Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jehovah doet de geest van de ootmoedigen opleven

Jehovah doet de geest van de ootmoedigen opleven

Hoofdstuk achttien

Jehovah doet de geest van de ootmoedigen opleven

Jesaja 57:1-21

1. Welke verzekering gaf Jehovah, en welke vragen roepen zijn woorden op?

„DIT heeft de Hoge en Verhevene, die voor eeuwig verblijf houdt en wiens naam heilig is, gezegd: ’In den hoge en in de heilige plaats houd ik verblijf, alsook bij de verbrijzelde en ootmoedige van geest, om de geest der ootmoedigen te doen opleven en om het hart der verbrijzelden te doen opleven’” (Jesaja 57:15). Dat schreef de profeet Jesaja in de achtste eeuw v.G.T. Wat gebeurde er in Juda dat deze boodschap zo bemoedigend maakte? Hoe helpen deze geïnspireerde woorden christenen in deze tijd? Een beschouwing van Jesaja hoofdstuk 57 zal ons helpen die vragen te beantwoorden.

„Komt naderbij, hierheen”

2. (a) Wanneer schijnen de woorden van Jesaja hoofdstuk 57 van toepassing te zijn? (b) In welke situatie verkeren de rechtvaardigen in Jesaja’s tijd?

2 Dit gedeelte van Jesaja’s profetie schijnt betrekking te hebben op Jesaja’s eigen tijd. Kijk eens hoe diep de goddeloosheid nu ingeworteld is: De rechtváárdige is omgekomen, maar er is niemand die het ter harte neemt. En mensen van liefderijke goedheid worden weggerukt in de dood, terwijl niemand onderscheidt dat het vanwege de rampspoed is dat de rechtvaardige is weggerukt. Hij gaat de vrede binnen; zij genieten rust op hun bedden, ieder die recht vooruit wandelt” (Jesaja 57:1, 2). Wanneer een rechtvaardige man valt, is er niemand die het interesseert. Zijn voortijdige dood blijft onopgemerkt. Het ontslapen brengt hem vrede, bevrijding van het lijden hem door de goddelozen aangedaan, en ontkoming aan rampspoed. De toestand van Gods uitverkoren natie is abominabel. Maar wat moeten degenen die getrouw blijven zich aangemoedigd voelen door de wetenschap dat Jehovah niet alleen ziet wat er gebeurt maar hen ook zal bijstaan!

3. Hoe spreekt Jehovah Juda’s goddeloze geslacht toe, en waarom?

3 Jehovah ontbiedt Juda’s goddeloze geslacht met de woorden: „Wat ulieden betreft, komt naderbij, hierheen, gij zonen van een waarzegster, het zaad van een overspelige persoon en van een vrouw die prostitutie bedrijft” (Jesaja 57:3). Zij hebben die tot schande strekkende aanduidingen — zonen van een waarzegster en nakomelingen van een overspeler en van een prostituee — alleszins verdiend. De valse aanbidding waartoe zij overgegaan zijn, omvat naast walglijke daden van afgoderij en spiritisme ook immorele seksuele praktijken. Vandaar dat Jehovah aan deze zondaars vraagt: „Over wie hebt gij zoveel plezier? Tegen wie blijft gij de mond wijd opensperren, blijft gij de tong uitsteken? Zijt gij niet de kinderen der overtreding, het zaad der valsheid, degenen die de hartstocht prikkelen onder grote bomen, onder elke lommerrijke boom, die de kinderen slachten in de stroomdalen onder de kloven der steile rotsen?” — Jesaja 57:4, 5.

4. Waaraan maken de goddelozen van Juda zich schuldig?

4 De goddelozen van Juda beoefenen hun schokkende heidense aanbidding openlijk; zij hebben ’veel plezier’. Smalend drijven zij de spot met Gods profeten, die gezonden zijn om hen te corrigeren; schaamteloos, oneerbiedig steken zij hun tong uit. Hoewel zij kinderen van Abraham zijn, maakt hun weerspannigheid hen tot kinderen der overtreding en tot het zaad der valsheid (Jesaja 1:4; 30:9; Johannes 8:39, 44). Onder de grote bomen buiten de stad wakkeren zij religieuze hartstocht aan in hun afgodische aanbidding. En wat een wrede aanbidding! Zij slachten zelfs hun eigen kinderen, net als de naties die wegens hun verfoeilijkheden door Jehovah uit het land verdreven zijn! — 1 Koningen 14:23; 2 Koningen 16:3, 4; Jesaja 1:29.

