Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jehovah God is een overblijfsel barmhartig

Jehovah God is een overblijfsel barmhartig

Hoofdstuk zes

Jehovah God is een overblijfsel barmhartig

Jesaja 4:2-6

1, 2. Wat voorzegt de profeet Jesaja met betrekking tot Juda en Jeruzalem?

EEN hevige orkaan stort zich op een dichtbevolkte streek. Krachtige windstoten, stortregens en zware overstromingen richten grote verwoestingen aan in het gebied: huizen worden verwoest, gewassen lopen schade op en mensen komen om het leven. Maar weldra is het noodweer voorbij en volgt er een periode van rust. Voor degenen die het hebben overleefd, is het een tijd voor herstel en wederopbouw.

2 De profeet Jesaja voorzegt iets soortgelijks met betrekking tot Juda en Jeruzalem. De donkere wolken van het goddelijk oordeel komen onheilspellend nader — en met reden! Er rust een zware schuld op de natie. Zowel de heersers als het volk hebben zich op grote schaal aan onrecht en bloedvergieten schuldig gemaakt. Bij monde van Jesaja stelt Jehovah Juda’s schuld aan de kaak en waarschuwt dat Hij het oordeel aan die plichtvergeten natie zal voltrekken (Jesaja 3:25). Het land Juda zal als gevolg van dit noodweer volkomen woest komen te liggen. Dat vooruitzicht moet Jesaja droevig stemmen.

3. Welk goede nieuws bevat de geïnspireerde boodschap in Jesaja 4:2-6?

3 Maar er is goed nieuws! Het noodweer van Jehovah’s rechtvaardige oordeel zal niet aanhouden en een overblijfsel zal het overleven. Ja, Jehovah’s oordeel over Juda zal door barmhartigheid getemperd worden! In Jesaja’s geïnspireerde boodschap die in Jesaja 4:2-6 opgetekend staat, wordt vooruitgekeken naar die gezegende tijd. Het is alsof de zon van achter de wolken te voorschijn komt. Het toneel verandert: de oordeelstaferelen en -geluiden — beschreven in Jesaja 2:6–4:1 — maken plaats voor een prachtig hersteld land en volk.

4. Waarom moeten wij Jesaja’s profetie over het herstel van een overblijfsel bespreken?

4 Jesaja’s profetie over het herstel van een overblijfsel en hun daaropvolgende zekerheid heeft ook een vervulling in onze tijd — „het laatst der dagen” (Jesaja 2:2-4). Laten wij deze actuele boodschap bespreken, want ze heeft niet alleen profetische betekenis maar ze leert ons ook iets over Jehovah’s barmhartigheid en hoe wij als afzonderlijke personen die kunnen ontvangen.

’Het uitspruitsel van Jehovah’

5, 6. (a) Hoe beschrijft Jesaja de vredige tijd die op de komende storm volgt? (b) Wat is de betekenis van de term „spruit”, en wat geeft dit te kennen ten aanzien van het land Juda?

5 Jesaja’s toon wordt warm als hij na de komende storm een vrediger tijd ziet aanbreken. Hij schrijft: „Op die dag zal wat Jehovah doet uitspruiten [„het uitspruitsel (de spruit) van Jehovah”, voetnoot], tot sieraad en tot heerlijkheid worden, en de vrucht van het land zal iets zijn om trots op te zijn en iets luisterrijks voor degenen van Israël die zijn ontkomen.” — Jesaja 4:2.

6 Jesaja spreekt hier over herstel. Het Hebreeuwse zelfstandig naamwoord dat met „spruit” is weergegeven, duidt op ’dat wat opschiet, een scheut, een tak’. Het hangt samen met voorspoed, toename en zegeningen van Jehovah. Jesaja schildert op die manier een beeld van hoop — de naderende verwoesting zal niet van blijvende duur zijn. Met Jehovah’s zegen zal de opbrengst van het eens zo welvarende land Juda opnieuw overvloedig zijn. *Leviticus 26:3-5.

7. In welke zin zal het uitspruitsel van Jehovah „tot sieraad en tot heerlijkheid worden”?

7 Jesaja gebruikt sprekende uitdrukkingen om de grootsheid van de in het verschiet liggende transformatie te beschrijven. Het uitspruitsel van Jehovah zal „tot sieraad en tot heerlijkheid worden”. Het woord „sieraad” herinnert aan de schoonheid van het Beloofde Land toen Jehovah het eeuwen voordien aan Israël gaf. Het was zo mooi dat het als „het sieraad [„juweel”, Belgische Professorenbijbel] van alle landen” werd beschouwd (Ezechiël 20:6). Jesaja’s woorden verzekeren het volk aldus dat het land Juda in zijn vroegere heerlijkheid en schoonheid hersteld zal worden. Het zal beslist het bekronende juweel van een mooie aarde zijn.

