Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Een „grote schare” begroet de toekomstige wereldregering

Een „grote schare” begroet de toekomstige wereldregering

Hoofdstuk 10

Een „grote schare” begroet de toekomstige wereldregering

1, 2. Voor wie worden alle aardse natiën thans vergaderd?

ALLE natiën der aarde, of ze nu tot de Verenigde Naties behoren of nog geen deel van die wereldorganisatie uitmaken, worden thans voor Gods op de troon geplaatste Koning, zijn Zoon Jezus Christus, vergaderd. Toen de Zoon van God negentien eeuwen geleden op aarde was, had hij dit voorzegd. In de illustratie waarmee Jezus Christus zijn gedetailleerde profetie omtrent „het teken . . . van [zijn] tegenwoordigheid [parousía] en van het besluit van het samenstel van dingen” besloot, zei hij:

2 „Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen. En alle natiën zullen voor hem worden vergaderd.” — Matthéüs 25:31, 32.

3. Wat kunnen sommigen, die het niet eens zijn met de voorgaande verklaring, beweren?

3 Velen zullen betwisten dat die geïnspireerde profetie thans in vervulling gaat. Zij beweren dat zij de meer dan vier miljard mensen van alle nationaliteiten, stammen en rassen niet op de een of andere ruime plaats vergaderd zien voor een zichtbare hemelse troon waarop de Zoon des mensen, Jezus Christus, gezeten is, vergezeld van ’alle hemelse engelen’. Wij zijn het met hen eens dat zij een dergelijke internationale bijeenvergadering niet zien. Immers, hoe zouden alle vier miljard aardbewoners zich ooit naar zo’n verzamelplaats moeten begeven, ook al werden hun alle thans beschikbare transportmiddelen ter beschikking gesteld? Zo iets is natuurlijk uitgesloten.

4. Waarom vormt een dergelijke bijeenvergadering thans voor Jezus geen probleem?

4 De astronauten echter die de afgelopen jaren zes landingen op de maan hebben gemaakt, konden vanaf het maanoppervlak de op- en ondergang van de aarde zien, en ook konden zij tijdens hun ruimtereis tussen de maan en de aarde de gehele rondwentelende aardbol zien. Hoeveel te meer kan de bovenmenselijke, verheerlijkte Jezus Christus dan wel niet vanaf zijn troon ver boven de maan het gehele aardse toneel in zich opnemen! Sinds hij in 33 G.T. tot de rechterhand van zijn hemelse Vader werd verhoogd, is hij hier altijd toe in staat geweest. In welk opzicht worden alle natiën derhalve sinds hij in 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, in de hemel op de troon is geplaatst, voor hem vergaderd?

5. Hoe zijn alle natiën voor de op de troon geplaatste Christus vergaderd?

5 Welnu, de situatie voor de natiën is veranderd sinds de hun vergunde tijd om zonder inmenging van Gods universele soevereiniteit de wereldheerschappij uit te oefenen, in 1914 is afgelopen (Lukas 21:24; Psalm 110:1, 2). Toen Christus vanaf die tijd zijn aandacht op de natiën richtte, deed hij dit als regerende Messiaanse Koning (Openbaring 11:15; 12:10). Nu beziet en inspecteert hij de natiën met betrekking tot hun houding ten aanzien van onderworpenheid aan de rechtmatige Messiaanse heerschappij. Ze worden alle als één wereldomvattend politiek stelsel, als een verenigde groep, behandeld, en gezamenlijk bevinden ze zich voor zijn aangezicht en moeten ze zich tegenover hem verantwoorden in verband met de belangrijke strijdvraag inzake wereldheerschappij. Ze moeten nu beslissen tussen nationale soevereiniteit en Gods universele soevereiniteit uitgeoefend door zijn Messiaanse koninkrijk. Wegens de „autoriteit van zijn Christus” is Gods op de troon geplaatste Zoon nu gemachtigd om „alle natiën [te] weiden met een ijzeren staf” en ze te zijner tijd te verpletteren (Openbaring 12:5; 19:15; Psalm 2:8, 9). De ten ondergang gedoemde natiën hebben zich thans onder de organisatie der Verenigde Naties vergaderd, maar niet om zich aan Christus’ heerschappij te onderwerpen.