Een drankoffer uitgestort voor stenen

5, 6. (a) Waaraan hebben de inwoners van Juda de voorkeur gegeven boven het aanbidden van Jehovah? (b) Hoe schaamteloos en wijdverbreid is Juda’s afgodenaanbidding?

5 Kijk eens hoe sterk de inwoners van Juda tot afgoderij zijn vervallen: „Bij de gladde stenen van het stroomdal was uw deel. Die — die waren uw lot. Bovendien hebt gij daarvoor een drankoffer uitgestort, gij hebt een gave gebracht. Zal ik mij wegens deze dingen troosten?” (Jesaja 57:6) De joden zijn Gods verbondsvolk, maar in plaats dat zij hem aanbidden, rapen zij stenen op uit de rivierbedding en maken daar goden van. David verklaarde dat Jehovah zijn deel was, maar deze zondaars hebben levenloze stenen afgoden als hun lot gekozen en storten er drankoffers voor uit (Psalm 16:5; Habakuk 2:19). Welke troost kan Jehovah putten uit een dergelijke ontaarding van de aanbidding door zijn naamvolk?

6 Overal — onder grote bomen, in stroomdalen, op heuvels, in hun steden — bedrijft Juda afgoderij. Maar Jehovah ziet het allemaal en bij monde van Jesaja stelt Hij haar verdorvenheid aan de kaak: „Op een hoge en verheven berg hebt gij uw bed gezet. Daarheen zijt gij ook opgeklommen om slachtoffer te offeren. En achter de deur en de deurpost hebt gij uw gedenkteken gezet” (Jesaja 57:7, 8a). Op de hoge plaatsen maakt Juda haar bed van geestelijke onreinheid op, en daar brengt ze slachtoffers aan buitenlandse goden. * Zelfs particuliere woningen hebben afgoden achter de deuren en de deurposten.

7. Met wat voor geest beoefent Juda immorele aanbidding?

7 Sommigen vragen zich misschien af hoe het komt dat Juda zo in onreine aanbidding verwikkeld is geraakt. Heeft een sterkere macht haar gedwongen Jehovah ontrouw te worden? Het antwoord is nee. Ze doet het uit vrije wil, gretig. Jehovah verklaart: „Buiten mij om hebt gij u ontbloot en zijt toen opgeklommen; gij hebt uw bed ruim gemaakt. En voor uzelf zijt gij een verbond met hen gaan sluiten. Gij hadt een bed met hen lief. Het mannelijk lid hebt gij aanschouwd” (Jesaja 57:8b). Juda heeft een verbond gesloten met haar valse goden en ze houdt van haar ongeoorloofde relatie met hen. Ze is vooral gesteld op de immorele seksuele praktijken — waartoe vermoedelijk ook het gebruik van fallussymbolen behoort — die kenmerkend zijn voor de aanbidding van deze goden!

8. Onder welke koning in het bijzonder vierde de afgoderij hoogtij in Juda?

8 De beschrijving van de uitgesproken immorele, wrede afgodenaanbidding klopt met wat wij van verscheidene goddeloze koningen van Juda weten. Manasse bijvoorbeeld bouwde de hoge plaatsen, richtte altaren voor Baäl op en zette vals-religieuze altaren in twee tempelvoorhoven. Hij liet zijn zonen door het vuur gaan, beoefende magie, hield zich bezig met waarzeggerij en bevorderde spiritistische praktijken. Koning Manasse zette ook het gesneden beeld van de heilige paal dat hij gemaakt had in Jehovah’s tempel. * Hij verleidde Juda ertoe „nog meer kwaad te doen dan de natiën die Jehovah . . . verdelgd had” (2 Koningen 21:2-9). Sommigen denken dat Manasse Jesaja heeft laten doden, hoewel Manasses naam niet in Jesaja 1:1 voorkomt.

