’ genoemd. Dezen laten zich doopen als symbool, waardoor zij betuigen, dat zij . . . hun plaats aan de zijde van Jehova ingenomen hebben en Hem en zijn Koning dienen.”

Toen zag men in dat de leden van de grote schare uit Openbaring 7:9, 10 deel uitmaken van de „andere schapen” over wie Jezus had gesproken (Joh. 10:16); zij zijn degenen die Christus’ „broeders” te hulp komen (Matth. 25:33-40); zij zijn de mensen die voor overleving gekentekend worden omdat zij ontsteld zijn over de walgelijke dingen die in de christenheid worden gedaan en deze mijden (Ezech. 9:4); zij zijn als Jonadab, die zich openlijk identificeerde met Jehovah’s gezalfde dienstknecht bij het ten uitvoer brengen van diens door God geschonken opdracht (2 Kon. 10:15, 16). Jehovah’s Getuigen begrijpen dat deze personen loyale dienstknechten van God zijn die Armageddon zullen overleven met het vooruitzicht eeuwig op een aarde te leven die tot de toestand van het paradijs is hersteld.

Een dringend werk dat gedaan moet worden

Dat Jehovah’s dienstknechten deze schriftplaatsen gingen begrijpen, had een verstrekkende uitwerking op hun activiteit. Zij beseften dat zij niet degenen waren die de leden van de grote schare zouden uitkiezen en bijeenbrengen; het was niet hun taak mensen te zeggen of zij een hemelse of een aardse hoop dienden te hebben. De Heer zou de kwestie in overeenstemming met zijn wil leiden. Maar als Jehovah’s Getuigen droegen zij een ernstige verantwoordelijkheid. Zij moesten als verkondigers van het Woord van God optreden en de waarheden die Hij hun hielp te begrijpen met andere mensen delen, opdat dezen op de hoogte konden raken van Jehovah’s voorzieningen en de gelegenheid hadden er met waardering op te reageren.

Verder zagen zij in dat hun werk met grote dringendheid gedaan moest worden. In een reeks artikelen getiteld „De Bijeenvergadering van de Groote Schare”, gepubliceerd in 1936, legde De Wachttoren uit: „De Schrift ondersteunt krachtig de gevolgtrekking, dat Jehova in Armageddon de volken der aarde zal vernietigen, terwijl Hij slechts degenen, die zijn geboden, om bij zijn organisatie te blijven, gehoorzamen, zal redden. Gedurende de afgeloopen eeuwen zijn millioenen menschen in het graf gedaald, zonder ooit over God en Christus gehoord te hebben, en dezen moeten te bestemder tijd uit den dood opgewekt en een kennis der waarheid gegeven worden, opdat zij kunnen kiezen. Voor de menschen, die thans op aarde zijn, is de situatie echter anders. . . . Degenen die tot de groote schare behooren, moeten deze evangelie-boodschap vóór den dag van den strijd van den grooten dag van God den Almachtige, die Armageddon is, ontvangen. Indien de groote schare thans niet de boodschap der waarheid gebracht wordt, zal het te laat zijn als het slachtingswerk begint.” — Zie 2 Koningen 10:25; Ezechiël 9:5-10; Zefanja 2:1-3; Mattheüs 24:21; 25:46.

Dit inzicht in de Schrift had tot resultaat dat Jehovah’s Getuigen werden bezield met hernieuwde ijver voor het getuigenisgeven. Leo Kallio, die later als reizend opziener in Finland diende, zei: „Ik kan mij niet herinneren ooit zo’n vreugde en ijver ervaren te hebben, en ook kan ik mij niet herinneren ooit zo snel gefietst te hebben als in die dagen, als ik mij haastte om geïnteresseerden het nieuws te brengen dat hun, wegens Jehovah’s onverdiende goedheid, eeuwig leven op aarde geboden werd.”

In de loop van de volgende vijf jaar, toen Jehovah’s Getuigen in aantal groeiden, namen degenen die tijdens de jaarlijkse Gedachtenisviering ter herdenking van Christus’ dood gebruik maakten van de symbolen, geleidelijk in aantal af. Toch was de toevloed van de grote schare niet zo groot als broeder Rutherford had verwacht. Op een zeker moment zei hij zelfs tegen Fred Franz, die de vierde president van het Genootschap werd: „Het ziet ernaar uit dat de ’grote schare’ uiteindelijk toch niet zo groot wordt.” Maar sindsdien heeft het aantal getuigen van Jehovah een snelle groei doorgemaakt en het loopt nu in de miljoenen, terwijl het aantal van degenen die verwachten een hemelse erfenis te ontvangen, in het algemeen is blijven afnemen.