6. Hoe zijn alle natiën van hun veranderde positie in kennis gesteld?

6 Alle natiën zijn van hun veranderde positie voor het aangezicht van Jehovah God, de Vaststeller van de „bestemde tijden der natiën”, in kennis gesteld (Daniël 4:16, 23, 25, 32; Lukas 21:24). Hoe dat zo? Doordat Jehovah zijn Koninkrijks-„gezanten” naar de natiën heeft gezonden, die ’dit goede nieuws van het koninkrijk op de gehele bewoonde aarde prediken tot een getuigenis voor alle natiën’, zoals Jezus Christus in Matthéüs 24:14 had voorzegd. Deze Koninkrijks-„gezanten” zijn Gods „uitverkorenen”, de geestelijke „broeders” van Jezus Christus (2 Korinthiërs 5:20; Efeziërs 6:20; Johannes 20:17; Hebreeën 2:11, 12). Door de dienst van deze gezanten en door de Koninkrijksverkondiging aan alle natiën, worden de natiën voor Gods gezalfde Koning, Jezus Christus, die de ijzeren scepter zwaait, vergaderd. Jehovah’s christelijke getuigen hebben de Koninkrijksboodschap reeds in tweehonderd tien landen gepredikt, en als gevolg hiervan worden er in al die landen actieve discipelen van de Koning Jezus Christus aangetroffen (Matthéüs 28:19, 20). Op deze wijze zijn alle natiën, doordat ze zijn ingelicht, op gemeenschappelijke voet, met dezelfde verantwoordelijkheid, voor de op de troon geplaatste Koning vergaderd. — Vergelijk Matthéüs 24:31; Jesaja 43:9.

ONDERSTEUNERS VAN HET KONINKRIJK SCHEIDEN VAN NIET-ONDERSTEUNERS

7, 8. (a) Scheidt de Koning de natiën als zodanig overeenkomstig politieke geschillen? (b) Op grond waarvan geschiedt de scheiding?

7 Hoe handelt „de Zoon des mensen”, die op zijn glorierijke hemelse troon is gezeten, met de natiën die aldus voor hem vergaderd zijn? Jezus Christus vervolgt zijn illustratie met de woorden: „En hij zal de mensen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan zijn linkerhand.” — Matthéüs 25:31-33.

8 Gelieve op te merken dat de Koning Jezus Christus de natiën niet in twee klassen scheidt, die in politiek opzicht verdeeld zijn. Integendeel, hij scheidt de mensen die in die natiën wonen, zodat hij een ieder toestaat zijn eigen individuele keuze te doen, ongeacht wat zijn nationale regering doet. Dit scheidingswerk vindt plaats tijdens Christus’ onzichtbare „tegenwoordigheid” in Koninkrijksmacht en grote heerlijkheid (Matthéüs 24:3, 37, 39, 40). Op grond waarvan geschiedt dit scheidingswerk? Op grond van het feit of zij Christus’ koninkrijk ondersteunen of verwerpen. Nu dan, door wat voor soort van dieren worden de ondersteuners van het Koninkrijk afgebeeld, en door wat voor soort de niet-ondersteuners? Laten wij eens zien:

9, 10. Wat hebben de „schapen”, die aan de rechterhand van de Koning worden geplaatst, gedaan?

9 „Dan zal de koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: ’Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid. Want ik werd hongerig en gij hebt mij iets te eten gegeven; ik werd dorstig en gij hebt mij iets te drinken gegeven. Ik was een vreemde en gij hebt mij gastvrij ontvangen; naakt, en gij hebt mij gekleed. Ik werd ziek en gij hebt mij verzorgd. Ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.’” — Matthéüs 25:34-36.

10 De „schapen” beelden derhalve de ondersteuners van het Messiaanse koninkrijk af, dat sedert de grondlegging van de mensenwereld voor hen was bereid. Maar hoe hebben deze met schapen te vergelijken mensen dergelijke dingen voor de Koning Jezus Christus gedaan, daar hij zich tijdens zijn huidige „tegenwoordigheid” in Koninkrijksmacht en heerlijkheid niet zichtbaar in het vlees bevindt? Hij vervolgt zijn illustratie met de woorden:

11. Hoe beantwoordt de Koning de vragen van de „schapen”?

11 „Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden met de woorden: ’Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en u gevoed, of dorstig en u iets te drinken gegeven? Wanneer hebben wij u als vreemde gezien en u gastvrij ontvangen, of naakt en u gekleed? Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn naar u toe gegaan?’ En de koning zal hun ten antwoord geven: ’Voorwaar, ik zeg u: Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.’” — Matthéüs 25:37-40.

