Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

En de „bewijsteksten” voor de Drieëenheid dan?

En de „bewijsteksten” voor de Drieëenheid dan?

En de „bewijsteksten” voor de Drieëenheid dan?

VAN sommige bijbelteksten wordt gezegd dat ze een bewijs vormen voor de Drieëenheid. Wanneer wij zulke teksten lezen, dienen wij echter in gedachte te houden dat het bijbelse en het historische bewijsmateriaal de Drieëenheid niet ondersteunen.

Elke bijbeltekst die als bewijs wordt aangehaald, moet begrepen worden in de context van wat de gehele bijbel op dit punt leert. Heel vaak wordt de ware betekenis van zo’n tekst verduidelijkt door het verband waarin de tekst staat.

Drie in één

DE New Catholic Encyclopedia haalt drie van zulke „bewijsteksten” aan maar geeft ook toe: „Het dogma van de Heilige Drievuldigheid wordt in het O[ude] T[estament] niet geleerd. Het oudste bewijs in het N[ieuwe] T[estament] vinden wij in de brieven van Paulus, in het bijzonder in 2 Kor 13.13 [in sommige bijbels vers 14] en in 1 Kor 12.4-6. In de Evangeliën is het enige specifieke bewijs voor de Drievuldigheid te vinden in de doopformule van Mt 28.19.”

In deze verzen worden de drie „personen” volgens de Willibrordvertaling als volgt vermeld. Twee Korinthiërs 13:13 (14) groepeert de drie aldus: „De genade van de Heer Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de heilige Geest zij met u allen.” In 1 Korinthiërs 12:4-6 staat: „Er zijn verschillende gaven, maar slechts één Geest. Er zijn vele vormen van dienstverlening, maar slechts één Heer. Er zijn allerlei soorten werk, maar er is slechts één God, die alles in allen tot stand brengt.” En Mattheüs 28:19 luidt: „Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.”

Wordt in deze verzen gezegd dat God, Christus en de heilige geest een drieënige Godheid vormen, dat de drie gelijk zijn in wezen, macht en eeuwigheid? Nee, dat staat er niet, net zomin als het in één adem noemen van drie mensen, zoals Tom, Dik en Harry, betekent dat zij drie in één zijn.

McClintock en Strongs Cyclopedia of Biblical, Theological, and Ecclesiastical Literature geeft toe dat dergelijke passages „alleen maar bewijzen dat er sprake is van de drie genoemde onderwerpen, . . . maar ze vormen op zichzelf geen bewijs dat alle drie noodzakelijkerwijs de goddelijke natuur bezitten en dezelfde goddelijke eer genieten”.

Hoewel deze encyclopedie de Drieëenheid ondersteunt, wordt daarin over 2 Korinthiërs 13:13 (14) gezegd: „Wij kunnen niet terecht concluderen dat zij gelijke autoriteit of dezelfde natuur bezitten.” En over Mattheüs 28:18-20 wordt gezegd: „Deze tekst bewijst echter op zichzelf genomen niet afdoend het persoon-zijn van de drie genoemde onderwerpen, noch hun gelijkheid of godheid.”

Toen Jezus werd gedoopt, werden God, Jezus en de heilige geest eveneens in dezelfde context genoemd. Jezus „zag Gods geest gelijk een duif neerdalen en op hem komen” (Mattheüs 3:16). Dit wil echter nog niet zeggen dat de drie één zijn. Abraham, Isaäk en Jakob worden talloze malen in één adem genoemd, maar dat maakt hen nog niet tot één persoon. Petrus, Jakobus en Johannes worden samen genoemd, maar ook zij vormen daarom nog niet één persoon. Bovendien daalde bij Jezus’ doop Gods geest op hem neer, waaruit blijkt dat Jezus tot op dat moment niet met geest gezalfd was. Hoe kon hij, aangezien dit zo was, dan deel uitmaken van een Drieëenheid waarin hij altijd al één was met de heilige geest?

Een andere passage waarin de drie samen worden genoemd, is in enkele oudere bijbelvertalingen in 1 Johannes 5:7 te vinden. Bijbelgeleerden erkennen echter dat deze woorden oorspronkelijk niet in de bijbel voorkwamen maar veel later werden toegevoegd. De meeste moderne vertalingen laten dit onechte vers terecht weg.

