Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Babylon de Grote

Babylon de Grote

Babylon de Grote

Definitie: Het wereldrijk van valse religie, dat alle religies omvat waarvan de leerstellingen en gebruiken niet in overeenstemming zijn met de ware aanbidding van Jehovah, de enige ware God. Na de vloed in Noachs dagen nam de valse religie een aanvang in Babel (later bekend als Babylon) (Gen. 10:8-10; 11:4-9). Na verloop van tijd verbreidden de Babylonische religieuze opvattingen en gebruiken zich naar vele landen. Derhalve werd Babylon de Grote een passende naam voor de valse religie in haar geheel.

Hoe kunnen wij vaststellen wat Babylon de Grote is waarover in Openbaring wordt gesproken?

De stad Babylon uit de oudheid kan het niet zijn. De Openbaring werd tegen het einde van de eerste eeuw G.T. geschreven en beschrijft gebeurtenissen die zich in onze tijd zouden afspelen. The Encyclopedia Americana zegt: „De stad [Babylon] werd in 539 v. Chr. ingenomen door de Perzen onder Cyrus de Grote. Later maakte Alexander de Grote plannen om Babylon tot de hoofdstad van zijn oostelijk rijk te maken, maar na zijn dood verloor Babylon geleidelijk haar belangrijkheid” (1956, Deel III, blz. 7). Thans is de stad een onbewoonde ruïne.

In de symboliek van Openbaring wordt Babylon de Grote aangeduid als een „grote stad”, een „koninkrijk” dat over andere koningen heerst (Openb. 17:18). Evenals een stad zou ze vele organisaties omvatten; en net als een koninkrijk dat zijn heerschappij ook over andere koningen uitstrekt, zou ze van internationale omvang zijn. Er wordt over haar gezegd dat ze betrekkingen met politieke heersers heeft en veel tot de rijkdom van kooplieden bijdraagt, terwijl ze zelf een derde element is, dat „een woonplaats [is] geworden van demonen” en een vervolgster van ”profeten en van heiligen”. — Openb. 18:2, 9-17, 24.

De oude stad Babylon was vooral bekend vanwege haar religie en haar verzet tegen Jehovah

Gen. 10:8-10: „Nimrod . . . deed zich kennen als een geweldig jager gekant tegen Jehovah. . . . En het begin van zijn koninkrijk werd Babel [later bekend als Babylon].”

Dan. 5:22, 23: „En wat u [Belsazar, koning van Babylon] aangaat, . . . tegen de Heer van de hemel hebt gij u verheven, . . . en gij hebt slechts goden van zilver en van goud, koper, ijzer, hout en steen geroemd, die niets aanschouwen en niets horen en niets weten; maar de God in wiens hand uw adem is en aan wie al uw wegen toebehoren, hebt gij niet verheerlijkt.”

Een oude spijkerschriftinscriptie luidt: „In totaal zijn er in Babel 53 tempels van de grote goden, 55 kapellen van Marduk, 300 kapellen voor de godheden van de aarde, 600 voor de godheden van de hemel, 180 altaren voor de godin Ishtar, 180 voor de goden Nergal en Adad en 12 andere altaren voor de verschillende andere goden.” — Geciteerd in De bijbel heeft toch gelijk (Amsterdam, 1956), W. Keller, blz. 289.

The Encyclopedia Americana merkt op: „De Sumerische beschaving [die deel uitmaakte van Babylon] werd door priesters beheerst; aan het hoofd van de staat stond de lugal (letterlijk ’groot mens’), de vertegenwoordiger van de goden.” — (1977), Deel 3, blz. 9.

Het is daarom logisch dat het in Openbaring genoemde Babylon de Grote religieus is. Aangezien ze met een stad of een rijk wordt vergeleken, is ze niet beperkt tot één religieuze groepering, maar omvat ze alle religies die tegen Jehovah, de ware God, gekant zijn.

Oudbabylonische religieuze denkbeelden en gebruiken vindt men overal ter wereld in religies terug

„Egypte, Perzië en Griekenland voelden de invloed van de Babylonische religie . . . De sterke vermenging van Semitische elementen in zowel de vroeg-Griekse mythologie als de Griekse culten, wordt thans door geleerden zo algemeen aanvaard, dat verder commentaar overbodig is. Deze Semitische elementen zijn voor een groot deel meer specifiek Babylonisch.” — The Religion of Babylonia and Assyria (Boston, 1898), M. Jastrow Jr., blz. 699, 700.

Hun goden: Er waren triaden van goden, en onder hun godheden waren er die verscheidene natuurkrachten vertegenwoordigden en ook die een speciale invloed op bepaalde activiteiten van de mensen uitoefenden (Babylonian and Assyrian Religion, Norman, Okla.; 1963, S. H. Hooke, blz. 14-40). „De platonische drieëenheid, op zichzelf niet meer dan een herschikking van oudere drieëenheden die op vroegere volken terug te voeren zijn, blijkt de rationele filosofische drieëenheid van wezenseigenschappen te zijn waaruit de drie hypostasen of goddelijke personen zijn ontstaan die door de christelijke kerken worden geleerd. . . . De opvatting van deze Griekse filosoof [Plato] over de goddelijke drieëenheid . . . is in alle [heidense] religies uit de oudheid terug te vinden.” — Nouveau Dictionnaire Universel (Parijs, 1865-1870), onder redactie van M. Lachâtre, Deel 2, blz. 1467.

Gebruik van beelden: „[In de religie van Mesopotamië] stond het beeld zowel in de eredienst als in de persoonlijke aanbidding centraal, wat blijkt uit de enorme verspreiding van goedkope replica’s van zulke beelden. In wezen ging men ervan uit dat de godheid in zijn beeld aanwezig was wanneer het specifieke kenmerken en attributen vertoonde en er op passende wijze voor gezorgd werd.” — Ancient Mesopotamia — Portrait of a Dead Civilization (Chicago, 1964), A. L. Oppenheim, blz. 184.

