Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

„Laten wij de zaken rechtzetten”

„Laten wij de zaken rechtzetten”

Hoofdstuk drie

„Laten wij de zaken rechtzetten”

Jesaja 1:10-31

1, 2. Met wie vergelijkt Jehovah de heersers en het volk van Jeruzalem en Juda, en waarom is dat terecht?

HET kan zijn dat de inwoners van Jeruzalem geneigd zijn zich te rechtvaardigen na het aanhoren van de in Jesaja 1:1-9 opgetekende veroordeling. Zij zouden ongetwijfeld graag vol trots wijzen op alle slachtoffers die zij Jehovah brengen. Maar in de verzen 10 tot en met 15 staat Jehovah’s vernietigende reactie op die instelling. Ze begint als volgt: „Hoort het woord van Jehovah, gij dictators van Sodom. Leent het oor aan de wet van onze God, gij volk van Gomorra.” — Jesaja 1:10.

2 Sodom en Gomorra werden niet alleen vernietigd wegens hun perverse seksuele praktijken maar ook wegens hun hardvochtige, hoogmoedige instelling (Genesis 18:20, 21; 19:4, 5, 23-25; Ezechiël 16:49, 50). Jesaja’s toehoorders moeten geschokt zijn als zij horen dat zij vergeleken worden met de bevolking van die vervloekte steden. * Maar Jehovah ziet zijn volk precies zoals het is en Jesaja zwakt Gods boodschap niet af om ’hun oren te kittelen’. — 2 Timotheüs 4:3.

3. Wat bedoelt Jehovah als hij zegt dat hij „genoeg gehad” heeft van de slachtoffers van het volk, en waarom is dat zo?

3 Merk eens op hoe Jehovah denkt over de formalistische aanbidding van zijn volk. „’Wat baat mij de veelheid van uw slachtoffers?’ zegt Jehovah. ’Ik heb genoeg gehad van volledige brandoffers van rammen en het vet van weldoorvoede dieren; en in het bloed van jonge stieren en mannetjeslammeren en bokken heb ik geen behagen geschept’” (Jesaja 1:11). Het volk is vergeten dat Jehovah niet van hun slachtoffers afhankelijk is (Psalm 50:8-13). Niets wat mensen aan hem zouden kunnen offeren, heeft hij nodig. Mocht het volk denken dat zij Jehovah een gunst bewijzen met het brengen van hun halfhartige offers, dan hebben zij het dus bij het verkeerde eind. Jehovah gebruikt een krachtige stijlfiguur. De uitdrukking „Ik heb genoeg gehad”, kan ook weergegeven worden met „Ik ben oververzadigd” of „Ik ben zat.” Kent u het gevoel zo vol te zitten dat de aanblik alleen al van meer eten u doet walgen? Zo dacht Jehovah over die offers — hij walgde ervan!

4. Hoe stelt Jesaja 1:12 de leegte aan de kaak van de aanwezigheid van het volk in de tempel in Jeruzalem?

4 Jehovah vervolgt: „Wanneer gij steeds maar weer komt om mijn aangezicht te zien, wie heeft dit van uw hand geëist, om mijn voorhoven te vertreden?” (Jesaja 1:12) Is het niet Jehovah’s eigen wet die het volk voorschrijft ’te komen om zijn aangezicht te zien’, oftewel aanwezig te zijn in zijn tempel in Jeruzalem? (Exodus 34:23, 24) Ja, maar hun komst daar is pure formaliteit, een louter plichtmatige beoefening van de ware aanbidding, zonder zuivere beweegredenen. Voor Jehovah komen hun talrijke bezoeken aan zijn voorhoven neer op niets dan „vertreden”; het enige wat wordt bereikt, is dat de vloer afslijt.

5. Wat zijn enkele van de daden van aanbidding die de joden verrichten, en waarom zijn die Jehovah tot „een last” geworden?