Andere „bewijsteksten” handelen slechts over de verhouding waarin twee van de drie personen tot elkaar staan — de Vader en Jezus. Laten wij er eens enkele beschouwen.

„Ik en de Vader zijn één”

DIE tekst, in Johannes 10:30, wordt vaak aangehaald om de Drieëenheid te ondersteunen, ook al wordt daarin niet van een derde persoon gerept. Jezus toonde echter zelf aan wat hij met het „één” zijn met de Vader bedoelde. In Johannes 17:21, 22 bad hij tot God of zijn discipelen „allen één mogen zijn, evenals gij, Vader, in eendracht met mij zijt en ik in eendracht met u ben, dat ook zij in eendracht met ons mogen zijn, . . . opdat zij één mogen zijn evenals wij één zijn”. Bad Jezus of al zijn discipelen één enkel wezen mochten worden? Nee, kennelijk bad Jezus of zij verenigd mochten zijn in denken en streven, zoals hij en God dat waren. — Zie ook 1 Korinthiërs 1:10.

In 1 Korinthiërs 3:6, 8 zegt Paulus: „Ik heb geplant, Apollos heeft begoten . . . Hij nu die plant en hij die begiet zijn één.” Paulus bedoelde niet dat hij en Apollos twee personen in één waren; hij bedoelde dat zij verenigd waren in streven. Het Griekse woord (hen) dat Paulus hier voor „één” gebruikte, is onzijdig, letterlijk „één (ding)”, wat duidt op eenheid in samenwerking. Ditzelfde woord gebruikte Jezus in Johannes 10:30 om zijn verhouding met zijn Vader te beschrijven. Jezus gebruikte ditzelfde woord ook in Johannes 17:21, 22. Wanneer hij in deze gevallen het woord „één” (hen) gebruikte, sprak hij derhalve over eenheid van denken en streven.

Johannes Calvijn (die een trinitariër was) zei in zijn Commentaar op het Evangelie volgens Johannes over Johannes 10:30: „De klassieken maakten een foutief gebruik van deze passage om te bewijzen dat Christus . . . van hetzelfde wezen met de Vader is. Christus heeft het hier namelijk niet over de wezenseenheid, maar over het feit dat hij en de Vader in overeenstemming zijn met elkaar.”

In de context, in de verzen die direct op Johannes 10:30 volgen, betoogde Jezus krachtig dat zijn woorden niet betekenden dat hij er aanspraak op maakte God te zijn. Hij stelde de joden die ten onrechte die conclusie hadden getrokken en hem wilden stenigen, de vraag: „Waarom . . . beschuldigt ge Mij, die door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden werd, van godslastering als Ik Mijzelf Gods Zoon noem?” (Johannes 10:31-36, WV) Nee, Jezus maakte er geen aanspraak op God de Zoon te zijn, maar de Zoon van God.

’Maakte hij zichzelf aan God gelijk’?

EEN andere schriftplaats die vaak als ondersteuning voor de Drieëenheid wordt aangehaald, is Johannes 5:18. Daar staat dat de joden Jezus (net als in Johannes 10:31-36) wilden doden, en wel omdat hij „God zijn eigen Vader noemde, waardoor hij zichzelf aan God gelijk maakte”.

Maar wie zei dat Jezus zichzelf aan God gelijk maakte? Niet Jezus. In het direct erop volgende vers (19) verweerde hij zich tegen deze aantijging: „Jezus antwoordde op deze beschuldiging: . . . ’de Zoon kan niets uit zichzelf doen; hij kan slechts doen wat hij de Vader ziet doen.’” — JB.

Hierdoor toonde Jezus de joden dat hij niet aan God gelijk was en derhalve niets uit zichzelf kon doen. Kunnen wij ons voorstellen dat iemand die aan de Almachtige God gelijk is, zegt dat hij ’niets uit zichzelf kan doen’? (Vergelijk Daniël 4:34, 35.) Het is interessant dat de context van zowel Johannes 5:18 als 10:30 laat zien dat Jezus zich verdedigde tegen valse beschuldigingen van joden die, net als de trinitariërs, verkeerde conclusies trokken!

„Aan God gelijk”?