8. Wie zullen er aanwezig zijn om van de herstelde schoonheid van het land te genieten, en hoe beschrijft Jesaja hun gevoelens?

8 Wie zullen er evenwel aanwezig zijn om van de herstelde schoonheid van het land te genieten? „Degenen van Israël die zijn ontkomen”, schrijft Jesaja. Ja, sommigen zullen de vernederende vernietiging overleven die eerder is voorzegd (Jesaja 3:25, 26). Een overblijfsel van de overlevenden zal naar Juda terugkeren en een aandeel hebben aan het herstel. Voor deze teruggekeerden — „de ontkomenen” — zal de overvloedige opbrengst van hun herstelde land „iets . . . om trots op te zijn en iets luisterrijks” worden (Jesaja 4:2; voetnoot). De vernedering van de verwoesting zal plaatsmaken voor een hernieuwd gevoel van trots.

9. (a) Hoe gingen Jesaja’s woorden in 537 v.G.T. in vervulling? (b) Waarom mag er gezegd worden dat bij „de ontkomenen” ook sommigen inbegrepen kunnen zijn die in ballingschap zijn geboren? (Zie voetnoot.)

9 In overeenstemming met Jesaja’s woorden kwam het oordeelsnoodweer in 607 v.G.T., toen de Babyloniërs Jeruzalem verwoestten en veel Israëlieten omkwamen. Sommigen overleefden het en werden in ballingschap naar Babylon gevoerd, maar als God niet barmhartig was geweest, zouden er helemaal geen overlevenden geweest zijn (Nehemia 9:31). Uiteindelijk kwam Juda volkomen woest te liggen (2 Kronieken 36:17-21). In 537 v.G.T. evenwel stond de God van barmhartigheid „ontkomenen” toe naar Juda terug te keren om de ware aanbidding te herstellen * (Ezra 1:1-4; 2:1). Het innige berouw van deze terugkerende ballingen wordt prachtig verwoord in Psalm 137, die waarschijnlijk tijdens de ballingschap of kort daarna werd geschreven. Terug in Juda bewerkten zij de grond en zaaiden zij. Bedenk eens hoe zij zich gevoeld moeten hebben toen zij zagen dat God hun inspanningen zegende, zodat het land een opbrengst ging geven zoals de vruchtbare „tuin van Eden”! — Ezechiël 36:34-36.

10, 11. (a) In welk opzicht verkeerden de Bijbelonderzoekers in het begin van de twintigste eeuw in gevangenschap aan „Babylon de Grote”? (b) Hoe zegende Jehovah het overblijfsel van geestelijke Israëlieten?

10 Een soortgelijk herstel heeft in onze tijd plaatsgevonden. In het begin van de twintigste eeuw raakten de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden, in geestelijke gevangenschap aan „Babylon de Grote”, het wereldrijk van valse religie (Openbaring 17:5). Hoewel de Bijbelonderzoekers veel vals-religieuze leerstellingen hadden afgewezen, waren zij nog steeds bezoedeld met bepaalde Babylonische denkbeelden en gebruiken. Als gevolg van door de geestelijkheid ontketende tegenstand werden sommigen van hen letterlijk gevangengezet. Hun geestelijke land — hun godsdienstige of geestelijke staat — kwam woest te liggen.

11 Maar in het voorjaar van 1919 was Jehovah dit overblijfsel van geestelijke Israëlieten barmhartig (Galaten 6:16). Hij zag hun berouw en hun wens hem in waarheid te aanbidden en bewerkte daarom hun vrijlating uit hun letterlijke gevangenschap en, belangrijker nog, uit hun geestelijke gevangenschap. Deze „ontkomenen” werden hersteld in de hun door God gegeven geestelijke staat, die hij overvloedig liet uitspruiten. De aanblik die deze geestelijke staat bood, was uitnodigend en aantrekkelijk, wat er voor miljoenen andere godvrezende mensen aanleiding toe is geweest zich bij het overblijfsel aan te sluiten in de ware aanbidding.