12. Hoe hebben de rechtvaardige „schapen” deze dingen gedaan, en waarom?

12 Met de uitdrukking „mijn broeders” bedoelt de Koning Jezus Christus „zijn uitverkorenen”, degenen die „erfgenamen van God, maar medeërfgenamen met Christus”, zijn (Matthéüs 24:31; Romeinen 8:17). Er bevindt zich nog een klein overblijfsel van deze geestelijke broeders op aarde. Al dezen houden zich er ijverig mee bezig Jezus’ profetie te vervullen: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën”, want zij weten aan de hand van het „teken” van Christus’ onzichtbare „tegenwoordigheid” of parousía dat het koninkrijk Gods nabij is, voor de deur. Zij zijn degenen die, omdat zij dit sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 hebben gedaan, honger, dorst, naaktheid, ziekte, afwezigheid van huis of dakloosheid, en zelfs gevangenzetting hebben ondervonden enkel omdat zij „dit goede nieuws van het koninkrijk” prediken (Matthéüs 24:14, 32, 33; Markus 13:9, 10; Lukas 21:29-31). De ’rechtvaardige’ met schapen te vergelijken mensen komen de geestelijke „broeders” van Christus te hulp omdat zij voorstanders zijn van het Koninkrijk dat deze christelijke „gezanten” tot hen prediken. Zij begroeten dat koninkrijk als de rechtmatige heerschappij voor de gehele mensheid.

13, 14. (a) Als welke niet-joden in de dagen van koningin Esther zijn deze „schapen” geworden? (b) Hoe worden zij discipelen van de Koning?

13 Zij verlenen bewust hun steun aan de bevordering van de Koninkrijksverkondiging, want zij bidden om die wereldregering en zijn er voorstanders van. Daarom telt de hulp die zij deze geestelijke „broeders” van Christus verlenen, bij de Koning Jezus Christus. Zij werden lang geleden afgeschaduwd door de niet-joden die in de dagen van koningin Esther en de eerste minister Mordechaï, tijdens de regering van Ahasveros, de vorst van Perzië, de in gevaar gebrachte joden te hulp kwamen. — Esther 8:17; 9:3.

14 Op hen is derhalve de belofte van de Koning van toepassing: „Al wie u een beker water te drinken geeft op grond van het feit dat gij Christus toebehoort, voorwaar, ik zeg u, zijn beloning zal hem geenszins ontgaan” (Markus 9:41). De rechtvaardige, met schapen te vergelijken hulpverleners worden derhalve beloond met het voorrecht om met het overblijfsel van Christus’ „broeders” een aandeel te hebben aan de wereldomvattende prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” en met hen lijden hiervoor te ondergaan. Zij worden in werkelijkheid „discipelen” van Christus, de Koning, die zich aan Jehovah God, de hemelse Vader van de Koning, opdragen en zich vervolgens als symbool van die opdracht in water laten dopen. — Matthéüs 28:19, 20.

15. Met welke dienstopdracht worden de „schapen” gezegend?

15 Omdat de rechtvaardige, met schapen te vergelijken personen zich aldus hebben opgedragen, worden zij tot afgezanten van Gods Messiaanse koninkrijk gemaakt, die volledig gemachtigd zijn om deze theocratische wereldregering tot mensen van alle stammen, natiën, rassen en talen te prediken. Zij worden waarlijk degenen „op wie de zegen van [Christus’] Vader rust”.