’Gij zijt uw afgezanten blijven zenden’

9. Waarom stuurt Juda afgezanten „ver weg”?

9 Juda’s overtredingen beperken zich niet tot het dienen van valse goden. Met Jesaja als zijn spreekbuis zegt Jehovah: „Gij zijt voorts tot Melech afgedaald met olie en zijt een overvloedige hoeveelheid van uw zalven blijven maken. En gij zijt ermee voortgegaan uw afgezanten ver weg te zenden, zodat gij zaken tot Sjeool hebt verlaagd” (Jesaja 57:9). Het ontrouwe koninkrijk Juda daalt af tot „Melech”, „de koning” in het Hebreeuws — waarschijnlijk de koning van een vreemde mogendheid — om hem dure en aantrekkelijke geschenken aan te bieden, gesymboliseerd door olie en geparfumeerde zalven. Juda zendt gezanten naar verre streken. Waarom? Om heidense naties ertoe over te halen politieke bondgenootschappen met haar aan te gaan. Ze heeft Jehovah de rug toegekeerd en stelt haar vertrouwen nu op buitenlandse koningen.

10. (a) Hoe probeert koning Achaz de koning van Assyrië tot een bondgenootschap te bewegen? (b) Op welke manier ’verlaagt Juda zaken tot Sjeool’?

10 Een voorbeeld daarvan doet zich in de dagen van koning Achaz voor. Omdat deze ontrouwe koning van Juda zich bedreigd voelt door een bondgenootschap tussen Israël en Syrië, stuurt hij gezanten naar Tiglath-Pileser III van Assyrië met de boodschap: „Ik ben uw knecht en uw zoon. Trek op en red mij uit de handpalm van de koning van Syrië en uit de handpalm van de koning van Israël, die tegen mij opstaan.” Achaz zendt als omkoopgeschenk zilver en goud naar de koning van Assyrië en de koning geeft gehoor aan zijn verzoek door een verwoestende aanval op Syrië te doen (2 Koningen 16:7-9). In haar betrekkingen met de heidense naties verlaagt Juda zich tot „de diepten van Sjeool” (An American Translation). Wegens die betrekkingen zal ze sterven of ophouden als onafhankelijke natie met een koning te bestaan.

11. Van welk valse gevoel van zekerheid geeft Juda blijk?

11 Jehovah richt zich nog steeds tot Juda als hij zegt: „In de veelheid van uw wegen hebt gij u afgemat. Gij hebt niet gezegd: ’Het is hopeloos!’ Gij hebt een herleving van uw eigen kracht gevonden. Daarom zijt gij niet ziek geworden” (Jesaja 57:10). Ja, de natie heeft wat afgezwoegd in haar afvallige wegen en ze ziet de hopeloosheid van haar inspanningen niet in. Integendeel, ze maakt zichzelf wijs dat ze in eigen kracht slaagt. Ze voelt zich gesterkt en gezond. Wat dwaas!

12. Welke toestanden in de christenheid komen overeen met die in Juda?

12 Er bestaat thans een organisatie waarvan het gedrag doet denken aan dat van Juda in Jesaja’s tijd. De christenheid gebruikt de naam Jezus, maar ze streeft naar bondgenootschappen met de naties en heeft haar plaatsen van aanbidding vol afgoden staan. Haar aanhangers zetten zelfs afgodsbeelden in hun particuliere woningen neer. De christenheid heeft haar jonge mensen op de slagvelden van de naties geofferd. Wat weerzinwekkend moet dat alles zijn voor de ware God, die christenen gebiedt: „Ontvliedt de afgoderij”! (1 Korinthiërs 10:14) Door zich met politiek bezig te houden, heeft de christenheid ’hoererij bedreven met de koningen der aarde’ (Openbaring 17:1, 2). Ze is in feite een van de voornaamste aanhangers van de Verenigde Naties. Wat staat deze religieuze hoer te wachten? Nu, wat zegt Jehovah tegen haar prototype, het ontrouwe Juda, vooral vertegenwoordigd door haar hoofdstad, Jeruzalem?

’Uw verzameling zal u niet bevrijden’

13. Hoe neemt Juda haar toevlucht tot „liegen”, en hoe reageert ze op Jehovah’s geduld?

13 „Voor wie werdt gij beducht en bevreesd, zodat gij uw toevlucht tot liegen hebt genomen?”, vraagt Jehovah. Goede vraag! Juda toont beslist geen gezonde, godvruchtige vrees voor Jehovah. Anders zou ze geen natie van leugenaars, aanbidders van valse goden, zijn geworden. Jehovah vervolgt: „Aan mij hebt gij niet gedacht. Gij hebt niets ter harte genomen. Bewaarde ik niet het stilzwijgen en hield ik geen zaken verborgen? Voor mij hadt gij dus geen vrees” (Jesaja 57:11). Jehovah heeft het stilzwijgen bewaard, Juda niet onmiddellijk gestraft. Waardeert Juda dat? Nee, ze beschouwt Gods geduld veeleer als onverschilligheid. Ze heeft alle vrees voor hem verloren.