DE Statenvertaling van 16181619 zegt in Filippenzen 2:6 over Jezus: „Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn.” De katholieke Petrus-Canisiusvertaling gebruikt woorden van gelijke strekking. Een aantal van zulke vertalingen worden nog steeds door sommigen gebruikt om het denkbeeld te ondersteunen dat Jezus aan God gelijk was. Maar merk eens op hoe andere vertalingen dit vers weergeven:

1908: „die, hoewel in de gestaltenis Gods zijnde, er toch niet aan dacht de gelijkheid-aan-God als een roof naar zich toe te halen”. Het Nieuwe Testament, bewerkt door H. Bakels.

1912: „die, hoewel hij Gods gestalte had, er niet aan dacht de gelijkheid met God door roof zich toe te eigenen”. Leidse Vertaling.

1965: „Hij — waarlijk van goddelijke natuur! — heeft zich nooit zelfverzekerd aan God gelijk gemaakt.” Das Neue Testament, herziene uitgave, door Friedrich Pfäfflin.

1968: „die, hoewel hij in de gedaante van God was, het Gode gelijk zijn niet beschouwde als iets wat hij zich hebzuchtig moest toeëigenen”. La Bibbia Concordata.

1976: „Hij had altijd de natuur van God, maar meende niet dat hij moest proberen met geweld aan God gelijk te worden.” Today’s English Version.

1988: „die, alhoewel hij in Gods gedaante bestond, geen gewelddadige inbezitneming heeft overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn”. Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift.

Sommigen beweren echter dat zelfs deze nauwkeuriger weergaven erop duiden dat (1) Jezus reeds gelijkheid bezat maar zich er niet aan wilde vastklampen of dat (2) hij zich geen gelijkheid hoefde toe te eigenen omdat hij die reeds bezat.

In dit verband zegt Ralph Martin in The Epistle of Paul to the Philippians over het oorspronkelijke Grieks: „Het is echter de vraag of men van de werkelijke betekenis van het werkwoord, namelijk ’zich meester maken van’, ’met geweld grijpen’, kan overstappen op ’vasthouden’.” The Expositor’s Greek Testament zegt ook: „Wij kunnen geen enkele passage vinden waar ἁρπάζω [har·paʹzo] of een afleiding daarvan de betekenis heeft van ’in bezit houden’, ’vasthouden’. Het schijnt onveranderlijk te betekenen ’zich meester maken van’, ’met geweld grijpen’. Het is derhalve niet geoorloofd van de ware betekenis ’grijpen naar’ over te stappen op een totaal andere betekenis, namelijk ’vasthouden’.”

Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de vertalers van bijvoorbeeld de Statenvertaling en de Petrus-Canisiusvertaling de regels zo interpreteren dat ze trinitarische doeleinden dienen. Verre van te zeggen dat Jezus het juist achtte aan God gelijk te zijn, laat het Grieks van Filippenzen 2:6, wanneer het objectief gelezen wordt, precies het tegenovergestelde uitkomen, namelijk dat Jezus het niet juist achtte.

Uit het verband met de omringende verzen (3-5, 7, 8, SV) blijkt duidelijk hoe vers 6 begrepen dient te worden. De Filippenzen kregen de aansporing: „Door ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf.” Vervolgens gebruikte Paulus Christus als het voorbeeld bij uitstek van deze houding: „Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was.” Welk „gevoelen”? Het ’geen roof te achten Gode evengelijk te zijn’? Nee, dat zou precies het tegenovergestelde zijn van het punt waar het hier om gaat! Jezus, die ’God uitnemender achtte dan zichzelf’, zou zich daarentegen nooit ’de gelijkheid met God door roof toeëigenen’, maar in plaats daarvan „heeft Hij Zichzelf vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood”.

Hier kan beslist niet gesproken worden over enig deel van de Almachtige God. Er werd gesproken over Jezus Christus, die het punt dat Paulus hier besprak volmaakt illustreerde — namelijk de belangrijkheid van nederigheid en gehoorzaamheid aan iemands Meerdere en Schepper, Jehovah God.

„Ik ben”

VOLGENS een aantal vertalingen, waaronder de Willibrordvertaling, zegt Jezus in Johannes 8:58: „Voor Abraham werd, ben Ik.” Leerde Jezus daar, zoals trinitariërs zeggen, dat hij bekendstond onder de titel „Ik ben”? En betekent dit dan, zoals zij beweren, dat hij dezelfde was als Jehovah uit de Hebreeuwse Geschriften, aangezien Exodus 3:14 volgens de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG) luidt: „Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben”?