16. Hoe zullen de „schapen” het reeds lang geleden bereide Koninkrijk beërven?

16 Zij zullen wegens hun getrouwheid aan de universele soevereiniteit van de Vader van de Koning worden beloond — niet met een erfenis in het hemelse koninkrijk met Jezus Christus en zijn geestelijke „broeders” — maar met een erfenis in het aardse gebied van het Messiaanse koninkrijk. Het woord „koninkrijk” wordt dikwijls gebruikt in de zin van het gebied waarover een koninkrijk heerst. Het Koninkrijksgebied zal het aardse Paradijs zijn waarover Jezus Christus meer dan negentienhonderd jaar geleden, kort voor zijn dood aan de martelpaal, sprak toen hij tot de stervende, sympathiserende man die naast hem hing, zei: „Voorwaar, ik zeg u heden [op de paschadag van 33 G.T.]: Gij zult met mij in het Paradijs zijn” (Lukas 23:43). Toen God Adam en Eva uit het Edense paradijs verdreef, had hij echter, volgens datgene wat hij in Genesis 3:15 zei, en dat was bij de „grondlegging der wereld”, dit herstelde Paradijs in gedachten. — Matthéüs 25:34.

DEGENEN DIE DE TOEKOMSTIGE WERELDREGERING NIET ONDERSTEUNEN

17, 18. Welk oordeel wordt over de „bokken” uitgesproken, en waarom?

17 In tegenstelling tot de uitnodiging die de Koning tot de rechtvaardige „schapen” richt, namelijk „beërft het koninkrijk[sgebied] dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid”, wordt er een oordeel uitgesproken over de symbolische „bokken” uit de illustratie. Over de „bokken” lezen wij vervolgens in de gelijkenis:

18 „Maar tot die aan zijn linkerhand zal hij dan zeggen: ’Gaat weg van mij, gij die zijt vervloekt, in het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid. Want ik werd hongerig, maar gij hebt mij niets te eten gegeven, en ik werd dorstig, maar gij hebt mij niets te drinken gegeven. Ik was een vreemde, maar gij hebt mij niet gastvrij ontvangen; naakt, maar gij hebt mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis, maar gij hebt mij niet verzorgd.’ Dan zullen ook zij antwoorden met de woorden: ’Heer, wanneer hebben wij u hongerig of dorstig of als vreemde of naakt of ziek of in de gevangenis gezien en hebben wij u niet gediend?’ Dan zal hij hun antwoorden met de woorden: ’Voorwaar, ik zeg u: Voor zover gij het niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij het niet voor mij gedaan.’” — Matthéüs 25:41-45.

19. Beschouwt de Koning hun onachtzame houding als een kwestie van onwetendheid?

19 Het zou goed zijn ons hier af te vragen: Beschouwt de Koning de kwestie slechts als een onopzettelijke nalatigheid van de zijde van de klasse der „bokken”? Beschouwt hij hun onachtzame houding slechts als een kwestie van onwetendheid? Beslist niet, want wij zien dat hij deze nalatigen „vervloekt” noemt en hun beveelt heen te gaan in het „eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid”. Op grond van de schriftuurlijke regel: „De vloek van Jehovah is op het huis van de goddeloze, maar de verblijfplaats van de rechtvaardigen zegent hij”, moet de Koning hen als goddeloos beschouwen (Spreuken 3:33). Maar waarom moet de klasse der „bokken” vervloekt worden enkel omdat zij in gebreke zijn gebleven de „broeders” van Christus te hulp te komen?

20, 21. Wat wisten de „schapen” en de „bokken”, ook al kenden zij geen enkele regel?

20 Indien wij zeggen dat de symbolische „bokken” „vervloekt” en met de Duivel en zijn engelen tot de vernietiging veroordeeld werden enkel omdat zij Christus’ „broeders” onwetend hadden verwaarloosd, dan moeten wij logischerwijs redeneren dat de symbolische „schapen” met een plaats in het Koninkrijksgebied gezegend en beloond werden enkel omdat zij Christus’ broeders onwetend goed hadden gedaan. Welke werkelijke verdienste zou er dan schuilen in het goede dat de „schapen” jegens Christus’ „broeders” hadden gedaan? Of welk euvel zou er schuilen in de nalatigheid waarvan de „bokken” zich niet eens bewust waren geweest? Waar blijft dan de gerechtigheid als de ene onwetende klasse wordt beloond en de andere onwetende klasse wordt gestraft? Een dergelijke behandeling is klaarblijkelijk ontbloot van gerechtigheid.