5 Geen wonder dat Jehovah nu nog krachtiger taal gaat gebruiken! „Houdt ermee op nog langer graanoffers te brengen die geen enkele waarde hebben. Reukwerk — het is mij iets verfoeilijks. Nieuwe maan en sabbat, het bijeenroepen van een samenkomst — ik kan het gebruik van magische kracht te zamen met de plechtige vergadering niet verdragen. Uw nieuwe manen en uw feesttijden heeft mijn ziel gehaat. Ze zijn mij tot een last geworden; ik ben het moe geworden ze te dragen” (Jesaja 1:13, 14). Graanoffers, reukwerk, sabbatten en plechtige vergaderingen maken allemaal deel uit van Gods wet voor Israël. Ten aanzien van „nieuwe manen” schrijft de Wet eenvoudig voor dat ze gevierd moeten worden, maar geleidelijk zijn rond de viering heilzame tradities in zwang geraakt (Numeri 10:10; 28:11). Met de nieuwe maan wordt omgegaan als een maandelijkse sabbat; de mensen werken dan niet en komen zelfs bijeen om zich door de profeten en priesters te laten onderrichten (2 Koningen 4:23; Ezechiël 46:3; Amos 8:5). Zulke vieringen zijn niet verkeerd. Het probleem is dat ze louter voor de schijn in acht worden genomen. Bovendien bedienen de joden zich, terwijl zij formeel Gods Wet onderhouden, van „magische kracht”, spiritistische praktijken. * Daardoor zijn hun daden van aanbidding voor Jehovah hem tot „een last”.

6. Waarom zegt Jehovah: „Ik ben het moe geworden”?

6 Jehovah heeft een „overvloed van dynamische energie . . . Hij wordt noch moe noch mat” (Jesaja 40:26, 28). Om ons in staat te stellen zijn gevoelens te begrijpen, bedient hij zich hier echter van een opmerkelijke stijlfiguur als hij zegt: „Ik ben het moe geworden.” Hebt u ooit zo lang een zware last gedragen dat u totaal op was en er alleen nog maar naar snakte hem af te werpen? Zo denkt Jehovah over de huichelachtige daden van aanbidding van zijn volk.

7. Waarom luistert Jehovah niet meer naar de gebeden van zijn volk?

7 Jehovah gaat nu in op de innigste en persoonlijkste van alle daden van aanbidding. „Wanneer gij uw handpalmen uitbreidt, verberg ik mijn ogen voor u. Ook al zendt gij veel gebeden op, ik luister niet; met bloedvergieten zijn uw eigen handen vervuld geworden” (Jesaja 1:15). Het uitbreiden van de handpalmen, het uitgestrekt houden van de handen met de handpalmen naar boven, is een smekend gebaar. Jehovah zegt deze houding niets meer, want de handen van dit volk zitten vol bloed. Het geweld viert hoogtij in het land. Onderdrukking van de zwakken is aan de orde van de dag. Als mensen die zo met anderen omgaan en die zo zelfzuchtig zijn, tot Jehovah bidden om zijn zegen af te smeken, is dat weerzinwekkend. Geen wonder dat Jehovah zegt: „Ik luister niet”!

8. Welke vergissing begaat de christenheid thans, en hoe raken sommige christenen in een soortgelijke valstrik?

8 In onze tijd heeft de christenheid evenmin Gods gunst kunnen verwerven met haar eindeloze herhaling van zinloze gebeden en haar andere religieuze „werken” (Mattheüs 7:21-23). Het is van levensbelang dat wij niet in dezelfde valstrik raken. Af en toe glijdt een christen af tot het beoefenen van een ernstige zonde en redeneert dan dat als hij gewoon verborgen houdt wat hij doet en zijn activiteit in de christelijke gemeente vergroot, zijn daden op de een of andere manier tegen zijn zonde zullen opwegen. Zulke formalistische werken behagen Jehovah niet. Er is maar één geneesmiddel voor geestelijke ziekte, zoals de volgende verzen van Jesaja laten zien.

Het geneesmiddel voor geestelijke ziekte

9, 10. Hoe belangrijk is reinheid in onze aanbidding van Jehovah?