Eén kudde onder één herder

Er bestaat geen wedijver tussen de gezalfde klasse en de grote schare. Degenen die een hemelse hoop hebben, kijken niet neer op degenen die er verlangend naar uitzien eeuwig leven in een aards paradijs te ontvangen. Ieder aanvaardt dankbaar de voorrechten die hem door God geschonken worden, zonder te redeneren dat zijn positie hem op de een of andere manier tot een betere persoon maakt of juist op enigerlei wijze inferieur maakt aan iemand anders (Matth. 11:11; 1 Kor. 4:7). Zoals Jezus heeft voorzegd zijn de twee groepen werkelijk „één kudde” geworden die onder hem, als hun ’ene herder’, dienst verricht. — Joh. 10:16.

De gevoelens die Christus’ gezalfde broeders voor hun metgezellen van de grote schare hebben, worden goed verwoord in het boek Wereldomvattende zekerheid onder de „Vredevorst”: „Sinds de Tweede Wereldoorlog wordt Jezus’ profetie voor ’het besluit van het samenstel van dingen’ grotendeels vervuld door het aandeel dat de ’grote schare’ ’andere schapen’ op zich neemt. Het licht van de brandende lampen van het overblijfsel heeft de ogen van hun hart verlicht, en zij zijn geholpen het licht te weerkaatsen naar anderen die zich nog in de duisternis van deze wereld bevinden. . . . Zij zijn onafscheidelijke metgezellen van het overblijfsel van de bruidsklasse geworden. . . . Overvloedige dank gaat dus uit naar de internationale, veeltalige ’grote schare’ voor het werkelijk enorme aandeel dat zij hebben gehad in de vervulling van de bij monde van de Bruidegom geuite profetie in Mattheüs 24:14!”

Terwijl Jehovah’s Getuigen, met inbegrip van de grote schare, verenigd deelnemen aan het bekendmaken van het glorierijke nieuws van Gods koninkrijk, is men hen echter daarnaast ook nog aan iets anders dan hun ijverige getuigeniswerk gaan herkennen.

[Voetnoten]

^ ¶16 Deze „Kaart der tijdperken” werd later gereproduceerd in het boek Het Goddelijk Plan der Eeuwen.

^ ¶20 Zion’s Watch Tower, 15 maart 1905, blz. 88-91.

[Inzet op blz. 159]

De meeste getuigen van Jehovah zien uit naar eeuwig leven op aarde

[Inzet op blz. 161]

Een geloof dat hen onderscheidde van de hele christenheid

[Inzet op blz. 164]

De tijd voor de vervulling van de gelijkenis van de schapen en de bokken

[Inzet op blz. 165]

Zij kwamen als Jonadabs bekend te staan

[Inzet op blz. 166]

Op 31 mei 1935 werd de „grote schare” duidelijk geïdentificeerd

[Inzet op blz. 170]

Een hemelse hoop of een aardse — wie bepaalt het?

[Kader op blz. 160]

Een tijd voor inzicht

Ruim 250 jaar geleden schreef Sir Isaac Newton een interessant artikel over het begrijpen van profetieën, met inbegrip van de profetie over de „grote schare” in Openbaring 7:9, 10. In zijn „Observations Upon the Prophecies of Daniel, and the Apocalypse of St. John”, uitgegeven in 1733, verklaarde hij: „Deze profetieën van Daniël en Johannes zouden niet begrepen worden tot de tijd van het einde: maar dan zouden sommigen er gedurende een lange tijd in een gekwelde en droevige toestand uit profeteren, en dan nog maar op een duistere wijze, zodat slechts enkelen bekeerd zouden worden. . . . Vervolgens, zo zegt Daniël, zullen velen heen en weer lopen en zal de kennis toenemen. Want het Evangelie moet vóór de grote verdrukking en het einde der wereld in alle natiën gepredikt worden. De palmtakken dragende menigte, die uit deze grote verdrukking komt, kan alleen maar ontelbaar worden uit alle natiën als ze vóór de komst ervan door de prediking van het Evangelie ontelbaar wordt gemaakt.”

[Kader/Illustratie op blz. 168]

De aarde, het eeuwige tehuis van de mens

Wat was Gods oorspronkelijke voornemen voor de mensheid?

