Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Hemel

Hemel

Hemel

Definitie: De woonplaats van Jehovah God en getrouwe geestelijke schepselen; een voor menselijke ogen onzichtbaar rijk. De bijbel gebruikt de uitdrukking „hemel(en)” ook in verschillende andere betekenissen; bijvoorbeeld: ter aanduiding van God zelf, zijn organisatie van getrouwe geestenzonen, een positie van goddelijke gunst, het stoffelijke universum met uitzondering van de aarde, het uitspansel rondom de planeet Aarde, menselijke regeringen onder Satans heerschappij, en de rechtvaardige nieuwe hemelse regering met Jezus Christus en zijn medeërfgenamen als door Jehovah gemachtigde regeerders.

Hebben wij allen in het geestenrijk geleefd voordat wij als mens geboren werden?

Joh. 8:23: „[Jezus Christus zei:] ’Gij zijt van de rijken beneden; ik ben van de rijken boven. Gij zijt van deze wereld; ik ben niet van deze wereld.’” (Jezus kwam inderdaad uit het geestenrijk. Maar zoals Jezus zei, was dit met andere mensen niet het geval.)

Rom. 9:10-12: „Rebekka [werd] zwanger . . . van een tweeling . . . Toen zij nog niet waren geboren, noch iets goeds of verachtelijks hadden beoefend, werd er, opdat het voornemen van God met betrekking tot de verkiezing niet afhankelijk zou blijven van werken, maar van Degene die roept, tot haar gezegd: ’De oudste zal de slaaf van de jongste zijn.’” (Natuurlijk zouden de tweelingbroers Jakob en Esau als zij voordien in een geestenrijk hadden geleefd, op grond van hun gedrag aldaar stellig reeds een reputatie hebben opgebouwd, niet waar? Zij begonnen echter pas nadat zij als mens geboren waren, een reputatie op te bouwen.)

Gaan alle goede mensen naar de hemel?

Hand. 2:34: „David immers [over wie de bijbel zegt dat hij ’een man aangenaam naar Jehovah’s hart’ was] is niet naar de hemelen opgestegen.”

Matth. 11:11: „Voorwaar, ik zeg u: Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is er geen grotere verwekt dan Johannes de Doper; maar wie een mindere is in het koninkrijk der hemelen, is groter dan hij.” (Johannes ging bij zijn dood dus niet naar de hemel.)

Ps. 37:9, 11, 29: „De boosdoeners zelf zullen afgesneden worden, maar wie op Jehovah hopen, díe zullen de aarde bezitten. De zachtmoedigen . . . zullen de aarde bezitten, en zij zullen inderdaad hun heerlijke verrukking vinden in de overvloed van vrede. De rechtvaardigen, díe zullen de aarde bezitten, en zij zullen er eeuwig op verblijven.”

Indien Adam niet had gezondigd, zou hij dan uiteindelijk naar de hemel zijn gegaan?

Gen. 1:26: „Verder zei God: ’Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis, en laten zij de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en de huisdieren en de gehele aarde en al het zich bewegende gedierte dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid hebben.’” (God droeg Adam op zorg te dragen voor de aarde en het dierenleven daarop. Er werd met geen woord over gerept dat hij naar de hemel zou gaan.)

Gen. 2:16, 17: „Jehovah God legde de mens ook het volgende gebod op: ’Van elke boom van de tuin moogt gij tot verzadiging eten. Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven.’” (Het lag niet in Jehovah’s oorspronkelijke voornemen besloten dat de mens eens zou sterven. Dit gebod van God laat zien dat hij waarschuwde voor de handelwijze die de dood tot gevolg zou hebben. De dood zou de straf zijn op ongehoorzaamheid, niet de deur tot een beter leven in de hemel. Gehoorzaamheid zou beloond worden met ononderbroken leven, eeuwig leven, in het Paradijs dat God de mens gegeven had. Zie ook Jesaja 45:18.)

Moet iemand naar de hemel gaan om een werkelijk gelukkige toekomst te hebben?

Ps. 37:11: „De zachtmoedigen . . . zullen de aarde bezitten, en zij zullen inderdaad hun heerlijke verrukking vinden in de overvloed van vrede.”