Opvatting over de dood: „Noch het volk noch de leiders van het religieuze denken [in Babylon] hebben ooit de mogelijkheid onder de ogen gezien dat iets dat tot bestaan was geroepen, volkomen teniet zou gaan. De dood was een overgang naar een ander soort leven.” — The Religion of Babylonia and Assyria, blz. 556.

Positie van de priesterschap: „Het onderscheid tussen priester en leek is kenmerkend voor deze [Babylonische] religie.” — Encyclopædia Britannica (1948), Deel 2, blz. 861.

Gebruik van astrologie, waarzeggerij, magie en toverij: De historicus A. H. Sayce schrijft: „[In] de religie van het oude Babylonië . . . ging men ervan uit dat elk voorwerp en elke natuurkracht een eigen zi of geest bezat, die beheerst kon worden door de magische bezweringen van de Sjaman of tovenaar-priester” (The History of Nations, New York, 1928, Deel I, blz. 96). „De Chaldeeën [Babyloniërs] maakten grote vorderingen in de studie van de astronomie, doordat zij uit de sterren de toekomst trachtten te lezen. Wij noemen deze kunst ’astrologie’.” — The Dawn of Civilization and Life in the Ancient East (Chicago, 1938), R. M. Engberg, blz. 230.

Babylon de Grote is als een hoer, die in schaamteloze weelde leeft

Openbaring 17:1-5 zegt: „’Kom, ik zal u het oordeel tonen over de grote hoer, die zit op vele wateren [volken], met wie de koningen [politieke heersers] der aarde hoererij hebben bedreven, terwijl zij die de aarde bewonen, dronken werden gemaakt van de wijn van haar hoererij.’ . . . En op haar voorhoofd was een naam geschreven, een mysterie: ’Babylon de Grote, de moeder van de hoeren en van de walgelijkheden der aarde.’” Openbaring 18:7 voegt eraan toe dat „ze zichzelf verheerlijkt en in schaamteloze weelde geleefd heeft”.

Is het niet zo dat de toonaangevende religieuze organisaties gewoon zijn om ter wille van macht en materieel gewin gemene zaak te maken met de politieke heersers, hoewel het gewone volk daardoor veel leed is berokkend? Is het ook niet zo dat de hogere geestelijken van deze organisaties in weelde leven, ook al komt het voor dat veel mensen die aan hun zielzorg zijn toevertrouwd, in diepe armoede leven?

Waarom kunnen zowel zogenaamd christelijke religies als religies die niets van de God van de bijbel af weten, met recht als een deel van Babylon de Grote worden beschouwd?

Jak. 4:4: „Overspeelsters, weet gij niet dat de vriendschap met de wereld vijandschap met God is? Al wie daarom een vriend van de wereld wil zijn, maakt zich tot een vijand van God.” (Ofschoon zij weten wat de bijbel over God zegt, maken zij zich dus tot zijn vijanden als zij vriendschap met de wereld verkiezen door haar wegen na te volgen.)

2 Kor. 4:4; 11:14, 15: „De god van dit samenstel van dingen [heeft] de geest van de ongelovigen . . . verblind opdat het verlichtende licht van het glorierijke goede nieuws over de Christus, die het beeld van God is, niet zou doorschijnen.” „Satan zelf blijft zich veranderen in een engel des lichts. Het is daarom niets groots indien ook zijn dienaren zich blijven veranderen in dienaren van rechtvaardigheid. Maar hun einde zal zijn overeenkomstig hun werken.” (In werkelijkheid wordt dus Jehovah’s voornaamste tegenstander, Satan de Duivel in eigen persoon, geëerd door allen die de ware God niet op de door hem voorgeschreven wijze aanbidden, ook al beweren zij christenen te zijn. Zie ook 1 Korinthiërs 10:20.)

Matth. 7:21-23: „Niet een ieder die tot mij [Jezus Christus] zegt: ’Heer, Heer’, zal het koninkrijk der hemelen ingaan, maar hij die de wil doet van mijn Vader, die in de hemelen is. Velen zullen op die dag tot mij zeggen: ’Heer, Heer, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam demonen uitgeworpen, en in uw naam vele krachtige werken verricht?’ En toch zal ik hun dan in het openbaar bekendmaken: Ik heb u nooit gekend! Gaat weg van mij.”

Waarom is het dringend noodzakelijk Babylon de Grote onverwijld te verlaten?

Openb. 18:4: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen.”

Openb. 18:21: „Een sterke engel hief een steen op gelijk een grote molensteen en slingerde hem in de zee, zeggende: ’Zo zal Babylon, de grote stad, met een snelle worp worden neergeslingerd, en ze zal nooit meer gevonden worden.’”

Luk. 21:36: „Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat gij erin moogt slagen te ontkomen aan al deze dingen die stellig gaan geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Zoon des mensen.”

Wat zal er gebeuren met mensen die de bijbelse waarheid niet hebben gekend maar in het verleden tot Babylon de Grote hebben behoord en als een deel daarvan gestorven zijn?

Hand. 17:30: „God heeft weliswaar de tijden van zulk een onwetendheid voorbijgezien, maar zegt de mensen thans dat zij allen en overal berouw moeten hebben.”

Hand. 24:15: „Er [zal] een opstanding . . . zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen.” (God zal bepalen wie van „de onrechtvaardigen” uit de doden zullen worden opgewekt.)

Job 34:12: „Waarlijk, God zelf handelt niet wetteloos, en de Almachtige zelf buigt het recht niet.”