„God [zegende] hen en God zei tot hen: ’Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid.’” — Gen. 1:28.

Is Gods voornemen ten aanzien van de aarde veranderd?

„Mijn woord . . . zal niet zonder resultaten tot mij terugkeren, maar het zal stellig datgene doen waarin ik behagen heb geschept, en het zal stellig succes hebben in dat waarvoor ik het heb gezonden.” — Jes. 55:11.

„Dit heeft Jehovah gezegd, de Schepper van de hemelen, Hij, de ware God, de Formeerder van de aarde en de Maker ervan, Hij, die haar stevig heeft bevestigd, die haar niet louter voor niets heeft geschapen, die haar geformeerd heeft om ook bewoond te worden: ’Ik ben Jehovah, en er is geen ander.’” — Jes. 45:18.

„Gij dan moet aldus bidden: ’Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde.’” — Matth. 6:9, 10.

„De boosdoeners zelf zullen afgesneden worden, maar wie op Jehovah hopen, díe zullen de aarde bezitten. De rechtvaardigen, díe zullen de aarde bezitten, en zij zullen er eeuwig op verblijven.” — Ps. 37:9, 29.

Welke toestanden zullen er onder Gods koninkrijk op aarde bestaan?

„Er zijn nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, die wij overeenkomstig zijn belofte verwachten, en daarin zal rechtvaardigheid wonen.” — 2 Petr. 3:13.

„Zij zullen, natie tegen natie, geen zwaard opheffen, ook zullen zij de oorlog niet meer leren. En zij zullen werkelijk ieder onder hun wijnstok en onder hun vijgeboom zitten, en er zal niemand zijn die hen doet beven; want het is de mond van Jehovah der legerscharen die het heeft gesproken.” — Micha 4:3, 4.

„Zij zullen stellig huizen bouwen en bewonen, en zij zullen stellig wijngaarden planten en hun vrucht eten. Zij zullen niet bouwen en iemand anders het bewonen; zij zullen niet planten en iemand anders ervan eten. Want als de dagen van een boom zullen de dagen van mijn volk zijn, en het werk van hun eigen handen zullen mijn uitverkorenen geheel verbruiken.” — Jes. 65:21, 22.

„Geen inwoner zal zeggen: ’Ik ben ziek.’” — Jes. 33:24.

„God zelf zal bij hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschreeuw, noch pijn zal er meer zijn. De vroegere dingen zijn voorbijgegaan.” — Openb. 21:3, 4; zie ook Johannes 3:16.

„Wie zal u niet werkelijk vrezen, Jehovah, en uw naam verheerlijken, omdat gij alleen loyaal zijt? Want alle natiën zullen komen en voor u aanbidden, omdat uw rechtvaardige verordeningen openbaar gemaakt zijn.” — Openb. 15:4.

[Kader/Illustratie op blz. 169]

Degenen die naar de hemel gaan

Hoeveel mensen zullen er naar de hemel gaan?

„Vreest niet, kleine kudde, want het heeft uw Vader goedgedacht u het koninkrijk te geven.” — Luk. 12:32.

„Ik zag, en zie! het Lam [Jezus Christus] stond op de [hemelse] berg Sion, en met hem honderd vierenveertig duizend, die zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven droegen. En zij zingen als het ware een nieuw lied vóór de troon en vóór de vier levende schepselen en de oudere personen; en niemand kon zich dat lied eigen maken dan de honderd vierenveertig duizend, die van de aarde zijn gekocht.” — Openb. 14:1, 3.

Zijn de 144.000 allen joden?

„Er is noch jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus. Bovendien, wanneer gij Christus toebehoort, zijt gij werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte.” — Gal. 3:28, 29.

„Niet hij is een jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest, en niet door een geschreven reglement.” — Rom. 2:28, 29.

Waarom neemt God sommigen in de hemel op?

„Zij zullen priesters van God en van de Christus zijn en zullen de duizend jaar met hem als koningen regeren.” — Openb. 20:6.

[Kader/Grafiek op blz. 171]

Bericht van de Gedachtenisviering

Binnen 25 jaar waren er op de Gedachtenisviering ruim 100 maal zoveel bezoekers als deelnemers

[Grafiek]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Deelnemers

Aanwezigen

1.500.000

1.250.000

1.000.000

750.000

500.000

250.000

1935 1940 1945 1950 1955 1960

[Illustraties op blz. 167]

Op het congres in Washington D.C. werden 840 personen gedoopt