9 Jehovah, de meedogende God, gaat nu over op een hartelijker, gevoeliger toon. „Wast u, reinigt u, doet de slechtheid van uw handelingen van voor mijn ogen weg, houdt op kwaad te doen. Leert goed te doen, zoekt gerechtigheid, wijst de verdrukker terecht, verschaft de vaderloze jongen recht, bepleit de zaak van de weduwe” (Jesaja 1:16, 17). Hier treffen wij een reeks van negen orders of geboden aan. De eerste vier zijn negatief in de zin dat ze het wegdoen van zonde behelzen; de laatste vijf zijn positieve acties die tot het ontvangen van Jehovah’s zegen leiden.

10 Wassen en reinheid zijn altijd een belangrijk onderdeel van de zuivere aanbidding geweest (Exodus 19:10, 11; 30:20; 2 Korinthiërs 7:1). Maar Jehovah wil dat het reinigen dieper gaat, tot in het hart zelfs van zijn aanbidders. Het belangrijkst is morele en geestelijke reinheid, en daarop doelt Jehovah. De eerste twee geboden in vers 16 zijn niet louter een herhaling. Een hebraïcus veronderstelt dat het eerste, „wast u”, duidt op een eerste reinigingsdaad, terwijl het tweede, „reinigt u”, duidt op voortdurende inspanningen om die reinheid te behouden.

11. Wat dienen wij in de strijd tegen zonde te doen, en wat mogen wij nooit doen?

11 Wij kunnen niets voor Jehovah verbergen (Job 34:22; Spreuken 15:3; Hebreeën 4:13). Zijn gebod „Doet de slechtheid van uw handelingen van voor mijn ogen weg”, kan dus maar één ding betekenen — ophouden met kwaaddoen. Dat houdt in dat niet geprobeerd mag worden ernstige zonden te verhelen, want dat is een zonde op zich. Spreuken 28:13 waarschuwt: „Wie zijn overtredingen bedekt, zal geen succes hebben, maar wie ze belijdt en laat, zal barmhartigheid worden betoond.”

12. (a) Waarom is het belangrijk te ’leren goed te doen’? (b) Hoe kunnen in het bijzonder ouderlingen de instructies om ’gerechtigheid te zoeken’ en ’de verdrukker terecht te wijzen’ in praktijk brengen?

12 Er valt veel te leren uit de positieve acties die Jehovah in vers 17 van Jesaja hoofdstuk 1 gebiedt. Merk op dat hij niet zonder meer zegt „doet goed” maar „leert goed te doen”. Het vergt persoonlijke studie van Gods Woord om te begrijpen wat goed is in Gods ogen en dat te willen doen. Verder zegt Jehovah niet louter „beoefent gerechtigheid” maar „zoekt gerechtigheid”. Zelfs ervaren ouderlingen moeten grondig nazoekwerk in Gods Woord doen om te ontdekken wat in bepaalde ingewikkelde zaken de juiste handelwijze is. Het is eveneens hun verantwoordelijkheid ’de verdrukker terecht te wijzen’, zoals Jehovah vervolgens gebiedt. Deze instructies zijn belangrijk voor christelijke herders in deze tijd, want zij willen de kudde beschermen tegen „onderdrukkende wolven”. — Handelingen 20:28-30.

13. Hoe zouden wij in deze tijd de geboden in verband met de vaderloze jongen en de weduwe in praktijk kunnen brengen?

13 Bij de laatste twee geboden gaat het om enkele van de meer kwetsbaren onder Gods volk — wezen en weduwen. De wereld is maar al te zeer geneigd zulke personen uit te buiten; dat mag onder Gods volk niet zo zijn. Liefdevolle ouderlingen zullen de vaderloze jongens en meisjes in de gemeente ’recht verschaffen’ door hen te helpen een eerlijke behandeling en bescherming te ontvangen in een wereld die hen wil uitbuiten en verderven. Ouderlingen ’bepleiten de zaak’ van de weduwe of, wat het Hebreeuwse woord ook kan betekenen, „vechten” ten behoeve van haar. Alle christenen willen beslist een toevlucht en een bron van troost en gerechtigheid zijn voor de behoeftigen onder ons, omdat zij kostbaar zijn in Jehovah’s ogen. — Micha 6:8; Jakobus 1:27.

