Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Beelden

Beelden

Beelden

Definitie: Gewoonlijk zichtbare voorstellingen van personen of dingen. Een beeld dat een voorwerp van aanbidding is, is een afgod. Zij die bij hun aanbidding gebruik maken van beelden, zeggen vaak dat hun aanbidding in werkelijkheid gericht is tot het geestelijke wezen waarvan het beeld een voorstelling is. Een dergelijk gebruik van beelden is in veel niet-christelijke godsdiensten heel gewoon. Over de rooms-katholieke gewoonte beelden te gebruiken, zegt de New Catholic Encyclopedia (1967, Deel VII, blz. 372): „Aangezien de verering van een beeld de erdoor voorgestelde persoon bereikt en daar eindigt, kan dezelfde soort van verering die de persoon in kwestie toekomt, geschonken worden aan het beeld als voorstelling van de persoon.” Een onbijbelse leer.

Wat zegt Gods Woord over het maken van beelden die als voorwerp van aanbidding worden gebruikt?

Ex. 20:4, 5, KB: „Gij zult u geen gesneden beeld of enige gelijkenis maken van al wat boven in de hemel of beneden op de aarde of in het water onder de aarde is. Gij zult ze niet aanbidden of dienen [„u voor hen niet ter aarde buigen en hun geen goddelijke eer bewijzen”, WV], want Ik, Jahve uw God, ben een naijverige God.” (Wij cursiveren.) (Merk op dat het verboden werd beelden te maken en ervoor neer te buigen.)

Lev. 26:1, KB: „Gij zult u geen afgoden maken; gij zult u geen gesneden beelden maken en geen beeldzuil [„heilige zuil”, NW] oprichten. Gij zult geen steen, die een god uitbeeldt, in uw land plaatsen om u daarvoor neer te werpen. Want Ik, Jahve, ben uw God.” (Nooit mocht er een beeld worden opgericht waarvoor mensen zich in aanbidding zouden neerbuigen.)

2 Kor. 6:16, PC: „Wat heeft een tempel Gods met afgoden uit te staan? Welnu, wíj zijn een tempel van den levenden God!”

1 Joh. 5:21, KB: „Kindertjes, wacht u voor de afgoden [„valse goden”, WV]!”

Mogen beelden louter als hulpmiddel bij de aanbidding van de ware God worden gebruikt?

Joh. 4:23, 24, WV: „De ware aanbidders [zullen] de Vader . . . aanbidden in geest en waarheid. De Vader toch zoekt mensen die Hem zo aanbidden. God is geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem in geest en waarheid aanbidden.” (Zij die zich op beelden als hulpmiddel bij de aanbidding verlaten, aanbidden God niet „in geest” omdat zij vertrouwen stellen in iets wat zij met hun letterlijke ogen kunnen zien.)

2 Kor. 5:7, Keu: „Wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen.”

Jes. 40:18, PC: „Met wien dan zoudt gij God vergelijken, welk beeld in zijn plaats willen stellen?”

Hand. 17:29, PC: „Zijn we dus van Gods geslacht, dan moeten we ook niet denken, dat de godheid gelijk is aan goud, zilver of steen, of aan beeldwerk van menselijke kunst en vinding.”

Jes. 42:8, WV: „Ik ben Jahwe, dat is mijn naam, mijn glorie deel Ik met geen ander, mijn roem niet met de godenbeelden.”

Dienen wij „heiligen” als onze voorspraak bij God te vereren en misschien beelden van hen als hulpmiddel bij onze aanbidding te gebruiken?

Hand. 10:25, 26, PC: „Zodra Petrus aankwam, ging Cornelius hem tegemoet, wierp zich ter aarde, en knielde aan zijn voeten neer. Maar Petrus beurde hem op, en sprak: Sta op; ook ik ben maar een mens.” (Zou Petrus, aangezien hij een dergelijke verering niet goedkeurde toen hij persoonlijk aanwezig was, ons dan aanmoedigen voor een beeld van hem te knielen? Zie ook Openbaring 19:10.)

Joh. 14:6, 14, GNB: „’Ik ben de weg, de waarheid en het leven,’ antwoordde Jezus. ’Iemand kan alleen naar de Vader gaan via mij. Als je met een beroep op mij iets vraagt, zal ik het voor je doen.’” (Jezus brengt hier duidelijk onder woorden dat wij alleen via hem tot de Vader kunnen naderen en dat onze verzoeken in Jezus’ naam gedaan moeten worden.)

1 Tim. 2:5, PC: „Er is één God, en ook één Middelaar tussen God en de mensen, de Mens Jesus Christus.” (Het is dus uitgesloten dat anderen als middelaar voor de leden van Christus’ gemeente zouden kunnen optreden.)

Zie ook blz. 184, 185, onder „Heiligen”.

Denken aanbidders in de eerste plaats aan de persoon die door een beeld wordt voorgesteld, of worden sommige beelden belangrijker geacht dan andere?

De zienswijze van de aanbidders is hierbij een belangrijke factor ter overweging. Waarom? Omdat een essentieel verschil tussen een „beeld” en een „afgod” is gelegen in de wijze waarop een beeld wordt gebruikt.