In Exodus 3:14 (NBG) wordt de uitdrukking „Ik ben” gebruikt als een titel voor God, om aan te duiden dat hij werkelijk bestond en zou doen wat hij beloofde. The Pentateuch and Haftorahs, onder redactie van dr. J. H. Hertz, zegt over deze uitdrukking: „Voor de Israëlieten in slavernij zouden de woorden zoveel betekenen als: ’Hoewel Hij jullie Zijn kracht nog niet heeft getoond, zal Hij dat wel gaan doen; Hij is eeuwig en zal jullie stellig verlossen.’ De meeste modernen volgen Rasji [een Franse bijbel- en talmoedcommentator] door [Exodus 3:14] te vertalen als ’Ik zal zijn wat Ik zal zijn’.”

In Johannes 8:58 wordt de uitdrukking heel anders gebruikt dan in Exodus 3:14. Jezus gebruikte de uitdrukking niet als een naam of een titel, maar als een middel om zijn voormenselijke bestaan toe te lichten. Merk derhalve eens op hoe enkele andere bijbelvertalingen Johannes 8:58 weergeven:

1912: „Eer Abraham werd geboren was ik.” Leidse Vertaling.

1935: „Ik bestond voordat Abraham werd geboren!” The Bible — An American Translation, door J. M. P. Smith en E. J. Goodspeed.

1965: „Voordat Abraham werd geboren, was ik reeds degene die ik ben.” Das Neue Testament, door Jörg Zink.

1976: „Ik ben er al van voor de geboorte van Abraham.” LW.

1988: „Vóór Abraham tot bestaan kwam, was ik er al.” Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift.

De werkelijke gedachte van het hier gebruikte Grieks is derhalve dat Gods geschapen „eerstgeborene”, Jezus, reeds lang voordat Abraham geboren werd, bestond. — Kolossenzen 1:15; Spreuken 8:22, 23, 30; Openbaring 3:14.

Weer blijkt uit de context dat dit de juiste opvatting is. Ditmaal wilden de joden Jezus stenigen omdat hij beweerde dat hij ’Abraham had gezien’, hoewel hij, zoals zij zeiden, nog geen vijftig jaar was (vers 57). Jezus’ logische reactie was de waarheid omtrent zijn leeftijd te vertellen. Het is daarom logisch dat hij hun vertelde: „Ik ben er al van voor de geboorte van Abraham.” — LW.

„Het Woord was God”

DE Statenvertaling geeft Johannes 1:1 als volgt weer: „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.” Trinitariërs beweren dat dit betekent dat „het Woord” (Grieks: ho loʹgos), dat naar de aarde kwam als Jezus Christus, de Almachtige God zelf was.

Merk echter op dat de context ook hier weer de basis legt voor een nauwkeurig begrip. Zelfs de Statenvertaling zegt: „Het Woord was bij God.” (Wij cursiveren.) Men kan niet „bij” iemand zijn en tegelijkertijd die persoon zelf zijn. In overeenstemming hiermee merkt de Journal of Biblical Literature, onder redactie van de jezuïet Joseph A. Fitzmyer, op dat indien het laatste deel van Johannes 1:1 wordt geïnterpreteerd als zou het „de” God beduiden, dit „in tegenspraak zou zijn met de voorgaande zinsnede”, waar staat dat het Woord bij God was.

Merk ook op hoe andere vertalingen dit deel van het vers weergeven:

1808: „en het woord was een god”. The New Testament in an Improved Version, Upon the Basis of Archbishop Newcome’s New Translation: With a Corrected Text.

1864: „en een god was het Woord”. The Emphatic Diaglott, interlineaire lezing, door B. Wilson.

1928: „en het Woord was een goddelijk wezen”. La Bible du Centenaire, L’Evangile selon Jean, door Maurice Goguel.

1935: „en het Woord was goddelijk”. The Bible — An American Translation, door J. M. P. Smith en E. J. Goodspeed.

1946: „en van goddelijke natuur was het Woord”. Das Neue Testament, door Ludwig Thimme.

1958: „en het Woord was een God”. The New Testament, door James L. Tomanek.

1963: „en het Woord was een god”. Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften.

1975: „en een god (of: van goddelijke natuur) was het Woord”. Das Evangelium nach Johannes, door Siegfried Schulz.

1978: „en van goddelijke natuur was de Logos”. Das Evangelium nach Johannes, door Johannes Schneider.