Openb. 21:1-4: „Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde . . . Ik [hoorde] een luide stem, afkomstig van de troon, zeggen: ’Zie! De tent van God is bij de mensen, en hij zal bij hen verblijven, en zij zullen zijn volken zijn. En God zelf zal bij hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschreeuw, noch pijn zal er meer zijn. De vroegere dingen zijn voorbijgegaan.’”

Micha 4:3, 4: „Zij zullen, natie tegen natie, geen zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. En zij zullen werkelijk ieder onder hun wijnstok en onder hun vijgeboom zitten, en er zal niemand zijn die hen doet beven; want het is de mond van Jehovah der legerscharen die het heeft gesproken.”

Heeft Jezus de weg naar de hemel geopend ten behoeve van hen die vóór hem gestorven waren?

Wat betekent 1 Petrus 3:19, 20? „In deze staat [in de geest, na zijn opstanding] is hij [Jezus] ook heengegaan en heeft hij gepredikt tot de geesten in de gevangenis, die eens ongehoorzaam waren geweest, toen het geduld van God wachtte in de dagen van Noach, terwijl de ark werd gebouwd, waarin weinigen, namelijk acht zielen [„zielen”, NBG, Belgische PB; „mensen”, GNB; „personen”, PC], veilig door het water werden heengevoerd.” (Waren deze „geesten in de gevangenis” de zielen van de mensen die vóór de Vloed geweigerd hadden acht te slaan op Noachs prediking, en lag nu de weg naar de hemel voor hen open? Uit een vergelijking van 2 Petrus 2:4 en Judas 6 met Genesis 6:2-4 blijkt dat deze geesten engelenzonen van God waren die zich in de dagen van Noach gematerialiseerd hadden om op aarde te trouwen. In 1 Petrus 3:19, 20 is het Griekse woord voor „geesten” pneuʹma·sin, terwijl het met „zielen” weergegeven woord psuʹchai is. De „geesten” waren geen zielen die hun lichaam hadden afgelegd, maar ongehoorzame engelen; de in deze tekst genoemde „zielen” waren levende personen, mensen, Noach en zijn gezin. Wat tot de „geesten in de gevangenis” werd gepredikt, moet derhalve een oordeelsboodschap zijn geweest.)

Wat betekent 1 Petrus 4:6? „Trouwens, met dit doel werd ook aan de doden het goede nieuws bekendgemaakt, opdat zij van menselijk standpunt uit bezien naar het vlees geoordeeld zouden worden, maar van Gods standpunt uit bezien naar de geest zouden leven.” (Waren deze „doden” de mensen die vóór Christus’ dood gestorven waren? Zoals reeds is aangetoond, zijn de doden niet „de geesten in de gevangenis”. Die geesten waren ongehoorzame engelen. En personen die letterlijk dood waren, zouden geen baat bij de prediking gehad hebben omdat, zoals Prediker 9:5 zegt, zij „zich van helemaal niets bewust” zijn, en Psalm 146:4 voegt daaraan toe dat bij de dood iemands ’gedachten vergaan’. Efeziërs 2:1-7, 17 spreekt echter wel over personen die eens geestelijk dood waren en die ten gevolge van het aanvaarden van het goede nieuws geestelijk tot leven waren gekomen.)

Wordt in het „Nieuwe Testament” aan alle christenen hemels leven in het vooruitzicht gesteld?

Joh. 14:2, 3: „In het huis van mijn Vader zijn vele woningen. Anders zou ik het u hebben gezegd, want ik ga heen om een plaats voor u te bereiden. En wanneer ik heen ga en een plaats voor u bereid, zo kom ik terug en zal u thuis bij mij ontvangen, opdat ook gij moogt zijn waar ik ben.” (Jezus maakt hier duidelijk dat zijn getrouwe apostelen, tot wie hij sprak, na verloop van tijd met hem in het „huis” van zijn Vader zouden zijn, in de hemel. Maar hij zegt hier niet hoeveel anderen ook naar de hemel zouden gaan.)

Joh. 1:12, 13: „Aan allen die hem [Jezus] wel ontvingen, heeft hij autoriteit gegeven Gods kinderen te worden, omdat zij geloof oefenden in zijn naam; en zij zijn niet uit bloed noch uit een vleselijke wil of uit de wil van een man geboren, maar uit God.” (Merk op dat de context in vers 11 over Jezus’ eigen joodse volk, „de zijnen”, spreekt. Al degenen onder hen die hem wèl ontvingen toen hij in de eerste eeuw tot hen kwam, werden Gods kinderen, met hemels leven in het vooruitzicht. De werkwoorden in de tekst staan in de verleden tijd en deze passage heeft dus geen betrekking op alle mensen die sindsdien christenen zijn geworden.)