14. Welke positieve boodschap wordt in Jesaja 1:16, 17 overgebracht?

14 Wat een krachtige, positieve boodschap brengt Jehovah via deze negen geboden over! Soms maken personen die in zonde verwikkeld zijn zichzelf wijs dat zij gewoon niet bij machte zijn het goede te doen. Zulke denkbeelden zijn ontmoedigend. Bovendien deugen ze niet. Jehovah weet — en wil dat wij weten — dat met Zijn hulp elke zondaar kan ophouden met zijn zondige handelwijze, kan omkeren en voortaan het goede kan doen.

Een meedogend, rechtvaardig pleidooi

15. Hoe wordt de zinsnede „laten wij de zaken rechtzetten tussen ons” soms misverstaan, en wat betekent ze in feite?

15 Jehovah’s toon krijgt nu nog meer warmte en mededogen. „’Komt nu, en laten wij de zaken rechtzetten tussen ons’, zegt Jehovah. ’Al zouden uw zonden als scharlaken blijken te zijn, ze zullen zo wit worden gemaakt als sneeuw; al zouden ze rood zijn als karmozijnen stof, ze zullen zelfs als wol worden’” (Jesaja 1:18). De uitnodiging waarmee dit prachtige vers begint, wordt vaak misverstaan. Zo zegt The New English Bible: „Laten wij het uitpraten” — alsof beide partijen concessies moeten doen om tot een akkoord te komen. Dat zeker niet! Jehovah treft geen blaam, allerminst inzake zijn bemoeienissen met dit weerspannige, huichelachtige volk (Deuteronomium 32:4, 5). Wij hebben in het vers niet te maken met een geven-en-nemen-discussie tussen gelijken, maar met een forum om het recht te laten zegevieren. Het is alsof Jehovah Israël hier voor het gerecht daagt.

16, 17. Hoe weten wij dat Jehovah bereid is zelfs ernstige zonden te vergeven?

16 Dat zou een schrikwekkend idee kunnen zijn, maar Jehovah is de barmhartigste en meedogendste Rechter. Zijn vermogen tot vergeven kent zijn weerga niet (Psalm 86:5). Hij alleen kan Israëls zonden die „als scharlaken” zijn uitwissen, ze ’zo wit als sneeuw’ maken. Geen menselijke inspanningen, geen voorgeschreven werken, offers of gebeden kunnen de vlek van zonde wegnemen. Alleen Jehovah’s vergeving kan zonde wegwassen. God schenkt die vergeving op voorwaarden die hij stelt, waartoe ook oprecht, innig berouw behoort.

17 Deze waarheid is zo belangrijk dat Jehovah ze met een dichterlijke variatie herhaalt — „karmozijnen” zonden zullen als nieuwe, ongeverfde, witte wol worden. Jehovah wil dat wij weten dat hij werkelijk de Vergever van zonden is, van zeer ernstige zelfs, zolang hij constateert dat wij oprecht berouw hebben. Zij die moeilijk kunnen geloven dat dit ook voor hen geldt, doen er goed aan bij voorbeelden als Manasse stil te staan. Hij bedreef afschuwelijke zonden — jarenlang. Toch kwam hij tot berouw en werd hem vergeving geschonken (2 Kronieken 33:9-16). Jehovah wil dat wij allemaal, ook degenen die ernstige zonden hebben bedreven, weten dat het niet te laat is om ’de zaken recht te zetten’ met hem.

18. Welke keuze legt Jehovah zijn weerspannige volk voor?

18 Jehovah herinnert zijn volk eraan dat het voor een keuze staat. „Indien gij u gewillig betoont en werkelijk luistert, zult gij het goede van het land eten. Maar indien gij weigert en inderdaad weerspannig zijt, zult gij door het zwaard verteerd worden; want Jehovah’s eigen mond heeft het gesproken” (Jesaja 1:19, 20). Hier legt Jehovah de nadruk op geesteshoudingen, en hij gebruikt een andere sprekende stijlfiguur om te beklemtonen waar het om gaat. Juda staat voor de keuze te eten of gegeten te worden. Als hun geesteshouding er een van gewilligheid is om naar Jehovah te luisteren en hem te gehoorzamen, zullen zij de goede opbrengst van het land eten. Maar als zij volharden in hun weerspannige houding, zullen zij gegeten of verteerd worden — door het zwaard van hun vijanden! Het lijkt bijna ondenkbaar dat een volk het zwaard van hun vijanden boven de barmhartigheid en overvloed van een vergevensgezinde God zou verkiezen. Toch is dat het geval met Jeruzalem, zoals uit de volgende verzen van Jesaja blijkt.