21 Laten wij toegeven dat beide klassen onwetend waren met betrekking tot de regel dat wat zij al dan niet jegens Christus’ geestelijke „broeders” deden, zij al dan niet jegens Christus zelf deden. Toch waren zij niet onwetend van het feit dat zij met zijn „broeders” te doen hadden! Waarom niet?

22. Tot wie moesten Christus’ „broeders” prediken? Met welke reactie?

22 Wij moeten Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken beschouwen in samenhang met datgene wat hij eerder in zijn profetie over „het teken . . . van [zijn] tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen” had gezegd (Matthéüs 24:3). Hij sprak over het goedgekeurde werk voor zijn geestelijke „broeders” toen hij, in Matthéüs 24:14, tot hen zei: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën.” Niet slechts voor de zogenoemde christelijke natiën of de christenheid, maar voor „alle natiën” op „de gehele bewoonde aarde”. Jezus zei echter ook tot zijn geestelijke „broeders”: „Dan zal men u overleveren aan verdrukking en u doden, en gij zult ter wille van mijn naam voor alle natiën voorwerpen van haat zijn.” — Matthéüs 24:9.

23. Wordt door het feit dat Christus’ „broeders” niet worden erkend, bewezen dat zij zulks niet zijn?

23 Dat Christus’ „broeders” ter wille van zijn naam worden gehaat, betekent dat zij zich door hun wereldomvattende prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” en doordat zij mensen tot discipelen van Christus zouden maken en hen zouden dopen, zouden identificeren (Matthéüs 28:19, 20). Weliswaar weigeren de mensen of de nationale regeringen die door deze mensen worden ondersteund, in het algemeen te erkennen dat deze predikers van het „goede nieuws” van het Koninkrijk Christus’ geestelijke „broeders” zijn. Maar wordt hierdoor echt weerlegd dat zij werkelijk Christus’ geestelijke „broeders” zijn? Neen!

24. Wanneer wordt nalatigheid met betrekking tot Christus’ „broeders” iets wat niet te verontschuldigen is?

24 Dat de mensen in het algemeen weigeren Christus’ geestelijke „broeders” als zodanig te erkennen, en het feit dat zijn „broeders” in alle natiën wegens datgene wat zij omtrent het Koninkrijk prediken, worden gehaat, is van invloed geweest op de wijze waarop de mensen deze „broeders” van Christus behandelen. Wanneer een natie een grondwet heeft waarin vrijheid van aanbidding wordt gewaarborgd, zullen de mensen wellicht geen gewelddadige vervolging van Christus’ „broeders” op touw zetten. Maar uit vrees voor de publieke opinie of omdat zij het ermee eens zijn, weigeren zelfs de mensen die geen vervolgers zijn, toch opzettelijk Christus’ „broeders” te helpen of te ondersteunen. Hun negatieve houding, hun nalatigheid, is derhalve niet te verontschuldigen. — Spreuken 29:18.

25. Waarom kan onverschilligheid ten aanzien van de kwestie niet ongestraft blijven?

25 In Jezus’ illustratie van de schapen en de bokken wordt dit alles in aanmerking genomen. Dat men in gebreke blijft Christus’ „broeders” te hulp te komen, betekent tevens dat men in gebreke blijft Christus’ koninkrijk, de toekomstige wereldregering, te ondersteunen. Dit is een ernstige zaak, en er bestaat geen middenweg met betrekking tot de strijdvraag inzake de wereldregering. Men kan ten aanzien daarvan niet schipperen of de kat uit de boom kijken. Jezus Christus, de Koning, haat lauwheid (Openbaring 3:16). Jezus zei ook: „Wie niet aan mijn zijde staat, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit” (Matthéüs 12:30; Lukas 11:23). Op grond hiervan is het niet onrechtvaardig van Jezus’ zijde wanneer hij verklaart dat de met bokken te vergelijken personen die zijn „troon” of koninkrijk niet ondersteunen, „vervloekt” zijn en met de Duivel en zijn engelen gestraft zullen worden. De titel „Duivel” betekent „Lasteraar”, en deze „bokken” worden op één lijn gesteld met de Voornaamste Duivel omdat zij naar de lasteringen van de Duivel en zijn engelen luisteren en bevooroordeeld zijn ten aanzien van Christus’ „broeders” (Openbaring 12:10). Zij moeten zijn lot delen.