Rom. 8:14, 16, 17: „Allen die door Gods geest worden geleid, zijn Gods zonen. De geest zelf legt getuigenis af met onze geest dat wij Gods kinderen zijn. Indien wij dan kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, ja, erfgenamen van God, maar medeërfgenamen met Christus, mits wij te zamen lijden, opdat wij ook te zamen worden verheerlijkt.” (Toen dit werd opgetekend, kon van allen die door Gods geest werden geleid, gezegd worden dat zij Gods zonen waren en dat zij de hoop koesterden met Christus verheerlijkt te worden. Maar zo was het niet altijd geweest. Lukas 1:15 zegt dat Johannes de Doper met heilige geest vervuld zou worden, maar uit Matthéüs 11:11 blijkt duidelijk dat hij niet in de heerlijkheid van het hemelse koninkrijk zal delen. Zo zouden er na de bijeenbrenging van de erfgenamen van het hemelse koninkrijk ook anderen zijn die God als volgelingen van zijn Zoon zouden dienen en toch niet in hemelse heerlijkheid zouden delen.)

Waar in het „Nieuwe Testament” staat specifiek vermeld dat christenen met eeuwig leven op aarde beloond zouden worden?

Matth. 5:5: „Gelukkig zijn de zachtaardigen, want zij zullen de aarde beërven.”

Matth. 6:9, 10: „Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde.” (Wat is Gods wil met betrekking tot de aarde? Wat blijkt uit Genesis 1:28 en Jesaja 45:18?)

Matth. 25:31-33, 40, 46: „Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen. En alle natiën zullen voor hem worden vergaderd, en hij zal de mensen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan zijn linkerhand. . . . De koning zal hun [de schapen] ten antwoord geven: ’Voorwaar, ik zeg u: Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.’ En [de bokken] zullen heengaan in de eeuwige afsnijding, maar de rechtvaardigen [de schapen] in het eeuwige leven.” (Merk op dat deze „schapen” niet dezelfden zijn als de broeders van de Koning, die „deelgenoten van de hemelse roeping” zijn [Hebr. 2:10–3:1]. Maar deze met schapen te vergelijken personen zouden leven in de tijd dat Christus op zijn troon zou zitten en in de tijd dat sommigen van zijn „broeders” nog moeilijkheden op aarde zouden ondervinden.)

Joh. 10:16: „Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden.” (Wie zijn deze „andere schapen”? Zij zijn volgelingen van de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, maar bevinden zich niet in de schaapskooi van het „nieuwe verbond”, met de hoop op hemels leven. Zij raken echter wel nauw verbonden met degenen die in die schaapskooi zijn.)

2 Petr. 3:13: „Er zijn nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, die wij overeenkomstig zijn belofte verwachten, en daarin zal rechtvaardigheid wonen.” (Ook Openbaring 21:1-4.)

Openb. 7:9, 10: „Na deze dingen [nadat de apostel Johannes het volledige aantal ’verzegelden’ had gezien die ’van de aarde gekocht’ waren om met Christus op de hemelse berg Sion te zijn; zie Openbaring 7:3, 4; 14:1-3] zag ik, en zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, gehuld in lange witte gewaden, en er waren palmtakken in hun handen. En zij blijven met een luide stem roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.’”

Aan hoeveel personen stelt de bijbel hemels leven in het vooruitzicht?

Luk. 12:32: „Vreest niet, kleine kudde, want uw Vader heeft het goedgekeurd u het koninkrijk te geven.”

Openb. 14:1-3: „Ik zag, en zie! het Lam [Jezus Christus] stond op de berg Sion [in de hemel; zie Hebreeën 12:22-24], en met hem honderd vierenveertig duizend, die zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven droegen. . . . En zij zingen als het ware een nieuw lied . . . en niemand kon zich dat lied eigen maken dan de honderd vierenveertig duizend, die van de aarde zijn gekocht.”

Behoren alleen natuurlijke joden tot de 144.000?