12. Hoe verheerlijken Jesaja’s woorden Jehovah’s barmhartigheid tegenover zijn volk?

12 Jesaja’s woorden verheerlijken hier de barmhartigheid die God zijn volk betoont. Hoewel de Israëlieten als natie zich tegen Jehovah keerden, was hij een berouwvol overblijfsel barmhartig. Wij kunnen troost putten uit de wetenschap dat zelfs degenen die ernstig dwalen, hoopvol tot Jehovah kunnen terugkeren. Berouwvollen hoeven niet het gevoel te hebben dat zij niet meer voor Jehovah’s barmhartigheid in aanmerking komen, want hij wijst een boetvaardig hart niet af (Psalm 51:17). De bijbel verzekert ons: „Jehovah is barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid. Zoals een vader barmhartigheid toont jegens zijn zonen, heeft Jehovah barmhartigheid getoond jegens hen die hem vrezen” (Psalm 103:8, 13). Zo’n barmhartige God verdient beslist al onze lof!

Een overblijfsel wordt heilig voor Jehovah

13. Hoe beschrijft Jesaja, zoals opgetekend in Jesaja 4:3, het overblijfsel dat door Jehovah barmhartigheid betoond zou worden?

13 Wij hebben al kennisgemaakt met het overblijfsel dat door Jehovah barmhartigheid betoond zou worden, maar nu geeft Jesaja als volgt een gedetailleerder beschrijving van hen: „Het moet geschieden dat er van degenen die overblijven in Sion en van degenen die worden overgelaten in Jeruzalem, gezegd zal worden dat zij heilig voor hem zijn, een ieder die ten leven is opgeschreven in Jeruzalem.” — Jesaja 4:3.

14. Wie zijn „degenen die overblijven” en ,,degenen die worden overgelaten”, en waarom zal Jehovah hun barmhartig zijn?

14 Wie zijn „degenen die overblijven” en „degenen die worden overgelaten”? Het zijn de ontkomenen die in het voorgaande vers zijn genoemd — de joodse ballingen die naar Juda zullen mogen terugkeren. Nu maakt Jesaja duidelijk waarom Jehovah hun barmhartig zal zijn — zij zullen „heilig voor hem zijn”. Heiligheid betekent „religieuze reinheid of zuiverheid”. Heilig zijn wil onder meer zeggen rein of zuiver zijn in woord en daad, voldoen aan Jehovah’s maatstaf voor wat juist en passend is. Ja, Jehovah zal degenen die „heilig voor hem” zijn barmhartig zijn en hij zal hun toestaan naar „de heilige stad”, Jeruzalem, terug te keren. — Nehemia 11:1.

15. (a) Aan welk joodse gebruik doet de uitdrukking „ten leven . . . opgeschreven in Jeruzalem” ons denken? (b) Welke ernstig stemmende waarschuwing ligt er in Jesaja’s woorden opgesloten?

15 Zal dit getrouwe overblijfsel daar blijven? Zij zullen ’ten leven opgeschreven zijn in Jeruzalem’, belooft Jesaja. Dit doet ons denken aan het joodse gebruik nauwkeurige registers van Israëls families en stammen bij te houden (Nehemia 7:5). Stond iemand in een register, dan betekende dat dat hij in leven was, want als iemand stierf, werd zijn naam verwijderd. In andere delen van de bijbel lezen wij over een figuurlijk register of boek dat de namen bevat van degenen die Jehovah met leven beloont. Maar in dit boek worden de namen voorwaardelijk ingeschreven, want Jehovah kan namen ’uitwissen’ (Exodus 32:32, 33; Psalm 69:28). In Jesaja’s woorden ligt dus een ernstig stemmende waarschuwing opgesloten — de teruggekeerden mogen slechts in hun herstelde land blijven wonen als zij heilig in Gods ogen blijven.

16. (a) Wat verlangde Jehovah van degenen die hij toestond in 537 v.G.T. naar Juda terug te gaan? (b) Waarom kan er gezegd worden dat Jehovah’s barmhartigheid tegenover het gezalfde overblijfsel en de „andere schapen” niet vergeefs is geweest?

16 In 537 v.G.T. deed het overblijfsel dat naar Jeruzalem terugkeerde dat met een zuivere beweegreden — het herstellen van de ware aanbidding. Niemand die verontreinigd was door heidense religieuze gebruiken of door het onreine gedrag waartegen Jesaja zo krachtig had gewaarschuwd, had het recht terug te keren (Jesaja 1:15-17). Alleen degenen die door Jehovah als heilig werden beschouwd, konden naar Juda teruggaan (Jesaja 35:8). Evenzo hebben sinds hun vrijlating uit geestelijke gevangenschap in 1919 de leden van het gezalfde overblijfsel, bij wie zich nu miljoenen „andere schapen” — degenen met de hoop op eeuwig leven op aarde — hebben aangesloten, hun uiterste best gedaan om heilig te zijn in Gods ogen (Johannes 10:16). Zij hebben zich ontdaan van Babylonische leerstellingen en gebruiken. Individueel streven zij ernaar zich aan Gods hoge morele maatstaven te houden (1 Petrus 1:14-16). De barmhartigheid die Jehovah hun heeft betoond, is niet vergeefs geweest.

