Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Joden

Joden

Joden

Definitie: Heden ten dage wordt deze benaming algemeen gebruikt ter aanduiding van mensen van Hebreeuwse afkomst en van anderen die tot het judaïsme bekeerd zijn. De bijbel vestigt voorts de aandacht op het feit dat er christenen zijn die in geestelijke zin joden zijn en die „het Israël Gods” vormen.

Zijn de natuurlijke joden in deze tijd Gods uitverkoren volk?

Veel joden geloven van wel. De Encyclopaedia Judaica (Jeruzalem, 1971, Deel 5, kolom 498) zegt: „UITVERKOREN VOLK, een algemeen gebruikte aanduiding voor het volk Israël, waarin de gedachte tot uiting komt dat het volk Israël in een bijzondere en unieke verhouding staat tot de universele godheid. In de geschiedenis van het joodse denken is dit altijd een centrale gedachte geweest.” — Zie Deuteronomium 7:6-8; Exodus 19:5.

Velen in de christenheid houden er soortgelijke opvattingen op na. De in Atlanta verschijnende Journal and Constitution (22 januari 1983, blz. 5-B) berichtte in de rubriek „Religie”: „In tegenstelling tot de eeuwenoude leer van de kerken dat God ’zijn volk Israël verstoten’ had en het had vervangen door een ’nieuw Israël’, zegt hij [Paul M. Van Buren, theoloog aan de Temple-universiteit in Philadelphia (VS)] dat de kerken nu verzekeren dat ’het verbond tussen God en het joodse volk eeuwigdurend is. Deze verbazingwekkende ommekeer heeft zowel bij protestanten als bij katholieken plaatsgevonden, en aan beide zijden van de Atlantische Oceaan’.” The New York Times (6 februari 1983, blz. 42) voegde eraan toe: „’De evangelische rechterzijde wordt gefascineerd door Israël en gelooft dat alles wat Israël doet, gesteund moet worden omdat God aan Israëls zijde staat’, aldus Timothy Smith, hoogleraar in de theologie aan de Johns Hopkins-​universiteit en Wesleyaans-evangelisch van religie.” Sommigen in de christenheid verwachten dat geheel natuurlijk Israël bekeerd en uiteindelijk gered zal worden. Anderen huldigen de opvatting dat er altijd een onverbrekelijke band heeft bestaan tussen God en Israël, zodat volgens hun redenering alleen de heidenen door bemiddeling van Christus verzoend moeten worden.

Beschouw het volgende: Toen Israël na de Babylonische ballingschap naar zijn land werd teruggebracht, moest het volk de ware aanbidding in het hun door God geschonken land herstellen. Zij begonnen direct met de herbouw van Jehovah’s tempel in Jeruzalem. Sedert de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in 70 G.T., is de tempel echter nooit herbouwd. In plaats daarvan staat nu op het voormalige tempelterrein een islamitisch heiligdom. Indien de joden, die zeggen dat zij onder de Mozaïsche wet staan, in deze tijd Gods uitverkoren volk in Jeruzalem waren, zou de aan zijn aanbidding gewijde tempel dan niet herbouwd zijn?

Matth. 21:42, 43: „Jezus zei tot hen [de overpriesters en de oudere mannen van de joden in Jeruzalem]: ’Hebt gij nooit in de Schriften gelezen: „De steen die de bouwlieden hebben verworpen, is juist de hoofdhoeksteen geworden. Vanwege Jehovah is dit geschied, en het is wonderbaarlijk in onze ogen”? Daarom zeg ik u: Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt.’”

Matth. 23:37, 38: „Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de tot u uitgezondenen stenigt — hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert! Maar gijlieden hebt het niet gewild. Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten.”

Wordt in Gods verbond met Abraham de verzekering gegeven dat de joden altijd Gods uitverkoren volk zouden blijven?

Gal. 3:27-29: „Gij allen die in Christus werdt gedoopt, hebt Christus aangedaan. Er is noch jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus. Bovendien, wanneer gij Christus toebehoort, zijt gij werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte.” (Dus vanuit Gods standpunt bezien, wordt niet langer door natuurlijke afstamming van Abraham bepaald wie Abrahams zaad zijn.)