Wordt in de geest van de aanbidder aan het ene beeld van een persoon een grotere waarde of belangrijkheid toegekend dan aan een ander beeld van dezelfde persoon? Zo ja, dan gaat het de aanbidder voornamelijk om het beeld en niet om de persoon. Waarom ondernemen mensen lange pelgrimstochten om op bepaalde heilige plaatsen te gaan aanbidden? Is men niet van mening dat het beeld zelf „miraculeuze” krachten bezit? In het boek Les Trois Notre-Dame de la Cathédrale de Chartres, geschreven door de kanunnik Yves Delaporte, wordt ons bijvoorbeeld over beeltenissen van Maria in de kathedraal van Chartres (Frankrijk) verteld: „Deze gebeeldhouwde, geschilderde of op de gebrandschilderde ramen voorkomende beeltenissen zijn niet allemaal even vermaard. . . . Er zijn er slechts drie die werkelijk worden vereerd: Onze Lieve Vrouw van de Crypte, Onze Lieve Vrouw van de Zuil en Onze Lieve Vrouw van de ’Belle Verrière’.” Maar als het bij de aanbidders niet zozeer om het beeld als wel om de persoon ging, dan zou het ene beeld voor hen toch even goed moeten zijn als het andere?

Hoe beziet God beelden die een voorwerp van aanbidding zijn?

Jer. 10:14, 15, WV: „De goudsmid beschaamt zich over zijn beelden, zijn gietsels zijn leugens, ze bezitten geen levenskracht, ze betekenen niets, ze zijn bespottelijk maakwerk.”

Jes. 44:13-19, WV: „De timmerman bepaalt de maten van het beeld en tekent het uit met de stift; dan bewerkt hij het hout met de beitel en gaat alles na met de passer. Hij maakt het naar het model van een man en geeft het een mooie menselijke vorm om het in een tempel te plaatsen. Hij hakt een ceder om, een linde of een eik, die hij samen met andere bomen heeft gekweekt, of een pijnboom, die hij zelf heeft geplant en die door de regen is opgegroeid. De mensen verbranden dat hout om er zich aan te verwarmen; zij leggen er vuur mee aan om brood te bakken; of zij maken er een god uit, waarvoor zij zich neerwerpen, een beeld dat zij aanbidden. Een gedeelte verbranden zij; op een ander deel braden zij het vlees, waarmee zij hun honger stillen; zij verwarmen zich eraan en zeggen: ’Ha, lekker warm dat vuur.’ En van de rest maken zij dan een god, een beeld dat zij aanbidden. Zij knielen er voor neer en smeken: ’Red ons, want gij zijt onze god.’ Zij zijn dom en onwetend, want hun ogen zijn verblind zodat zij niets zien, en hun geest is van inzicht verstoken. Het dringt niet tot hen door, hun begrip reikt niet zover dat zij zeggen: ’De helft verbranden wij en op de houtskool bakken wij brood en braden wij vlees dat wij eten; van de rest maken wij dan een verwerpelijk beeld en voor dat hout knielen wij neer.’”

Ezech. 14:6, WV: „Zo spreekt Jahwe de Heer: Bekeer u en breek met uw afgoden [„drekgoden”, NW] en al uw gruwelen.”

Ezech. 7:20, WV: „Van hun sieraden immers hadden ze hun trotse godenbeeld gemaakt en hun gruwelbeelden, die misbaksels van ze; daarom zal Ik zorgen dat ze ervan gruwen [„heb Ik het hun gemaakt tot onreinheid”, PB; „drek”, PC].”

Hoe dienen wij te staan tegenover beelden die wij vroeger wellicht hebben vereerd?

Deut. 7:25, 26, GNB: „Verbrand hun godenbeelden. Eigen je het zilver en het goud waarmee ze bekleed zijn, niet toe; het zou je ondergang worden. De Heer, je God, verfoeit afgodsbeelden. Haal ze dus niet in huis. Anders word je vernietigd net als zij. Verfoei ze, verafschuw ze uit de grond van je hart.” (Hoewel Jehovah’s volk thans niet gemachtigd is om beelden van andere mensen te vernietigen, staat dit aan Israël gegeven gebod model voor de wijze waarop zij hun eigen beelden die zij wellicht hebben vereerd, dienen te bezien. Vergelijk Handelingen 19:19.)

1 Joh. 5:21, PC: „Kinderkens, wacht u voor de afgoden [„valse goden”, WV]!

Ezech. 37:23, WV: „Ze zullen zich niet meer bezoedelen met hun gruwelijke afgoden . . . Dan zullen zij mijn volk zijn en Ik hun God.”

Welke uitwerking zou het gebruik van beelden bij de aanbidding op onze eigen toekomst kunnen hebben?

Deut. 4:25, 26, WV: „Als gij . . . u . . . bezondigt door beelden te maken in welke vorm dan ook [„afgoden . . . onder een of andere gedaante”, PC], door te doen wat Jahwe uw God mishaagt, zodat ge zijn toorn opwekt, dan neem ik heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen, . . . ge [zult] volledig worden uitgeroeid.” (Gods zienswijze is niet veranderd. Zie Maleachi 3:5, 6.)

1 Kor. 10:14, 20, WV: „Houdt u dus ver, geliefden, van alle afgoderij. . . . Wat de heidenen offeren, offeren zij aan boze geesten en niet aan God, en ik wil niet dat gij gemeenschap aangaat met de boze geesten.”

Openb. 21:8, WV: „De lafhartigen, de trouwelozen, de verdorvenen, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars, hun deel is in de poel die brandt van vuur en zwavel. Dit is de tweede dood [„eeuwige dood”, voetn. JB].”

Ps. 115:4-8, PC (113:4-8, tweede stel nummers, PB): „Hùn goden zijn maar zilver en goud, door mensenhanden gemaakt. Ze hebben een mond: maar kunnen niet spreken, ogen: maar kunnen niet zien, oren: maar kunnen niet horen, een neus: maar kunnen niet ruiken. Hun handen kunnen niet tasten, hun voeten niet gaan; ze geven geen geluid met hun keel, en hebben geen adem in hun mond. Aan hen worden gelijk, die ze maken, en allen, die er op hopen!”