In Johannes 1:1 komt op twee plaatsen het Griekse zelfstandig naamwoord theʹos (god) voor. De eerste keer slaat het op de Almachtige God, bij wie het Woord was („en het Woord [loʹgos] was bij God [een vorm van theʹos]”). Dit eerste theʹos wordt voorafgegaan door het woord ton (de), een vorm van het Griekse bepalend lidwoord, wat wijst op een onderscheiden identiteit, in dit geval de Almachtige God („en het Woord was bij [de] God”).

Vóór het tweede theʹos in Johannes 1:1 staat daarentegen geen lidwoord. Een letterlijke vertaling zou dan ook luiden: „en god was het Woord”. Toch hebben wij gezien dat veel vertalingen dit tweede theʹos (een predikaatsnomen) weergeven met „goddelijk”, „van goddelijke natuur” of „een god”. Op grond waarvan doen zij dit?

Het koinè-Grieks had wel een bepalend lidwoord („de”, „het”), maar geen onbepaald lidwoord („een”). Wanneer een predikaatsnomen niet wordt voorafgegaan door het bepalend lidwoord, kan het derhalve onbepaald zijn, afhankelijk van de context.

De Journal of Biblical Literature zegt dat uitdrukkingen „met een aan het werkwoord voorafgaand predikaat zonder lidwoord, in de eerste plaats kwalitatief van betekenis zijn”. Zoals de Journal opmerkt, duidt dit erop dat de loʹgos vergeleken kan worden met een god. Over Johannes 1:1 wordt verder gezegd: „De kwalitatieve kracht van het predikaat [treedt] zo sterk op de voorgrond . . ., dat het zelfstandig naamwoord [theʹos] niet als bepaald opgevat kan worden.”

Johannes 1:1 laat derhalve duidelijk de hoedanigheid van het Woord uitkomen, namelijk dat hij „goddelijk” was, „van goddelijke natuur”, „een god”, maar niet de Almachtige God. Dit is in harmonie met de rest van de bijbel, waarin wordt aangetoond dat Jezus, die hier in zijn rol van Woordvoerder van God „het Woord” wordt genoemd, een gehoorzame ondergeschikte was die door zijn Meerdere, de Almachtige God, naar de aarde werd gezonden.

Er zijn nog veel meer bijbelverzen waarin bijna al degenen die vanuit het Grieks in een andere taal vertalen, consequent het lidwoord „een” invoegen als zij zinnen met dezelfde constructie vertalen. De Statenvertaling zegt bijvoorbeeld in Markus 6:49 dat toen de discipelen Jezus op het water zagen lopen, „zij . . . meenden, dat het een spooksel was”. In het koinè-Grieks wordt „spooksel” niet voorafgegaan door het woordje „een”. Maar bijna alle overzettingen in andere talen voegen „een” toe om de vertaling in overeenstemming te brengen met de context. Zo kon ook het Woord, aangezien Johannes 1:1 aantoont dat hij bij God was, niet God zelf zijn, maar was hij „een god” of „goddelijk”.

Joseph Henry Thayer, een theoloog en bijbelgeleerde die aan de American Standard Version heeft gewerkt, verklaarde eenvoudig: „De Logos was goddelijk, niet het goddelijk Wezen zelf.” En de jezuïet John L. McKenzie schreef in zijn Dictionary of the Bible: Jo 1:1 dient pertinent vertaald te worden met . . . ’het woord was een goddelijk wezen’.”

In strijd met een regel?

SOMMIGEN beweren echter dat zulke weergaven in strijd zijn met een in 1933 door een geleerde op het gebied van de Griekse taal, E. C. Colwell, gepubliceerde grammaticale regel van het koinè-Grieks. Hij beweerde dat in het Grieks een predikaatsnomen „het [bepalend] lidwoord [heeft] wanneer deze vorm op het werkwoord volgt; het [bepalend] lidwoord ontbreekt wanneer deze vorm aan het werkwoord voorafgaat”. Hiermee bedoelde hij dat een aan het werkwoord voorafgaand predikaatsnomen opgevat moet worden alsof het bepalende lidwoord („de”, „het”) ervoor stond. In Johannes 1:1 gaat het tweede zelfstandige naamwoord (theʹos), het predikaat, aan het werkwoord vooraf — „en [theʹos] was het Woord”. Dus, zo beweerde Colwell, moet Johannes 1:1 luiden: „en [de] God was het Woord”.