Zullen alle joden tot geloof in Christus worden bekeerd en eeuwige redding verwerven?

Rom. 11:25, 26: „Ik wil niet, broeders, dat gij onwetend zijt omtrent dit heilige geheim . . .: dat er over Israël gedeeltelijk een afstomping der zinnen is gekomen totdat het volledige aantal mensen der natiën is binnengekomen, en op deze wijze [„aldus”, NBG; „zo”, KB, WV; Grieks: houʹtos] zal geheel Israël worden gered.” (Merk op dat de redding van „geheel Israël” niet tot stand wordt gebracht door bekering van alle joden, maar door het ’binnenkomen’ van mensen uit heidense natiën. Sommige vertalers geven vers 26 weer met: „En dan zal heel Israël worden gered.” Maar A Manuel Greek Lexicon of the New Testament [Edinburgh, 1937, G. Abbott-Smith, blz. 329] geeft de betekenis van houʹtos weer met „op deze wijze, zo, aldus”.)

Voor een juist begrip van Romeinen 11:25, 26 dienen wij ook deze eerdere uitspraken in Romeinen in aanmerking te nemen: „Niet hij is een jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest, en niet door een geschreven reglement” (2:28, 29). „Niet allen die uit Israël voortspruiten, zijn werkelijk ’Israël’.” — 9:6.

Is het noodzakelijk dat joden geloof stellen in Jezus Christus om gered te kunnen worden?

In Jesaja 53:1-12 werd voorzegd dat de Messías door zijn dood ’van velen de zonde zou dragen, en voor de overtreders zou bemiddelen’. Daniël 9:24-27 bracht de komst van de Messías en zijn dood in verband met ’het afsluiten van de zonde en het verzoenen van de ongerechtigheid’ (NBG). Beide passages tonen aan dat de joden deze bemiddeling en verzoening nodig hadden. Konden zij de Messías verwerpen en toch verwachten de goedkeuring te genieten van Degene die hem gezonden had?

Hand. 4:11, 12: „[Betreffende Jezus Christus werd de apostel Petrus door heilige geest bewogen tot de joodse regeerders en oudere mannen in Jeruzalem te zeggen:] Dit is ’de steen die door u, bouwlieden, werd behandeld alsof hij van geen belang was, die het hoofd van de hoek is geworden’. Bovendien is er in niemand anders redding, want er is onder de hemel geen andere naam die onder de mensen is gegeven, waardoor wij gered moeten worden.” (Hoewel de natie van het natuurlijke Israël niet langer Gods speciale gunst geniet, staat voor individuele joden, net als voor mensen uit alle natiën, de gelegenheid open voordeel te trekken van de redding die door bemiddeling van Jezus, de Messías, mogelijk wordt gemaakt.)

Vormen de thans in Israël plaatsvindende gebeurtenissen de vervulling van bijbelse profetieën?

Ezech. 37:21, 22, NBG: „Zo zegt de Here HERE: zie, Ik haal de Israëlieten weg uit de volken naar wier gebied zij gegaan zijn; Ik zal hen van alle kanten bijeen verzamelen en hen naar hun land brengen. En Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen Israëls, en één koning zal over hen allen koning zijn.” (Het huidige Israël is geen volk onder een koning uit Davids lijn. Het is een republiek.)

Jes. 2:2-4, NBG: „Het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des HEREN vast staan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En alle volkeren zullen derwaarts heenstromen en vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar den berg des HEREN, naar het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. . . . Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen den oorlog niet meer leren.” (In Jeruzalem staat thans op de plaats van de vroegere tempel geen „huis van den God Jakobs” maar een islamitisch heiligdom. En noch Israël noch zijn buurlanden maken aanstalten om ’hun zwaarden tot ploegscharen om te smeden’. Zij verlaten zich voor overleving op hun militaire paraatheid.)