14, 15. Wat zegt Jehovah over Juda’s werken en haar „verzameling van dingen”?

14 Er zal echter een eind komen aan de periode van Gods lankmoedigheid. Met het oog op die tijd verklaart Jehovah: „Ikzelf zal uw rechtvaardigheid en uw werken bekendmaken, dat ze u niet zullen baten. Wanneer gij om hulp schreeuwt, zal uw verzameling van dingen u niet bevrijden, maar een wind zal ze zelfs alle wegvoeren. Een ademtocht zal ze wegnemen” (Jesaja 57:12, 13a). Jehovah zal Juda’s voorgewende rechtvaardigheid aan de kaak stellen. Haar huichelachtige werken zullen haar niet baten. Haar „verzameling van dingen”, haar hele collectie afgoden, zal haar niet bevrijden. Wanneer het onheil toeslaat, zullen de goden waarop ze vertrouwt door een zuchtje wind worden weggeblazen.

15 Jehovah’s woorden gaan in 607 v.G.T. in vervulling. Dan verwoest de Babylonische koning Nebukadnezar Jeruzalem; hij verbrandt de tempel en neemt de meeste inwoners gevangen. „Zo ging Juda in ballingschap, weg van zijn bodem.” — 2 Koningen 25:1-21.

16. Wat staat de christenheid en de rest van „Babylon de Grote” te wachten?

16 De grote collectie afgoden van de christenheid zal haar net zomin bevrijden op de dag van Jehovah’s toorn (Jesaja 2:19-22; 2 Thessalonicenzen 1:6-10). Samen met de rest van „Babylon de Grote” — het wereldconglomeraat van valse religie — zal de christenheid verdelgd worden. Het symbolische scharlakengekleurde wilde beest en zijn tien horens „zullen [Babylon de Grote] woest en naakt maken, en ze zullen haar vleesdelen opeten en zullen haar geheel met vuur verbranden” (Openbaring 17:3, 16, 17). Wat kunnen wij blij zijn dat wij het gebod hebben opgevolgd: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen”! (Openbaring 18:4, 5) Laten wij nooit tot haar of haar wegen terugkeren.

„Wie tot mij zijn toevlucht neemt, zal het land beërven”

17. Welke belofte wordt gedaan aan ’wie zijn toevlucht tot Jehovah neemt’, en wanneer wordt die ingelost?

17 Maar wat te denken van de volgende woorden van Jesaja’s profetie? „Wie tot mij zijn toevlucht neemt, zal het land beërven en zal mijn heilige berg in bezit nemen” (Jesaja 57:13b). Tegen wie spreekt Jehovah nu? Hij kijkt verder dan de komende catastrofe en voorzegt de bevrijding van zijn volk uit Babylon en het herstel van de zuivere aanbidding op zijn heilige berg, Jeruzalem (Jesaja 66:20; Daniël 9:16). Wat een bron van aanmoediging moet dit zijn voor alle joden die getrouw blijven! Verder zegt Jehovah: „Men zal stellig zeggen: ’Hoogt op, hoogt op! Baant de weg. Verwijdert elk obstakel van de weg van mijn volk’” (Jesaja 57:14). Wanneer de tijd komt dat God zijn volk bevrijdt, zal de weg in goede staat verkeren, van alle obstakels ontdaan. — 2 Kronieken 36:22, 23.

18. Hoe wordt Jehovah’s verhevenheid beschreven, maar van welke liefdevolle bezorgdheid geeft hij blijk?

18 Nu verhaalt de profeet Jesaja de woorden die in het begin werden geciteerd: „Dit heeft de Hoge en Verhevene, die voor eeuwig verblijf houdt en wiens naam heilig is, gezegd: ’In den hoge en in de heilige plaats houd ik verblijf, alsook bij de verbrijzelde en ootmoedige van geest, om de geest der ootmoedigen te doen opleven en om het hart der verbrijzelden te doen opleven’” (Jesaja 57:15). Jehovah’s troon is in de hoogste hemelen. Een hogere of verhevener positie is er niet. Wat een troost te weten dat hij van daar alles ziet — niet alleen de zonden van de goddelozen maar ook de rechtvaardige daden van degenen die hun best doen om hem te dienen! (Psalm 102:19; 103:6) Bovendien hoort hij het gekerm van de onderdrukten en doet hij het hart van de verbrijzelden opleven. Die woorden moeten het hart van berouwvolle joden in oude tijden geraakt hebben. Ze raken beslist ons hart in deze tijd.

