Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Heiligen

Heiligen

Heiligen

Definitie: Volgens de rooms-katholieke leer zijn heiligen personen die zijn gestorven en thans met Christus in de hemel zijn en die vanwege buitengewone heiligheid en deugd door de Kerk als zodanig zijn erkend. De geloofsbelijdenis van Trente verklaart dat de heiligen als voorspraak bij God moeten worden aangeroepen en dat zowel de relikwieën van heiligen als beelden van de heiligen vereerd moeten worden. Ook bij andere religies bestaat het gebruik, voor hulp heiligen aan te roepen. Bepaalde religies leren dat al hun leden heiligen zijn en vrij van zonde. De bijbel spreekt dikwijls over heiligen en duidt de 144.000 gezalfde volgelingen van Christus als zodanig aan.

Leert de bijbel dat iemand in hemelse heerlijkheid opgenomen moet zijn voordat hij als heilige wordt erkend?

De bijbel spreekt duidelijk over heiligen die in de hemel zijn. Jehovah wordt „de heilige [Grieks: haʹgi·on]” genoemd (1 Petr. 1:15, 16; zie Leviticus 11:45). Jezus Christus werd op aarde als „de heilige [haʹgi·os] Gods” aangeduid. In zijn huidige positie in de hemel wordt hij „de heilige [haʹgi·os]” genoemd (Mark. 1:24; Openb. 3:7, WV). De engelen zijn ook ’heilig’ (Hand. 10:22, WV). Hetzelfde Griekse grondwoord wordt op een groot aantal mensen op aarde toegepast.

Hand. 9:32, 36-41, PC: „Op een rondreis bezocht Petrus ook de heiligen [haʹgi·ous], die te Lydda woonden. . . . Nu woonde er te Joppe een leerlinge, Tabita genaamd, [die stierf] . . . [Petrus keerde] zich tot de dode, en sprak: Tabita, sta op. Ze opende haar ogen, en ging overeind zitten, toen ze Petrus zag; hij reikte haar de hand, en richtte ze op. Nu riep hij de heiligen en de weduwen binnen, en plaatste haar levend in hun midden.” (Het is duidelijk dat deze heiligen nog niet in de hemel waren, en ook werd niet louter een vooraanstaand persoon zoals Petrus als een heilige beschouwd.)

2 Kor. 1:1; 13:12, WV: „Van Paulus, door Gods wil apostel van Christus Jezus, en Timóteüs, onze broeder, aan de kerk Gods in Korinte en aan alle heiligen [haʹgi·ois] in geheel Achaïa.” „Groet elkander met de heilige kus. U groeten al de heiligen.” (Al deze vroege christenen die door het bloed van Christus gereinigd en als toekomstige medeërfgenamen met Christus voor Gods dienst afgezonderd waren, werden heiligen genoemd. Klaarblijkelijk werd er niet tot na hun dood mee gewacht hen als heiligen te erkennen.)

Is het schriftuurlijk om „heiligen” als voorspraak bij God aan te roepen?

Jezus Christus zei: „Gij dan moet aldus bidden: ’Onze Vader in de hemelen, . . .’” Gebeden dienen dus tot de Vader te worden opgezonden. Jezus zei ook: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij. Indien gij iets vraagt in mijn naam, ik zal het doen” (Matth. 6:9; Joh. 14:6, 14; zie ook GNB). Jezus sloot aldus de gedachte uit dat iemand anders als voorspraak zou kunnen optreden. De apostel Paulus zei verder over Christus: „Die gestorven is, meer nog, die is opgewekt en die, gezeten aan Gods rechterhand, onze zaak bepleit.” „Daarom is Hij ook in staat hen die door zijn tussenkomst God naderen voor altijd te redden, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten” (Rom. 8:34; Hebr. 7:25, WV). Als wij werkelijk willen dat God onze gebeden verhoort, zou het dan niet verstandig zijn tot God te naderen op de wijze die in zijn Woord staat aangegeven? (Zie ook blz. 286, 287, onder „Maria”.)

Ef. 6:18, 19, PC: „Draagt daarbij zorg, om ook met grote volharding voor alle heiligen te blijven bidden. Bidt ook voor mij, dat mij het rechte woord gegeven wordt, wanneer ik mijn mond ga openen, om vrijmoedig het geheim van het Evangelie te verkondigen.” (Wij cursiveren.) (Hier wordt de aanmoediging gegeven om voor de heiligen te bidden, maar niet tot hen of door bemiddeling van hen. De New Catholic Encyclopedia, 1967, Deel XI, blz. 670, erkent: „Gewoonlijk worden in het N[ieuwe] T[estament] alle gebeden, zowel persoonlijke als openbare liturgische gebeden, door bemiddeling van Christus tot God de Vader gericht.”)

Rom. 15:30, WV: „Ik doe een beroep op u, broeders, bij onze Heer Jezus Christus en de liefde van de Geest: staat mij bij in de strijd; bidt God voor mij.” (De apostel Paulus, zelf een heilige, vroeg medechristenen, die ook heiligen waren, voor hem te bidden. Maar merk op dat Paulus zijn gebeden niet tot die medeheiligen richtte, en ook vervingen hun gebeden ten behoeve van hem niet de persoonlijke innige band die Paulus zelf door middel van het gebed met de Vader had. Vergelijk Efeziërs 3:11, 12, 14.)

Hoe dient de gewoonte om relikwieën en beelden van „heiligen” te vereren, bezien te worden?