17. Van wie schrijft Jehovah de namen in zijn „boek des levens”, en waartoe moeten wij vastbesloten zijn?

17 Sta er nog eens bij stil dat Jehovah degenen in Israël opmerkte die heilig waren en dat hij ’hun namen opschreef ten leven’. Ook in deze tijd merkt Jehovah onze pogingen op om rein van geest en lichaam te zijn als wij ’ons lichaam aanbieden als een slachtoffer dat levend, heilig en God welgevallig is’ (Romeinen 12:1). En allen met een dergelijke levenswandel worden door God opgetekend in zijn „boek des levens” — het figuurlijke register dat de namen bevat van hen die ervoor in aanmerking komen eeuwig leven te ontvangen, hetzij in de hemel of op aarde (Filippenzen 4:3; Maleachi 3:16). Laten wij dus ons uiterste best doen om heilig te blijven in Gods ogen, want dan kunnen onze namen in dat kostbare „boek” blijven staan. Openbaring 3:5.

Een belofte van liefdevolle zorg

18, 19. Welke reiniging zal Jehovah volgens Jesaja 4:4, 5 bewerkstelligen, en hoe zal ze tot stand komen?

18 Vervolgens maakt Jesaja duidelijk hoe de inwoners van het herstelde land heilig zullen worden en welke zegeningen hun wachten. Hij zegt: „Wanneer Jehovah de uitwerpselen van de dochters van Sion zal hebben weggewassen en hij zelfs het bloedvergieten van Jeruzalem uit haar midden zal wegspoelen door de geest van gericht en door de geest van verbranding, dan zal Jehovah stellig over elke vaste plaats van de berg Sion en over haar plaats van samenkomst een wolk bij dag en een rook scheppen, en het schijnsel van een vlammend vuur bij nacht; want over alle heerlijkheid zal een beschutting zijn.” — Jesaja 4:4, 5.

19 Eerder bestrafte Jesaja „de dochters van Sion”, wier morele verdorvenheid schuilging onder hun opzichtige sieraden. Hij stelde ook de bloedschuld van het volk in het algemeen aan de kaak en spoorde hen aan zich te wassen (Jesaja 1:15, 16; 3:16-23). Hier ziet hij echter vooruit naar de tijd dat God zelf „de uitwerpselen” of de morele vuiligheid zal hebben „weggewassen” en ’de bloedvlekken zal hebben weggespoeld’ (Jesaja 4:4, Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap). Hoe zal die reiniging tot stand komen? Door „de geest van gericht” en door „de geest van verbranding”. De komende verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap in Babylon zullen uitbarstingen zijn van Gods gericht en brandende toorn over een onreine natie. Het overblijfsel dat deze rampen overleeft en naar huis terugkeert, zal nederig gemaakt zijn, gelouterd. Daarom zullen zij heilig voor Jehovah zijn en barmhartigheid ontvangen. — Vergelijk Maleachi 3:2, 3.

20. (a) Waaraan doen de uitdrukkingen „een wolk”, „een rook” en „een vlammend vuur” denken? (b) Waarom zullen de gelouterde ballingen niet bang behoeven te zijn?

20 Jehovah belooft bij monde van Jesaja dat zijn liefdevolle zorg zich tot dit gereinigde overblijfsel zal uitstrekken. De uitdrukkingen „een wolk”, „een rook” en „een vlammend vuur” doen denken aan de manier waarop Jehovah voor de Israëlieten zorgde nadat zij Egypte verlaten hadden. Een „vuur- en wolkkolom” beschermde hen tegen de achtervolgende Egyptenaren en leidde hen ook in de wildernis (Exodus 13:21, 22; 14:19, 20, 24, Petrus-Canisiusvertaling). Toen Jehovah zich op de berg Sinaï manifesteerde, stond de berg „geheel in rook” (Exodus 19:18). De gereinigde ballingen zullen dus niet bang behoeven te zijn. Jehovah zal hun Beschermer zijn. Hij zal met hen zijn, of zij nu bijeenkomen in hun eigen huizen of zich vergaderen op heilige samenkomsten.

21, 22. (a) Met welk doel werd een hut vaak gebouwd? (b) Welk vooruitzicht wordt het gereinigde overblijfsel geboden?