19. Wanneer komt er een eind aan Jehovah’s verontwaardiging?

19 Vertroostend zijn ook Jehovah’s verdere woorden: „Niet tot onbepaalde tijd zal ik twisten, noch voor altoos verontwaardigd zijn; want wegens mij zou de geest zelf zwak worden, zelfs de ademende schepselen die ikzelf heb gemaakt” (Jesaja 57:16). Geen van Gods schepselen zou in leven blijven als Jehovah altoos kwaad zou zijn, als er geen eind kwam aan zijn gramschap. Maar gelukkig is Gods verontwaardiging slechts van beperkte duur. Wanneer het doel ervan is bereikt, houdt ze op. Dit geïnspireerde inzicht helpt ons diepe waardering voor Jehovah’s liefde tegenover zijn schepping te ontwikkelen.

20. (a) Hoe behandelt Jehovah een berouwloze boosdoener? (b) Op welke manier troost Jehovah de berouwvolle?

20 Wij verwerven nog meer inzicht als Jehovah verder gaat. Eerst zegt hij: „Over de verkeerdheid van zijn onrechtvaardige winst werd ik verontwaardigd, en ik ging ertoe over hem te slaan, mijn aangezicht verbergend, terwijl ik verontwaardigd was. Maar hij bleef als een afvallige de weg van zijn hart bewandelen” (Jesaja 57:17). Het uit hebzucht begane kwaad vraagt beslist om Gods gramschap. Zolang iemand in zijn hart een afvallige blijft, blijft Jehovah verontwaardigd. Maar als de afvallige nu gunstig reageert op het strenge onderricht? Dan laat Jehovah zien hoe zijn liefde en mededogen hem tot handelen bewegen: „Zijn wegen heb ik gezien; en ik ging hem genezen en hem leiden en het vergoeden met vertroosting voor hem en voor zijn rouwdragenden” (Jesaja 57:18). Na disciplinaire stappen genomen te hebben, geneest Jehovah de berouwvolle en troost hij hem en degenen die met hem rouwen. Daarom konden de joden in 537 v.G.T. naar huis terugkeren. Weliswaar is Juda nooit weer een onafhankelijk koninkrijk onder een koning in de geslachtslijn van David geworden, maar de tempel in Jeruzalem werd herbouwd en de ware aanbidding werd hersteld.

21. (a) Hoe deed Jehovah de geest van gezalfde christenen in 1919 opleven? (b) Aan welke eigenschap dient elk van ons te werken?

21 „De Hoge en Verhevene”, Jehovah, gaf ook van bezorgdheid blijk voor het welzijn van het gezalfde overblijfsel in 1919. Wegens hun berouwvolle, nederige geest nam de grote God, Jehovah, vriendelijk nota van hun narigheid en bevrijdde hen uit hun Babylonische gevangenschap. Hij verwijderde alle struikelblokken en leidde hen naar de vrijheid opdat zij hem zuivere aanbidding konden schenken. Zo gingen Jehovah’s bij monde van Jesaja gesproken woorden ook toen in vervulling. En achter die woorden gaan eeuwige beginselen schuil die voor elk van ons gelden. Jehovah aanvaardt aanbidding alleen van personen die ootmoedig zijn. En mocht een van Gods dienstknechten zondigen, dan moet hij zijn dwaling snel erkennen, terechtwijzing aanvaarden en zijn wegen corrigeren. Laten wij nooit vergeten dat Jehovah nederigen geneest en troost maar ’de hoogmoedigen weerstaat’. — Jakobus 4:6.

’Vrede voor wie ver weg en voor wie nabij zijn’

22. Wat voor toekomst voorzegt Jehovah voor (a) de berouwvollen? (b) de goddelozen?

22 Jehovah stelt de toekomst van degenen die berouw hebben nu tegenover die van degenen die in hun goddeloze wegen volharden als hij verklaart: „Ik schep de vrucht der lippen. Bestendige vrede zal er zijn voor degene die ver weg is en voor degene die nabij is, . . . en ik wil hem genezen. Maar de goddelozen zijn als de opgezweepte zee, wanneer die niet tot rust kan komen, waarvan de wateren zeewier en slijk blijven opwerpen. Er is geen vrede . . . voor de goddelozen.” — Jesaja 57:19-21.