Openb. 7:4-8: „Ik hoorde het aantal van hen die verzegeld werden, honderd vierenveertig duizend, verzegeld uit elke stam van de zonen Israëls: . . . Juda . . . Ruben . . . Gad . . . Aser . . . Naftali . . . Manasse . . . Simeon . . . Levi . . . Issaschar . . . Zebulon . . . Jozef . . . Benjamin.” (Dit kunnen niet de stammen van het natuurlijke Israël zijn omdat er nooit een stam Jozef is geweest, de stammen Efraïm en Dan niet in deze opsomming voorkomen en de levieten voor de dienst in verband met de tempel afgezonderd werden maar niet als een van de 12 stammen werden beschouwd. Zie Numeri 1:4-16.)

Rom. 2:28, 29: „Niet hij is een jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest, en niet door een geschreven reglement.”

Gal. 3:26-29: „In werkelijkheid zijt gij allen zonen van God door middel van uw geloof in Christus Jezus. . . . Er is noch jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus. Bovendien, wanneer gij Christus toebehoort, zijt gij werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte.”

Is 144.000 slechts een symbolisch getal?

Het antwoord is op te maken uit het feit dat eerst melding wordt gemaakt van het nauwkeurig bepaalde getal 144.000 en Openbaring 7:9 vervolgens spreekt over „een grote schare, die niemand tellen kon”. Als het getal 144.000 niet letterlijk was, zou het contrast met de „grote schare” volkomen zoek zijn. Het getal letterlijk te nemen is in overeenstemming met wat Jezus in Matthéüs 22:14 over het koninkrijk der hemelen zei: „Er zijn velen uitgenodigd, maar weinigen uitgekozen.”

Gaan de leden van de in Openbaring 7:9, 10 genoemde „grote schare” ook naar de hemel?

Van hen zegt de Openbaring niet, zoals van de 144.000, dat zij „van de aarde zijn gekocht” om met Christus op de hemelse berg Sion te zijn. — Openb. 14:1-3.

Dat zij worden beschreven als „staande voor de troon en voor het Lam”, duidt niet noodzakelijkerwijs op een plaats, maar op een goedgekeurde toestand. (Vergelijk Openbaring 6:17; Lukas 21:36.) De uitdrukking „voor de troon” (Grieks: e·noʹpi·on tou throʹnou; letterlijk „in het gezicht van de troon”) hoeft niet te betekenen dat zij in de hemel zijn. Zij staan eenvoudig „in het gezicht” van God, die ons vertelt dat hij vanuit de hemel de mensenzonen aanschouwt. — Ps. 11:4; vergelijk Matthéüs 25:31-33; Lukas 1:74, 75; Handelingen 10:33.

De „grote schare in de hemel” waarover Openbaring 19:1, 6 spreekt, is niet dezelfde als de „grote schare” uit Openbaring 7:9. Over degenen die zich in de hemel bevinden, wordt niet gezegd dat zij „uit alle natiën” zijn of hun redding aan het Lam toeschrijven; zij zijn engelen. De uitdrukking „grote schare” wordt in de bijbel in velerlei verband gebruikt. — Mark. 5:24; 6:34; 12:37.

Wat zullen degenen die naar de hemel gaan, daar doen?

Openb. 20:6: „Zij zullen priesters van God en van de Christus zijn en zullen de duizend jaren met hem als koningen regeren.” (Ook Daniël 7:27.)

1 Kor. 6:2: „Weet gij niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen?”

Openb. 5:10: „Gij hebt hen gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God, en zij zullen als koningen over [„op”, NBG, SV, WV; „over”, PC, KB, Voorhoeve] de aarde regeren.” (Hetzelfde Griekse woord en dezelfde grammaticale constructie staan in Openbaring 11:6. NBG, SV, WV, enz., geven het daar allemaal weer met „over”.)

Door wie worden degenen die naar de hemel zullen gaan, uitgekozen?

2 Thess. 2:13, 14: „Wij zijn . . . verplicht God altijd te danken voor u, broeders, bemind door Jehovah, omdat God u van het begin heeft uitgekozen voor redding door u met geest te heiligen en door uw geloof in de waarheid. Juist tot deze bestemming heeft hij u geroepen door middel van het goede nieuws dat wij bekendmaken, opdat gij de heerlijkheid van onze Heer Jezus Christus zoudt verwerven.”

Rom. 9:6, 16: „Niet allen die uit Israël voortspruiten, zijn werkelijk ’Israël’. . . . Zo hangt het dus niet af van degene die wenst, noch van degene die hard loopt, maar van God.”