Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Eén melaatse gaf heerlijkheid aan God

Eén melaatse gaf heerlijkheid aan God

Hoofdstuk 10

Eén melaatse gaf heerlijkheid aan God

HEEFT je moeder vandaag lekker eten voor je klaargemaakt? — Het was lief van haar dat te doen, vind je niet? — Heb je haar er wel voor bedankt? — Soms vergeten wij „Dank je wel” of „Dank u wel” te zeggen als anderen iets goeds voor ons doen, is het niet? Toen de Grote Onderwijzer op aarde was, waren er een paar melaatsen die vergaten „Dank u wel” te zeggen.

Weet je wat een melaatse is? — Een melaatse is iemand die een ziekte heeft die melaatsheid wordt genoemd. Door die ziekte kan er zelfs vlees van hem afvallen. Toen Jezus op aarde was, moesten de melaatsen ver van de andere mensen vandaan wonen. En als een melaatse iemand anders zag aankomen, moest hij hard roepen: ’Ik ben een melaatse! Blijf uit de buurt!’ Anders zou men misschien ook de ziekte van de melaatse krijgen.

Jezus was heel vriendelijk voor melaatsen. Toen Jezus eens naar Jeruzalem ging, kwam hij in de buurt van een klein stadje. Er kwamen hem tien melaatsen uit het stadje tegemoet.

De melaatsen kwamen niet vlak bij Jezus. Zij bleven in de verte staan. Maar zij hadden gehoord dat Jezus van God de macht had gekregen om allerlei ziekten, en zelfs melaatsheid, te genezen. Daarom riepen zij tot hem: ’Jezus, Onderwijzer, help ons!’

Heb jij medelijden met mensen die ziek zijn? — Jezus wel. Hij wist hoe erg het was een melaatse te zijn. Daarom antwoordde hij hun en zei: ’Gaan jullie je maar aan Gods priesters laten zien.’

Waarom zei Jezus dat zij dit moesten doen? — Dit had te maken met de wet die Jehovah aan zijn volk had gegeven. Volgens deze wet moest Gods priester naar het vlees van een melaatse kijken. De priester zou de melaatse dan zeggen of zijn ziekte helemaal weg was. Dan kon hij weer bij gezonde mensen wonen. — Leviticus 13:16, 17.

Maar deze tien melaatsen hadden hun ziekte nog steeds. Zouden zij zich dus aan de priester gaan laten zien, zoals Jezus had gezegd? — Ja, zij gingen onmiddellijk. Deze mannen moeten geloofd hebben dat Jezus hun ziekte zou wegnemen.

En wat gebeurde er? — Welnu, toen zij op weg naar de priester waren, verdween hun ziekte. Hun vlees werd gezond. Zij waren genezen! Hun geloof in Jezus’ macht was beloond. Wat waren zij blij!

Maar wat hadden zij nu moeten doen om hun dankbaarheid te tonen? Wat zou jij hebben gedaan? —

Een van de genezen mannen kwam bij Jezus terug. Hij begon Jehovah heerlijkheid of eer te geven en zei goede dingen over God. Dat was heel juist, want de macht om hem te genezen, kwam van God. De man viel ook aan de voeten van de Grote Onderwijzer neer en dankte hem. Hij was heel erg dankbaar voor wat Jezus had gedaan.

Maar wat deden de andere negen mannen? Jezus vroeg: ’Er waren toch tien melaatsen die gezond zijn gemaakt? Waar zijn de andere negen? Is er maar één teruggekomen om God heerlijkheid te geven?’

Ja, zo was het. Slechts een van de tien melaatsen gaf heerlijkheid aan God en kwam terug om Jezus te bedanken. En dit was nog wel een Samaritaan, een man uit een ander land. De andere negen mannen bedankten God niet; in elk geval bedankten zij Jezus niet. — Lukas 17:11-19.

Als wie van die mannen ben jij? — Wij willen allebei graag als de Samaritaanse man zijn, niet waar? — Als iemand dus iets goeds voor ons doet, wat mogen wij dan niet vergeten te doen? — Wij moeten onze dank tot uitdrukking brengen.

Mensen vergeten vaak „Dank je wel” te zeggen. Maar het is goed om „Dank je wel” te zeggen. Het is alleen maar juist dit te doen. En als je het doet, vinden Jehovah God en zijn Zoon Jezus dit fijn.

Als je goed nadenkt, zul je je herinneren dat mensen veel voor je hebben gedaan. Ben je wel eens ziek geweest? — Misschien nooit zo ziek als die tien melaatsen. Maar misschien ben je wel eens erg verkouden of misselijk geweest. Heeft je moeder of je vader toen voor je gezorgd? — Ben je blij dat zij je geholpen hebben beter te worden? —

De Samaritaanse man bedankte Jezus ervoor dat hij hem gezond had gemaakt, en dit maakte Jezus gelukkig. Denk je dat je moeder of je vader blij zal zijn als jij „Dank u wel” zegt wanneer zij iets voor je doen? — Ja, beslist.

Soms doen mensen elke dag of elke week iets voor ons. Misschien is het hun werk wel en vinden zij het zelfs fijn het te doen. Maar wij zouden kunnen vergeten hen ervoor te bedanken.

Jouw schooljuffrouw doet misschien heel hard haar best om jou te helpen veel dingen te leren. Dit is haar werk. Maar zij zal het fijn vinden als je haar hiervoor bedankt.

Soms doen mensen alleen maar kleine dingetjes voor je. Houdt iemand wel eens een deur voor je open? — Of geeft iemand je aan tafel wel eens voedsel aan? — Het is goed om zelfs voor deze kleine dingen „Dank je wel” te zeggen.

Als wij eraan denken „Dank je wel” te zeggen tegen mensen op aarde, zullen wij er gemakkelijker aan denken „Dank u wel” te zeggen tegen onze Vader in de hemel. En hoeveel dingen zijn er niet waarvoor wij Jehovah kunnen danken! Hij heeft ons het leven gegeven en alle goede dingen die het leven prettig maken. Wij hebben dus alle reden om God heerlijkheid te geven door elke dag goede dingen over hem te zeggen.

(Voor het tot uitdrukking brengen van dank kunt u ook samen Psalm 92:1 en Efeziërs 5:20 lezen.)