Een klaaglied over de beminde stad

19, 20. (a) Hoe brengt Jehovah het gevoel van verraad over dat hij ervaart? (b) In welke zin heeft ’in Jeruzalem rechtvaardigheid overnacht’?

19 In Jesaja 1:21-23 zien wij de volle omvang van Jeruzalems goddeloosheid in die tijd. Jesaja heft nu een geïnspireerd gedicht in de stijl van een klaaglied of treurzang aan: „O hoe is de getrouwe stad tot een prostituée geworden! Ze was vol gerechtigheid; louter rechtvaardigheid overnachtte altijd in haar, maar nu moordenaars.” — Jesaja 1:21.

20 Wat is de stad, Jeruzalem, diep gezonken! Eens was zij een trouwe echtgenote, nu is zij een prostituee. Wat zou het gevoel van verraad en teleurstelling dat Jehovah ervaart krachtiger kunnen overbrengen? „Louter rechtvaardigheid overnachtte altijd in” deze stad. Wanneer? Nu, nog voordat Israël bestond, in Abrahams tijd, heette deze stad Salem. Ze werd geregeerd door een man die zowel koning als priester was. Zijn naam, Melchizedek, betekent „Koning van Rechtvaardigheid” en paste kennelijk goed bij hem (Hebreeën 7:2; Genesis 14:18-20). Ongeveer 1000 jaar na Melchizedek bereikte Jeruzalem haar hoogtepunt onder het koningschap van David en van Salomo. „Louter rechtvaardigheid overnachtte altijd in haar”, vooral als haar koningen het volk het goede voorbeeld gaven door Jehovah’s wegen te bewandelen. Maar in Jesaja’s dagen zijn die tijden een vage herinnering.

21, 22. Wat wordt er bedoeld met schuimslakken en versneden bier, en waarom verdienen Juda’s leiders zo’n beschrijving?

21 Klaarblijkelijk ligt het probleem voor een groot deel bij de leiders onder het volk. Jesaja vervolgt zijn treurzang: „Ja, uw zilver is tot schuimslakken geworden. Uw tarwebier is versneden met water. Uw vorsten zijn onhandelbaar en deelgenoten met dieven. Ieder van hen heeft steekpenningen lief en jaagt geschenken na. Een vaderloze jongen verschaffen zij geen recht, en zelfs het rechtsgeding van een weduwe vindt geen toegang bij hen” (Jesaja 1:22, 23). Twee sprekende illustraties snel na elkaar zetten de toon voor wat er moet volgen. De smid aan zijn smeltoven schept de schuimslakken van het gesmolten zilver af en gooit ze weg. Israëls vorsten en rechters zijn te vergelijken met de slakken, niet met het zilver. Zij moeten verdwijnen. Zij zijn even onbruikbaar als bier dat versneden is met water en zijn smaak verloren heeft. Weggooien is het enige waar zo’n drank voor in aanmerking komt!

22 Vers 23 maakt duidelijk waarom de leiders zo’n beschrijving verdienen. De Mozaïsche wet verhief Gods volk, onderscheidde hen van andere naties, bijvoorbeeld door bescherming van wezen en weduwen voor te schrijven (Exodus 22:22-24). Maar in Jesaja’s tijd is er voor de vaderloze jongen weinig hoop op een gunstige uitspraak. Wat de weduwe betreft, zij kan niet eens iemand vinden die haar zaak aanhoort, laat staan voor haar vecht. Nee, deze rechters en leiders hebben het te druk met het behartigen van hun eigen belangen — zij azen op steekpenningen, jagen geschenken na en zijn deelgenoten met dieven; kennelijk beschermen zij de misdadigers en doen zij niets aan het lijden van hun slachtoffers. Erger nog, zij zijn „onhandelbaar”, verstokt, verhard in hun kwalijke praktijken. Wat een trieste stand van zaken!