De New Catholic Encyclopedia geeft toe: „Men zoekt in het Oude Testament dus tevergeefs naar een rechtvaardiging van de verering van relikwieën; ook in het Nieuwe Testament wordt niet veel aandacht aan relikwieën geschonken. . . . [De kerk-„vader”] Orígenes schijnt de gewoonte te hebben bezien als een heidens teken van respect voor een stoffelijk voorwerp.” — (1967), Deel XII, blz. 234, 235.

Het is opmerkelijk dat God Mozes heeft begraven en dat geen mens ooit zijn graf heeft gevonden (Deut. 34:5, 6). Maar Judas 9 stelt ons ervan in kennis dat de aartsengel Michaël met de Duivel redetwistte over Mozes’ lichaam. Waarom? Er was duidelijk gezegd dat het Gods bedoeling was zich op zo’n wijze van het lichaam te ontdoen dat mensen het niet zouden weten te vinden. Wilde de Tegenstander misschien dat zijn lichaam een voorwerp van verering zou worden?

Zie in verband met de verering van beelden van de „heiligen” het onderwerp „Beelden”.

Waarom worden katholieke „heiligen” met een nimbus afgebeeld?

De New Catholic Encyclopedia erkent: „Het gebruikelijkste attribuut dat alle heiligen wordt toegedacht, is de nimbus (wolk), een lichtkrans rondom het hoofd van de heilige. Hij stamt uit voorchristelijke tijden, en voorbeelden ervan worden aangetroffen in de hellenistische kunst, die van heidense inspiratie getuigt; de nimbus werd, zoals op mozaïeken en munten te zien is, gebruikt voor halfgoden en godheden als Neptunus, Jupiter, Bacchus en in het bijzonder voor Apollo (de god van de zon).” — (1967), Deel XII, blz. 963.

The New Encyclopædia Britannica zegt: „In de hellenistische en Romeinse kunst worden de zonnegod Helios en Romeinse keizers vaak met een stralenkroon afgebeeld. Wegens de heidense oorsprong ervan werd de vorm in de vroeg-christelijke kunst vermeden, maar christelijke keizers lieten op hun officiële portretten een eenvoudige cirkelvormige nimbus achter hun hoofd plaatsen. Vanaf het midden van de 4de eeuw werd ook Christus met dit keizerlijke attribuut afgebeeld . . . pas in de 6de eeuw raakte de nimbus voor de Maagd Maria en andere heiligen in zwang.” — (1976), Micropædia, Deel IV, blz. 864.

Is het juist om het christendom met heidense symboliek te vermengen?

„Wat heeft het licht uit te staan met de duisternis? Is er overeenstemming mogelijk tussen Christus en Belial [Satan]? Wat heeft de gelovige gemeen met de ongelovige? Kan de tempel van God een verbond aangaan met de afgoden? Maar de tempel van de levende God, dat zijn wij. . . . Daarom, gaat weg en verlaat hen, houdt u ver van hen, zegt de Heer, raakt niets aan wat onrein is. Dan zal Ik u genadig aannemen. Ik zal voor u een vader zijn en gij zult voor Mij zonen en dochters zijn, zegt de Heer, de Albeheerser.” — 2 Kor. 6:14-18, WV.

Kunnen alle leden van een religieuze groepering heiligen zijn en derhalve vrij van zonde?

Stellig waren allen die deel uitmaakten van de eerste-eeuwse christelijke gemeente heiligen (1 Kor. 14:33, 34; 2 Kor. 1:1; 13:12 [13], WV, PC). Zij worden beschreven als personen die ’vergiffenis van zonden’ ontvingen en door God „geheiligd” werden (Hand. 26:18; 1 Kor. 1:2, WV, PC). Niettemin maakten zij er geen aanspraak op zonder zonde te zijn. Zij waren als nakomelingen van de zondaar Adam geboren. Door deze erfenis was het vaak een hele strijd voor hen om het juiste te doen, zoals de apostel Paulus nederig erkende (Rom. 7:21-25). En de apostel Johannes zei ronduit: „Als wij beweren zonder zonde te zijn, bedriegen wij onszelf en woont de waarheid niet in ons” (1 Joh. 1:8, WV). Een heilige te zijn in de zin waarin de uitdrukking voor Christus’ ware volgelingen wordt gebezigd, wil dus niet zeggen dat zij in het vlees vrij van alle zonde zijn.

Zie voor de vraag of alle ware christenen thans heiligen zijn met hemels leven in het vooruitzicht, blz. 198-202.

Als iemand zegt —

’Gelooft u in heiligen?’

Dan zou je kunnen antwoorden: ’Welke heiligen bedoelt u precies?’ Als de huisbewoner Maria en/of de apostelen noemt, zou je kunnen vervolgen met: (1) ’Ja, in de Heilige Schrift wordt over hen gesproken en ik geloof wat daarin staat. Maar ik ben bijzonder geïnteresseerd in wat zij thans doen en hoe dat op ons van invloed is. U ook? . . . Ik heb hier in de Heilige Schrift iets heel interessants over hen gevonden en ik zou het u graag laten lezen (Openb. 5:9, 10).’ [Opmerking: Als er een vraag rijst over de bewoordingen van de tekst, zou je PC en KB kunnen gebruiken, waar staat ’heersen over de aarde’. Maar in WV en GNB staat ’heersen op de aarde’. Zie voor commentaren in verband met de Griekse grammatica blz. 202, onder „Hemel”.] (2) ’Hoe zal het leven onder zo’n regering zijn? (Openb. 21:2-4)’

Of kunnen zeggen (als je vroeger katholiek bent geweest): ’Ik heb jarenlang aan de heiligenfeesten meegedaan en geregeld tot de heiligen gebeden. Maar toen las ik iets in de Heilige Schrift wat mij tot nadenken stemde. Mag ik het u laten lezen? (Zie blz. 184, 185.)’