Maar beschouw nu eens slechts twee voorbeelden die in Johannes 8:44 te vinden zijn. Daar zegt Jezus over de Duivel: „Die was een doodslager” en „hij is een leugenaar”. Net als in Johannes 1:1 gaan in het Grieks de predikaatsnomina („doodslager” en „leugenaar”) vooraf aan het werkwoord („was” en „is”). Er staat geen onbepaald lidwoord vóór een van beide zelfstandige naamwoorden, omdat het koinè-Grieks geen onbepaald lidwoord kende. Maar de meeste vertalingen voegen het woord „een” in, omdat de Griekse grammatica en de context dat vereisen. — Zie ook Markus 11:32; Johannes 4:19; 6:70; 9:17; 10:1; 12:6.

Colwell moest dit feit betreffende het predikaatsnomen erkennen, want hij zei: „Het [predikaat] is in deze constructie uitsluitend onbepaald [„een”] als de context dit voorschrijft.” Dus zelfs hij geeft toe dat vertalers bij dit soort zinsconstructies vóór het zelfstandig naamwoord een onbepaald lidwoord mogen invoegen als de context het vereist.

Schrijft de context het gebruik van een onbepaald lidwoord in Johannes 1:1 voor? Ja, want de gehele bijbel getuigt ervan dat Jezus niet de Almachtige God is. De vertaler moet zich in zulke gevallen derhalve niet door Colwells twijfelachtige grammaticale regel, maar door de context laten leiden. Bovendien blijkt duidelijk uit de vele vertalingen die in Johannes 1:1 en op andere plaatsen het onbepaalde lidwoord „een” invoegen, dat veel bijbelgeleerden het niet met zo’n kunstmatige regel eens zijn, en ook Gods Woord is het daar niet mee eens.

Niet tegenstrijdig

IS DE bewering dat Jezus Christus „een god” is, in strijd met de bijbelse leer dat er slechts één God is? Nee, want af en toe gebruikt de bijbel die uitdrukking om daar machtige schepselen mee aan te duiden. Psalm 8:5 luidt: „Voorts hebt gij hem [de mens] ook een weinig minder dan goddelijken [Hebreeuws: ʼelo·himʹ]”, dat wil zeggen engelen, „gemaakt”. Toen de joden Jezus ervan beschuldigden dat hij beweerde God te zijn, merkte hij in zijn verweer op dat de Wet „hen tot wie het woord Gods gericht werd,” namelijk menselijke rechters, „goden [heeft] genoemd” (Johannes 10:34, 35, WV; Psalm 82:1-6). Zelfs Satan wordt in 2 Korinthiërs 4:4 „de god van dit samenstel van dingen” genoemd.

Jezus bezit een veel hogere positie dan engelen, onvolmaakte mensen of Satan. Aangezien zíj „goden” ofte wel machtigen worden genoemd, kan Jezus zeker „een god” zijn, en dat is hij ook. Vanwege de unieke positie die Jezus met betrekking tot Jehovah inneemt, is hij een „Sterke God”. — Johannes 1:1; Jesaja 9:6.

Maar geeft de uitdrukking „Sterke God” met hoofdletters niet te kennen dat Jezus op de een of andere manier gelijk is aan Jehovah God? Nee, beslist niet. Jesaja profeteerde slechts dat dit een van de vier namen zou zijn waarmee Jezus genoemd zou worden, en in het Nederlands worden zulke namen veelal met een hoofdletter geschreven. En ook al werd Jezus „Sterke God” genoemd, dan kan er toch maar één „Almachtige God” zijn. Het zou weinig zin hebben Jehovah God de „Almachtige” te noemen als er geen anderen bestonden die ook goden werden genoemd maar die een mindere of lagere positie bekleedden.

Het Bulletin of the John Rylands Library in Engeland merkt op dat volgens de katholieke theoloog Karl Rahner theʹos in schriftplaatsen als Johannes 1:1 weliswaar betrekking heeft op Christus, maar dat „’theos’ in geen van deze gevallen op zo’n manier gebruikt wordt dat Jezus erdoor vereenzelvigd wordt met degene die elders in het Nieuwe Testament voorkomt als ’ho Theos’, dat wil zeggen de Allerhoogste God”. Het Bulletin voegt toe: „Als de schrijvers van het Nieuwe Testament hadden geloofd dat het voor de gelovigen absoluut noodzakelijk was te belijden dat Jezus ’God’ was, hoe is dan de bijna totale afwezigheid van juist deze vorm van belijdenis in het Nieuwe Testament te verklaren?”