23. Wat is de vrucht der lippen, en op welke manier ’schept’ Jehovah deze vrucht?

23 De vrucht der lippen is het slachtoffer van lof dat aan God wordt gebracht — de openbare bekendmaking van zijn naam (Hebreeën 13:15). Hoe ’schept’ Jehovah die openbare bekendmaking? Om een slachtoffer van lof te kunnen brengen, moet iemand eerst over God horen en dan geloof in hem stellen. Geloof — een vrucht van Gods geest — beweegt hem ertoe anderen te vertellen wat hij heeft gehoord. Met andere woorden, hij doet een openbare bekendmaking (Romeinen 10:13-15; Galaten 5:22). Laten wij ook bedenken dat het uiteindelijk Jehovah is die zijn dienstknechten opdracht geeft zijn lof te verkondigen. En het is Jehovah die zijn volk bevrijdt en het hun op die manier mogelijk maakt zulke slachtoffers van lof te brengen (1 Petrus 2:9). Er kan dan ook heel goed van Jehovah worden gezegd dat hij deze vrucht der lippen schept.

24. (a) Wie leren Gods vrede kennen, en met welk resultaat? (b) Wie leren geen vrede kennen, en wat is voor hen het resultaat?

24 Wat een ontroerende vrucht der lippen moeten de joden aan het offeren zijn als zij onder het zingen van Jehovah’s lof naar hun eigen land terugkeren! Wat een vreugde Gods vrede te kennen, of zij nu „ver weg” zijn — ver van Juda, nog wachtend tot zij kunnen terugkeren — of „nabij” — reeds in hun eigen land. Hoe totaal anders ziet het er voor de goddelozen uit! Wie niet gunstig op Jehovah’s disciplinaire stappen reageren, de goddelozen ongeacht wie en waar zij zijn, kennen helemaal geen vrede. Kolkend als de rusteloze zee blijven zij niet de vrucht der lippen maar „zeewier en slijk” voortbrengen, al wat onrein is.

25. Hoe leren velen ver weg en nabij vrede kennen?

25 Ook in deze tijd maken Jehovah’s aanbidders overal het goede nieuws van Gods koninkrijk bekend. Christenen ver weg en nabij, in ruim 230 landen, offeren de vrucht van hun lippen door de lof van de enige ware God te laten klinken. De lof die zij zingen, wordt „van het uiteinde der aarde” gehoord (Jesaja 42:10-12). Zij die hun uitingen van lof horen en er gunstig op reageren, aanvaarden de waarheid van Gods Woord, de bijbel. Zulke mensen leren de vrede kennen die voortvloeit uit het dienen van „de God die vrede geeft”. — Romeinen 16:20.

26. (a) Wat staat de goddelozen te wachten? (b) Welke grootse belofte wordt de zachtmoedigen gedaan, en wat moet ons vaste besluit zijn?

26 Het is waar dat de goddelozen geen aandacht schenken aan de Koninkrijksboodschap. Maar weldra zal niet meer toegelaten worden dat zij de vrede van de rechtvaardigen verstoren. „Nog maar een korte tijd en de goddeloze zal er niet meer zijn”, belooft Jehovah. Zij die hun toevlucht bij Jehovah zoeken, zullen op een schitterende manier het land beërven. „De zachtmoedigen . . . zullen de aarde bezitten, en zij zullen inderdaad hun heerlijke verrukking vinden in de overvloed van vrede” (Psalm 37:10, 11, 29). Wat een aantrekkelijke plaats zal onze aarde dan zijn! Laten wij allemaal vastbesloten zijn Gods vrede nooit te verliezen, opdat wij Gods lof tot in alle eeuwigheid kunnen zingen.

[Voetnoten]

^ ¶6 Waarschijnlijk wordt met de term „bed” óf het altaar óf de plaats van heidense aanbidding bedoeld. Met de aanduiding bed wordt eraan herinnerd dat dergelijke aanbidding geestelijke prostitutie is.

^ ¶8 Het kan zijn dat de heilige palen het vrouwelijke element voorstelden en de heilige zuilen fallussymbolen waren. Beide werden door de ontrouwe inwoners van Juda gebruikt. — 2 Koningen 18:4; 23:14.

[Studievragen]

[Illustratie op blz. 263]

Juda beoefent immorele aanbidding onder elke lommerrijke boom

[Illustratie op blz. 267]

Juda bouwt overal in het land altaren

[Illustratie op blz. 275]

„Ik schep de vrucht der lippen”