26. Wanneer zal de Koning de „bokken” zeggen heen te gaan in het „vuur”?

26 Laten wij ons er derhalve niet schuldig aan maken de „bokken” te verontschuldigen en daardoor de rechtvaardigheid van Christus, de Koning, in twijfel trekken. Of de gedachte eraan iemand nu al dan niet aanstaat, in het besluit van Jezus’ illustratie wordt vermeld welk oordeel er aan de nalatige „bokken” wordt voltrokken en wat er met de rechtvaardige „schapen” gebeurt: „En dezen [de symbolische bokken] zullen heengaan in de eeuwige afsnijding, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven” (Matthéüs 25:46). Wanneer zal Christus, de Koning, deze vervloekte „bokken” zeggen heen te gaan in het symbolische „vuur”, de „afsnijding” (Grieks: kolasis)? Nadat het goede nieuws van het Koninkrijk door zijn geestelijke „broeders” over de gehele aarde is gepredikt en „het einde” over dit samenstel van dingen, dat zich thans in zijn „besluit” bevindt, komt (Matthéüs 24:3, 14). Dan zal de „grote verdrukking” over de gehele wereld losbarsten, maar de „bokken” zullen deze verdrukking niet overleven. — Matthéüs 24:21, 22.

27. Waarvan worden de „bokken” ’afgesneden’, voor hoe lang?

27 De eeuwige „afsnijding” (kolasis) van de „bokken” is het tegenovergestelde van het „eeuwige leven” waarmee de „schapen” worden beloond. Het is een eeuwige straf, omdat deze vorm van straf nooit van deze „bokken”, die in de „grote verdrukking” ter dood worden gebracht, opgeheven zal worden. Zij zullen nooit uit de doden worden opgewekt. Zij ondergaan die andere dood waarover de bijbel spreekt, „de tweede dood”, die gesymboliseerd wordt door „het meer van vuur”. Zij zullen evenmin uit dit symbolische „meer van vuur” worden bevrijd als Satan de Duivel en zijn demonenengelen (Openbaring 20:10-15; Genesis 3:15). Zij zullen omkomen in de „grote verdrukking”, die haar hoogtepunt zal bereiken in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon. — Openbaring 16:14, 16; 19:11-21.

DE OVERLEVENDEN VAN DE „GROTE VERDRUKKING”

28, 29. Wat overleven de „schapen”, zoals uit Openbaring 7:13-15 blijkt?

28 Wij willen in de komende „grote verdrukking” toch zeker niet met de „bokken” ’voor eeuwig worden afgesneden’? Niet als wij graag onder de toekomstige wereldregering van Jehovah God, uitgeoefend door zijn Zoon Jezus Christus, willen leven. Willen wij een verstandige keus doen, die God tot eer strekt, dan dienen wij er thans blijk van te geven dat wij als de gezegende „schapen” zijn. De klasse van de symbolische „schapen” zal levend door de „grote verdrukking” heen worden gebracht. Deze overleving heeft tot gevolg dat zij onder de toekomstige wereldregering „eeuwig leven” ontvangen. Er zal een ongetelde „grote schare” van deze met schapen te vergelijken overlevenden van de „grote verdrukking” zijn. Dit wordt ons verzekerd in de samenspraak die plaatsvindt tussen een speciale ’ouderling’ en een van Christus’ „broeders”, de apostel Johannes. Over deze samenspraak lezen wij:

29 „En een van de oudere personen nam het woord en zei tot mij: ’Wie zijn dezen die in de lange witte gewaden zijn gehuld, en waar zijn zij vandaan gekomen?’ Daarop zei ik onmiddellijk tot hem: ’Mijn heer, gíj weet het.’ En hij zei tot mij: ’Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel, en hij die op de troon is gezeten, zal zijn tent over hen uitspreiden.’” — Openbaring 7:13-15.