Jehovah zal zijn volk louteren

23. Aan welke gevoelens tegenover zijn tegenstanders geeft Jehovah uiting?

23 Jehovah zal een dergelijk machtsmisbruik niet blijvend tolereren. Jesaja vervolgt: „Daarom is de uitspraak van de ware Heer, Jehovah der legerscharen, de Machtige van Israël: ’Aha! Ik zal mij ontlasten van mijn tegenstanders, en ik wil mij wreken op mijn vijanden’” (Jesaja 1:24). Jehovah krijgt hier drie benamingen die zijn rechtmatige heerschappij en zijn grote macht beklemtonen. De uitroep „Aha!” duidt er vermoedelijk op dat Jehovah’s medelijden nu vermengd is met het vaste besluit zijn toorn in daden om te zetten. Daar is beslist reden toe.

24. Welk louteringsproces staat Jehovah voor zijn volk voor ogen?

24 Jehovah’s eigen volk heeft zich tot vijanden van hem gemaakt. Zij verdienen de goddelijke wraak ten volle. Jehovah zal zich van hen „ontlasten” of ontdoen. Betekent dit een totale, blijvende uitroeiing van zijn naamvolk? Nee, want Jehovah zegt vervolgens: „En ik wil mijn hand doen terugkeren op u, en ik zal uw schuimslakken door smelting uitzuiveren als met loog, en ik wil al uw afvalprodukten verwijderen” (Jesaja 1:25). Nu gebruikt Jehovah het louteringsproces als illustratie. In oude tijden voegde een louteraar vaak loog toe om de slakken van het edele metaal te helpen scheiden. Op soortgelijke wijze zal Jehovah, die zijn volk niet als geheel en al goddeloos beschouwt, hen ’in de juiste mate tuchtigen’. Hij zal alleen de „afvalprodukten” uit hen verwijderen — de onhandelbare ongewensten, die weigeren te leren en te gehoorzamen * (Jeremia 46:28). Met deze woorden geniet Jesaja het voorrecht geschiedenis al van tevoren op te tekenen.

25. (a) Hoe heeft Jehovah zijn volk in 607 v.G.T. gelouterd? (b) Wanneer heeft Jehovah zijn volk in moderne tijden gelouterd?

25 Jehovah heeft zijn volk inderdaad gelouterd; hij heeft de schuimslakken — corrupte leiders en andere weerspannigen — verwijderd. In 607 v.G.T., lang na Jesaja’s tijd, werd Jeruzalem verwoest en werden de inwoners van de stad weggevoerd voor de zeventigjarige ballingschap in Babylon. Dat loopt in enkele opzichten parallel met iets waartoe God veel later overging. De profetie in Maleachi 3:1-5, die lang na de Babylonische ballingschap werd geschreven, liet zien dat God opnieuw een louteringswerk zou verrichten. Ze wees op de tijd waarin Jehovah God, vergezeld van zijn „boodschapper van het verbond”, Jezus Christus, tot zijn geestelijke tempel zou komen. Dit is kennelijk gebeurd aan het einde van de Eerste Wereldoorlog. Jehovah inspecteerde allen die beweerden christenen te zijn en scheidde de ware van de valse. Met welk resultaat?

26-28. (a) Welke eerste vervulling kreeg Jesaja 1:26? (b) Hoe is deze profetie in onze tijd in vervulling gegaan? (c) Hoe zou deze profetie ouderlingen in deze tijd van nut kunnen zijn?

26 Jehovah antwoordt: „Ik wil weer rechters voor u terugbrengen zoals eerst, en raadslieden voor u zoals in het begin. Hierna zult gij worden genoemd: Stad der Rechtvaardigheid, Getrouwe Stad. Sion zal door gerechtigheid verlost worden, en wie van haar terugkeren, door rechtvaardigheid” (Jesaja 1:26, 27). Het oude Jeruzalem maakte een eerste vervulling van deze profetie mee. Nadat de ballingen in 537 v.G.T. naar hun geliefde stad waren teruggekeerd, waren er opnieuw getrouwe rechters en raadslieden zoals die in het verleden. De profeten Haggaï en Zacharia, de priester Jozua, de schriftgeleerde Ezra en stadhouder Zerubbabel hadden allen tot taak het getrouwe terugkerende overblijfsel te leiden en te gidsen opdat het Gods paden zou bewandelen. Er vond echter een nog belangrijker vervulling plaats in de twintigste eeuw.