Wat valt er echter te zeggen over Johannes 20:28, waar de apostel Thomas tot Jezus zegt: „Mijn Heer en mijn God!”? Voor Thomas was Jezus als „een god”, vooral in de wonderbaarlijke omstandigheden die aanleiding gaven tot zijn uitroep. Sommige bijbelgeleerden opperen dat Thomas misschien eenvoudig een geëmotioneerde kreet van verbazing heeft geslaakt, die weliswaar tot Jezus werd gesproken maar tot God was gericht. Hoe het ook zij, Thomas dacht niet dat Jezus de Almachtige God was, want hij en alle andere apostelen wisten dat Jezus er nooit aanspraak op had gemaakt God te zijn, maar altijd had geleerd dat Jehovah alleen „de enige ware God” is. — Johannes 17:3.

Weer helpt de context ons dit te begrijpen. Enkele dagen voordien had de uit de doden opgewekte Jezus Maria Magdalena de opdracht gegeven tot de discipelen te zeggen: „Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God” (Johannes 20:17). Ook al was Jezus reeds als een machtige geest uit de doden opgewekt, toch was Jehovah nog steeds zijn God. En Jezus bleef Hem zelfs in het laatste boek van de bijbel, nadat hij was verheerlijkt, zo noemen. — Openbaring 1:5, 6; 3:2, 12.

Slechts drie verzen na Thomas’ uitroep, in Johannes 20:31, werpt de bijbel nog verder licht op de kwestie door te zeggen: „Deze zijn opgetekend opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God”, en niet dat hij de Almachtige God was. En hier wordt „Zoon” bedoeld in de letterlijke zin van het woord, zoals in het geval van een echte vader en een zoon, niet als een mysterieus deel van een drieënige Godheid.

Moeten in harmonie zijn met de bijbel

VAN verscheidene andere schriftplaatsen wordt beweerd dat ze de Drieëenheid ondersteunen. Maar ze komen hierin met de zojuist besproken teksten overeen dat ze, wanneer ze zorgvuldig onderzocht worden, geen werkelijke ondersteuning vormen. Zulke teksten illustreren slechts dat men zich bij de beschouwing van welke zogenaamde ondersteuning voor de Drieëenheid maar ook moet afvragen: Is de uitleg die eraan gegeven wordt in harmonie met wat de gehele bijbel op dit punt leert — dat alleen Jehovah God de Allerhoogste is? Zo niet, dan moet de uitleg verkeerd zijn.

Wij moeten tevens in gedachte houden dat er geen enkele „bewijstekst” is die zegt dat God, Jezus en de heilige geest één zijn in de een of andere mysterieuze Godheid. Niet één tekst in de bijbel zegt dat alle drie van hetzelfde wezen en gelijk in macht en eeuwigheid zijn. Consequent openbaart de bijbel de Almachtige God, Jehovah, als de enige Allerhoogste, Jezus als zijn geschapen Zoon en de heilige geest als Gods werkzame kracht.

[Inzet op blz. 24]

„De klassieken maakten een foutief gebruik van [Johannes 10:30] om te bewijzen dat Christus . . . van hetzelfde wezen met de Vader is.” — Commentaar op het Evangelie volgens Johannes, door Johannes Calvijn

[Inzet op blz. 27]

Men kan niet „bij” iemand zijn en tegelijkertijd die persoon zelf zijn

[Inzet op blz. 28]

„De Logos was goddelijk, niet het goddelijk Wezen zelf.” — De bijbelgeleerde Joseph Henry Thayer

[Illustraties op blz. 24, 25]

Jezus bad tot God of zijn discipelen „allen één” mochten zijn, evenals hij en zijn Vader „één zijn”

[Illustratie op blz. 26]

Jezus toonde de joden dat hij niet aan God gelijk was door te zeggen dat hij ’niets uit zichzelf kon doen, maar alleen wat hij de Vader zag doen’

[Illustraties op blz. 29]

Aangezien de bijbel mensen, engelen en zelfs Satan „goden” ofte wel machtigen noemt, kan Jezus als hun meerdere in de hemel terecht „een god” genoemd worden