Jes. 35:1, 2, NBG: „De woestijn en het dorre land zullen zich verblijden, de steppe zal juichen en bloeien als een narcis; zij zal welig bloeien en juichen, ja, juichen en jubelen. De heerlijkheid van den Libanon is haar gegeven, de luister van den Karmel en van Saron; zij zullen aanschouwen de heerlijkheid des HEREN, de luister van onzen God.” (In Israël zijn met succes opmerkelijke herbebossings- en irrigatieprojecten ondernomen. Maar de leiders geven de eer niet aan God de Heer. Zoals een voormalige premier, David Ben-Goerion, zei: „Israël is vastbesloten . . . de wildernis te overwinnen en deze met behulp van de wetenschap en gedreven door een ware pioniersgeest tot bloei te brengen en het land te veranderen in een bolwerk van democratie.”)

Zach. 8:23, NBG: „In die dagen zullen tien mannen uit volken van allerlei taal vastgrijpen, ja vastgrijpen de slip van een Judeesen man, en zeggen: wij willen met u gaan, want wij hebben gehoord, dat God met u is.” (Op welke God doelt deze profetie? In de Hebreeuwse taal komt zijn naam [יהוה, over het algemeen vertaald met Jehovah] meer dan 130 maal in dit ene boek van de Heilige Schrift voor. Wanneer iemand in deze tijd die naam gebruikt, concluderen de mensen dan dat hij een jood moet zijn? Nee; want vele eeuwen lang heeft bijgeloof het joodse volk als geheel ervan weerhouden ooit Gods persoonlijke naam uit te spreken. Dat er tegenwoordig zoveel religieuze belangstelling voor het natuurlijke Israël bestaat, vormt niet de vervulling van deze profetie.)

Hoe moeten de gebeurtenissen in het hedendaagse Israël dan worden bezien? Alleen maar als een deel van de ontwikkelingen in de wereld die in de bijbel zijn voorzegd. Daartoe behoren oorlog, wetteloosheid en het verkoelen van de liefde voor God. — Matth. 24:7, 12; 2 Tim. 3:1-5.

In wie gaan de profetieën betreffende het herstel van Israël in deze tijd in vervulling?

Gal. 6:15, 16: „Noch besnijdenis noch onbesnedenheid is iets, maar een nieuwe schepping is iets. En allen die volgens deze gedragsregel ordelijk zullen wandelen, op hen zij vrede en barmhartigheid, ja, op het Israël Gods.” (Wat „het Israël Gods” is, wordt dus niet langer bepaald op basis van het voldoen aan het vereiste dat Abraham werd opgelegd, namelijk dat alle mannelijke leden van zijn huisgezin besneden moesten worden. Zoals in Galáten 3:26-29 wordt verklaard, zijn daarentegen degenen die Christus toebehoren en die door de geest verwekte zonen van God zijn, „werkelijk Abrahams zaad”.)

Jer. 31:31-34: „’Zie! Er komen dagen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik zal stellig met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten . . . En zij zullen niet meer een ieder zijn metgezel en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: „Kent Jehovah!” want zij allen zullen mij kennen, van de geringste onder hen tot zelfs de grootste onder hen’, is de uitspraak van Jehovah.” (Dat nieuwe verbond werd niet met de natie van het natuurlijke Israël gesloten maar met de loyale volgelingen van Jezus Christus, aan wie de hoop op hemels leven werd geschonken. Toen Jezus de gedachtenis aan zijn dood instelde, gaf hij hun een beker wijn en zei: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed” [1 Kor. 11:25].)

Openb. 7:4: „Ik hoorde het aantal van hen die verzegeld werden, honderd vierenveertig duizend, verzegeld uit elke stam van de zonen Israëls.” (Maar in de daaropvolgende verzen worden „de stam Levi” en „de stam Jozef” genoemd. Deze waren niet opgenomen in de lijsten van de 12 stammen van het natuurlijke Israël. Het is interessant dat, hoewel wordt gezegd dat mensen ’uit elke stam verzegeld’ zouden worden, de stammen Dan en Efraïm niet worden genoemd. [Vergelijk Numeri 1:4-16.] Hier moet het geestelijke Israël Gods bedoeld zijn, dat wil zeggen degenen die, zoals Openbaring 14:1-3 laat zien, met Christus in zijn hemelse koninkrijk zullen delen.)

Hebr. 12:22: „Gij zijt genaderd tot een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en myriaden engelen.” (Ware christenen zien voor de vervulling van Gods beloften dus niet op naar het aardse Jeruzalem maar naar „het hemelse Jeruzalem”.)