27 In 1919 bleek voor Jehovah’s hedendaagse volk de periode van toetsing voorbij te zijn. Zij werden bevrijd uit hun geestelijke slavernij aan Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie. Het onderscheid tussen dat getrouwe gezalfde overblijfsel en de afvallige geestelijkheid van de christenheid werd duidelijk. God zegende zijn volk weer, ’bracht rechters en raadslieden voor hen terug’ — getrouwe mannen die Gods volk raad geven in overeenstemming met zijn Woord en niet in overeenstemming met de overleveringen van mensen. Thans zijn er onder de slinkende „kleine kudde” en hun toenemende miljoenen metgezellen die tot de „andere schapen” behoren, duizenden van zulke mannen. — Lukas 12:32; Johannes 10:16; Jesaja 32:1, 2; 60:17; 61:3, 4.

28 Ouderlingen houden in gedachte dat zij af en toe als „rechters” in de gemeente fungeren om de gemeente moreel en geestelijk rein te houden en kwaaddoeners te corrigeren. Zij bekommeren zich er intens om de dingen op Gods manier te doen en hem in zijn barmhartige, evenwichtige gevoel voor wat recht is na te volgen. In de meeste kwesties dienen zij echter als „raadslieden”. Dat is uiteraard iets heel anders dan een vorst of despoot te zijn, en zij doen hun uiterste best om nooit ook maar de indruk te wekken dat zij „heersen over hen die Gods erfdeel zijn”. — 1 Petrus 5:3.

29, 30. (a) Welke uitspraak doet Jehovah over hen die weigeren hun voordeel te doen met het louteringsproces? (b) In welke zin wordt het volk „beschaamd” over hun bomen en tuinen?

29 Wat valt er te zeggen over de „schuimslakken” die in Jesaja’s profetie worden genoemd? Wat gebeurt er met hen die weigeren hun voordeel te doen met Gods louteringsproces? Jesaja vervolgt: „En de ineenstorting van opstandigen en die van zondaars zal tegelijkertijd zijn, en zij die Jehovah verlaten, zullen aan hun eind komen. Want zij zullen beschaamd worden over de machtige bomen die gij hebt begeerd, en gij zult schaamrood worden wegens de tuinen die gij hebt verkozen” (Jesaja 1:28, 29). Zij die tegen Jehovah in opstand komen en tegen hem zondigen, die de waarschuwingsboodschappen van zijn profeten negeren tot het te laat is, komen inderdaad ten val; zij ’komen aan hun eind’. Dat gebeurt in 607 v.G.T. Wat wordt echter met die bomen en tuinen bedoeld?

30 De Judeeërs hebben een hardnekkig probleem met afgoderij. Bomen, tuinen en bosjes spelen vaak een rol in hun ontaarde gebruiken. Zo geloven aanbidders van Baäl en zijn gemalin, Astoreth, dat in het droge jaargetijde de twee godheden dood en begraven zijn. Om hen ertoe te bewegen wakker te worden en te paren, wat het land vruchtbaarheid brengt, komen de afgodendienaars onder „heilige” bomen in bosjes of in tuinen bijeen om verdorven seksuele handelingen te verrichten. Krijgt het land regens en vruchtbaarheid, dan ontvangen de valse goden daar de eer voor; de afgodendienaars voelen zich bevestigd in hun bijgeloof. Maar wanneer Jehovah de weerspannige afgodendienaars ten val brengt, zijn er geen afgoden die hen beschermen. De weerspannigen worden „beschaamd” over deze machteloze bomen en tuinen.