21 Jesaja besluit zijn beschrijving van Gods bescherming door zich te richten op het dagelijks leven. Hij schrijft: „Er zal een hut komen tot schaduw des daags tegen de droge hitte, en tot een toevlucht en tot een schuilplaats tegen de slagregen en tegen de neerslag” (Jesaja 4:6). Een hut werd vaak in een wijngaard of op een veld gebouwd om de o zo nodige beschutting te bieden tegen de brandende zon van het droge jaargetijde en tegen de kou en stormen van het regenseizoen. — Vergelijk Jona 4:5.

22 Geconfronteerd met de verschroeiende hitte van vervolging en de stormen van tegenstand zal het gereinigde overblijfsel ervaren dat Jehovah hun Bron van bescherming en zekerheid en hun toevlucht is (Psalm 91:1, 2; 121:5). Zo wordt hun een schitterend vooruitzicht geboden: Als zij de onreine leerstellingen en gebruiken van Babylon achter zich laten, zich onderwerpen aan de reiniging van Jehovah’s oordeel en trachten heilig te blijven, zullen zij in veiligheid blijven, als het ware in „een hut” van goddelijke bescherming.

23. Waarom heeft Jehovah het gezalfde overblijfsel en hun metgezellen gezegend?

23 Merk op dat eerst de reiniging komt en dan de zegeningen volgen. Dat is in onze tijd bewaarheid. In 1919 onderwierp het gezalfde overblijfsel zich nederig aan de loutering en Jehovah ’waste hun onreinheid weg’. Sindsdien heeft „een grote schare” andere schapen zich ook door Jehovah laten reinigen (Openbaring 7:9). Aldus gereinigd zijn het overblijfsel en hun metgezellen gezegend — Jehovah heeft zijn beschermende zorg over hen uitgestrekt. Hij voorkomt niet door wonderen dat zij met de hitte van vervolging of de stormen van tegenstand te kampen hebben. Maar hij beschermt hen wel, alsof hij ’een hut tot schaduw en tot een schuilplaats tegen de slagregen’ over hen plaatst. Hoe?

24. Waaruit blijkt duidelijk dat Jehovah zijn volk als organisatie heeft gezegend?

24 Sta eens stil bij het volgende: enkele van de machtigste regeringen in de geschiedenis hebben het predikingswerk van Jehovah’s Getuigen verboden of getracht hen totaal uit te roeien. Toch zijn de Getuigen standvastig gebleven en zijn zij onverminderd blijven prediken! Waarom zijn machtige naties niet in staat geweest de activiteit van deze betrekkelijk kleine en ogenschijnlijk weerloze groep mensen een halt toe te roepen? Omdat Jehovah zijn reine dienstknechten in „een hut” van bescherming heeft gezet die geen mens kan afbreken!

25. Wat betekent het voor ons als individu Jehovah als onze Beschermer te hebben?

25 Hoe staat het met ons persoonlijk? Dat Jehovah onze Beschermer is wil niet zeggen dat wij in dit samenstel van dingen een probleemloos leven hebben. Veel getrouwe christenen hebben met zware tegenslagen te kampen, zoals armoede, natuurrampen, oorlog, ziekte en dood. Laten wij wanneer zulke rampzalige dingen ons treffen, nooit vergeten dat onze God met ons is. Hij beschermt ons in geestelijke zin door ons te voorzien van wat wij nodig hebben — zelfs „kracht die datgene wat normaal is te boven gaat” — om getrouw beproevingen te verduren (2 Korinthiërs 4:7). Veilig vanwege zijn tegenwoordigheid behoeven wij geen angst te hebben. Zolang wij ons best doen om in zijn ogen heilig te blijven, zal per slot van rekening niets ons „kunnen scheiden van Gods liefde”. — Romeinen 8:38, 39.

[Voetnoten]

^ ¶6 Sommige geleerden opperen de gedachte dat met de zinsnede ’spruit van Jehovah’ gezinspeeld wordt op de Messias, die pas na het herstel van Jeruzalem zou verschijnen. In de Aramese targoems luidt de parafrase van deze uitdrukking: „De Messias [Christus] van Jehovah.” Interessant is dat hetzelfde Hebreeuwse zelfstandig naamwoord (tseʹmach) later door Jeremia wordt gebruikt wanneer hij de Messias een aan David verwekte „rechtvaardige spruit” noemt. — Jeremia 23:5; 33:15.

^ ¶9 Tot „de ontkomenen” behoorden sommigen die in ballingschap geboren waren. Zij konden als „ontkomen” beschouwd worden, want zij zouden nooit geboren zijn als hun voorouders de verwoesting niet overleefd hadden. — Ezra 9:13-15; vergelijk Hebreeën 7:9, 10.

[Studievragen]

[Illustratie op blz. 63]

Als een hevig noodweer komt Gods oordeel over Juda