30. Onder welke bescherming overleven zij, en voor wiens aangezicht komen zij te staan?

30 God spreidt zijn „tent” van bescherming over deze in lange witte gewaden gehulde personen uit. Dit verklaart waarom zij, afgezien van het overblijfsel van Christus’ geestelijke „broeders”, jegens wie zij goed zijn blijven doen, de enigen van alle dan levende aardbewoners zijn die „uit de grote verdrukking komen”. Tijdens die „grote verdrukking” zijn alle tronen van de heersers der natiën omvergeworpen en vernietigd (Haggaï 2:22). Dat is de reden waarom er in dit speciale visioen van de apostel Johannes over geen andere troon dan de „troon van God” wordt gesproken (Openbaring 7:10-15). Er wordt niemand anders op een troon gezien dan God. Zijn positie als Soeverein van het universum, met inbegrip van onze aarde, is gerechtvaardigd!

31. Wat hebben zij, hetgeen niet in Jezus’ gelijkenis wordt getoond, gedaan?

31 Uit dit visioen blijkt dat deze in lange witte gewaden gehulde overlevenden van de „grote verdrukking” meer hebben gedaan dan datgene wat in Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken wordt geïllustreerd. Zij „hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam”. De vermelding van dit feit beklemtoont dat zij in het Lam Gods, Jezus Christus, geloven en zijn zonden-verzoenende offer, zijn vergoten bloed, hebben aanvaard. Dit is een van de factoren die hen ertoe beweegt hun hulp en steun aan de geestelijke „broeders” van het Lam te verlenen en met hen samen te werken. Bovenal hebben zij naar de hemelse Vader van het Lam, de Universele Soeverein, opgezien om uit de „grote verdrukking” gered te worden.

32. Hoe voldoen zij aan het fundamentele vereiste voor zulk een redding?

32 De leden van de „grote schare” tonen dat zij aan het fundamentele vereiste voor zulk een redding voldoen door de houding die zij ten opzichte van Gods troon aannemen en door datgene wat zij, staande voor de troon, in het openbaar belijden. Dit feit wordt ons duidelijk wanneer wij lezen: „Na deze dingen [nadat de 144.000 geestelijke Israëlieten, de geestelijke broeders van het Lam, zijn verzegeld] zag ik, en zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, gehuld in lange witte gewaden, en er waren palmtakken in hun handen. En zij blijven met een luide stem roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.’” — Openbaring 7:9, 10.

33. Wat erkennen zij met betrekking tot God en zijn Zoon? Hoe?

33 Deze „grote schare”, waartoe geen geestelijke Israëlieten behoren, staat in passende kleding en vol eerbied voor Gods troon, terwijl zij hem als de Wereldregeerder erkennen (Openbaring 11:15). Als met palmtakken begroeten zij Hem eensgezind als de Universele Soeverein, Degene die er recht op heeft een troon te bekleden waarmee universele heerschappij verbonden is. (Vergelijk Johannes 12:12, 13.) Zij erkennen tevens de „Voornaamste Bewerker van het leven”, die door Jehovah God als zijn werktuig is gebruikt, „het Lam”, zijn Zoon Jezus Christus (Handelingen 3:15; Johannes 1:29, 36). Derhalve belijden zij vreugdevol ten aanhoren van hemel en aarde wie de Bron van hun redding uit de „grote verdrukking” is en tevens wie zijn Voornaamste Gevolmachtigde is om die redding te bewerken.

34. Vooral sinds wanneer worden zij bijeengebracht?

34 De leden van deze „grote schare” worden tijdens dit „besluit van het samenstel van dingen”, vooral sinds het jaar 1935 G.T., bijeengebracht en verenigd, in weerwil van het feit dat zij uit verschillende natiën, rassen en stammen afkomstig zijn. Zij hebben de wereldomvattende prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” gehoord. In overeenstemming met de te rechter tijd verschijnende inlichtingen, die op bladzijde 160 (paragraaf 34) van De Wachttoren van oktober 1934 werden gepubliceerd, hebben zij zich door bemiddeling van het Lam, Jezus Christus, aan Jehovah God opgedragen. Zij hebben hun opdracht door de waterdoop gesymboliseerd. Zij hebben zich bij het overblijfsel van Christus’ geestelijke „broeders” aangesloten in de prediking van het „goede nieuws” tot de einden der aarde. Het klinkt als muziek in onze oren hen aldus Jehovah’s toekomstige wereldregering te horen begroeten!

[Studievragen]