31. Wat wacht de afgodendienaars dat erger is dan schaamte?

31 De afgodische Judeeërs staat echter iets ergers te wachten dan schaamte. Jehovah verschuift de illustratie en vergelijkt nu de afgodendienaar zelf met een boom. „Gij zult worden als een grote boom waarvan het loof verwelkt, en als een tuin die geen water heeft” (Jesaja 1:30). In het warme, droge klimaat van het Midden-Oosten is dit een passende illustratie. Geen boom of tuin is een lang leven beschoren zonder een gestage toevoer van water. In dorre toestand is zulke vegetatie bijzonder kwetsbaar voor vuur. De illustratie in vers 31 is dan ook een logische voortzetting.

32. (a) Wie is „de krachtige man” in vers 31? (b) In welke zin zal hij tot „vlasafval” worden, welke „vonk” zal hem doen ontbranden, en met welk gevolg?

32 De krachtige man zal stellig tot vlasafval worden, en het produkt van zijn activiteit tot een vonk; en beide zullen stellig tegelijkertijd in vlammen opgaan, zonder dat er iemand blust” (Jesaja 1:31). Wie is deze „krachtige man”? De Hebreeuwse term drukt kracht en rijkdom uit en slaat vermoedelijk op de welvarende, zelfverzekerde aanhanger van valse goden. In Jesaja’s tijd is er evenmin als in onze tijd gebrek aan mannen die Jehovah en zijn zuivere aanbidding verwerpen. Sommigen schijnen zelfs succesvol te zijn. Jehovah waarschuwt echter dat zulke mannen als „vlasafval” zullen zijn, grove vlasvezels zo broos en droog dat ze als het ware al vergaan zodra ze vuur ruiken (Rechters 16:8, 9). Het product van de activiteit van de afgodendienaar — of dat nu zijn afgoden zijn of zijn rijkdom of wat hij ook in plaats van Jehovah aanbidt — zal als de „vonk” zijn die het doet ontbranden. De vonk en het vlasafval zullen allebei worden verteerd, weggevaagd, in een vuur dat niemand kan blussen. Geen macht in het universum kan Jehovah’s volmaakte oordelen tenietdoen.

33. (a) Hoe blijkt uit Gods waarschuwingen voor het komende oordeel ook zijn barmhartigheid? (b) Waartoe stelt Jehovah de mensheid nu in de gelegenheid, en hoe raakt dit elk van ons?

33 Valt deze slotboodschap te rijmen met de boodschap van barmhartigheid en vergeving in vers 18? Zeker! Jehovah laat zulke waarschuwingen door zijn dienstknechten optekenen en overbrengen omdat hij barmhartig is. Per slot van rekening ’wenst hij niet dat er iemand vernietigd wordt maar dat allen tot berouw geraken’ (2 Petrus 3:9). Elke ware christen in deze tijd heeft het voorrecht om Gods waarschuwingsboodschappen aan de mensheid te verkondigen opdat berouwvollen profijt kunnen trekken van zijn edelmoedige vergevensgezindheid en eeuwig kunnen leven. Wat goed is het van Jehovah’s zijde dat hij de mensheid een kans geeft om ’de zaken met hem recht te zetten’ voordat het te laat is!

[Voetnoten]

^ ¶2 Volgens de oude joodse overlevering heeft de goddeloze koning Manasse Jesaja laten terechtstellen, hem in stukken laten zagen. (Vergelijk Hebreeën 11:37.) Een naslagwerk vermeldt dat een valse profeet, om dit doodvonnis te bewerkstelligen, de volgende beschuldiging tegen Jesaja inbracht: „Hij heeft Jeruzalem Sodom genoemd en de vorsten van Juda en Jeruzalem heeft hij als het volk van Gomorra betiteld.”

^ ¶5 Het Hebreeuwse woord voor „magische kracht” wordt ook weergegeven met „wat schadelijk is”, „iets magisch” en „verkeerd”. Volgens de Theological Dictionary of the Old Testament gebruikten Hebreeuwse profeten het woord om „kwaad veroorzaakt door machtsmisbruik” te hekelen.

^ ¶24 De uitdrukking „Ik wil mijn hand doen terugkeren op u”, betekent dat Jehovah na eerst zijn volk gesteund te hebben, ertoe over zal gaan hen te tuchtigen.

[Studievragen]