Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De tijd voor de komst van de Messias onthuld

De tijd voor de komst van de Messias onthuld

Hoofdstuk elf

De tijd voor de komst van de Messias onthuld

1. Waarvan kunnen wij zeker zijn omdat Jehovah de Grote Tijdbepaler is?

JEHOVAH is de Grote Tijdbepaler. In zijn macht bevinden zich alle tijden en tijdperken die met zijn werk verband houden (Handelingen 1:7). Alle gebeurtenissen die hij voor deze tijden en tijdperken bepaald heeft, zullen stellig plaatsvinden. Ze zullen niet uitblijven.

2, 3. Aan welke profetie schonk Daniël aandacht, en welk rijk heerste toen over Babylon?

2 Als een ijverig onderzoeker van de Schriften had de profeet Daniël vertrouwen in Jehovah’s vermogen om voor gebeurtenissen een tijdstip te bepalen en ze dan te laten plaatsvinden. Van speciaal belang voor Daniël waren profetieën betreffende de verwoesting van Jeruzalem. Jeremia had opgetekend wat Jehovah had onthuld over de lengte van de periode dat de heilige stad woest zou liggen, en Daniël schonk zorgvuldig aandacht aan deze profetie. Hij schreef: „In het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros, uit het zaad der Meden, die koning was gemaakt over het koninkrijk der Chaldeeën, in het eerste jaar van zijn regering, onderscheidde ik, Daniël, zelf aan de hand van de boeken het getal der jaren waarover het woord van Jehovah tot de profeet Jeremia was gekomen, om de verwoestingen van Jeruzalem te vervullen, namelijk zeventig jaar.” — Daniël 9:1, 2; Jeremia 25:11.

3 Darius de Meder regeerde toen over „het koninkrijk der Chaldeeën”. De eerdere voorspelling die Daniël had geuit toen hij het schrift op de muur verklaarde, was snel in vervulling gegaan. Het Babylonische Rijk bestond niet meer. Het was in 539 v.G.T. „aan de Meden en de Perzen gegeven”. — Daniël 5:24-28, 30, 31.

DANIËL RICHT NEDERIG SMEEKBEDEN TOT JEHOVAH

4. (a) Wat was er nodig om Jehovah’s bevrijding te mogen ervaren? (b) Wat deed Daniël om tot Jehovah te naderen?

4 Daniël besefte dat Jeruzalems zeventigjarige verwoesting ten einde liep. Wat zou hij nu gaan doen? Hijzelf vertelt ons: „Toen richtte ik mijn aangezicht op Jehovah, de ware God, ten einde hem te zoeken met gebed en met smekingen, met vasten en zak en as. Ik bad dan tot Jehovah, mijn God, en deed belijdenis” (Daniël 9:3, 4). Een juiste hartentoestand was een vereiste om Gods barmhartige bevrijding te mogen ervaren (Leviticus 26:31-46; 1 Koningen 8:46-53). Het kwam aan op geloof, een nederige geest en volledig berouw over de zonden die tot verbanning en slavernij hadden geleid. Ten behoeve van zijn zondige volk ging Daniël er dus toe over tot God te naderen. Hoe? Door te vasten, te rouwen en zich in zakken te hullen, een symbool van berouw en oprechtheid van hart.

5. Waarom kon Daniël ervan overtuigd zijn dat de joden naar hun land zouden terugkeren?

5 Jeremia’s profetie had Daniël hoop geschonken, want er werd door te kennen gegeven dat de joden spoedig in hun land Juda hersteld zouden worden (Jeremia 25:12; 29:10). Ongetwijfeld was Daniël ervan overtuigd dat er voor de onderworpen joden verlossing zou komen, omdat er al een man genaamd Cyrus als koning van Perzië regeerde. Had Jesaja niet geprofeteerd dat Cyrus gebruikt zou worden om de joden vrij te laten zodat zij Jeruzalem en de tempel konden herbouwen? (Jesaja 44:28–45:3) Maar Daniël had er geen idee van hoe dat precies zou gaan gebeuren. Daarom bleef hij smeekbeden tot Jehovah richten.

6. Wat erkende Daniël in gebed?

6 Daniël vestigde de aandacht op Gods barmhartigheid en liefdevolle goedheid. Nederig erkende hij dat de joden hadden gezondigd door weerspannig te zijn, door af te wijken van Jehovah’s geboden en door niet naar zijn profeten te luisteren. Terecht had God ’hen verdreven wegens hun ontrouw’. Daniël bad: „O Jehovah, aan ons behoort de schaamte van aangezicht, aan onze koningen, aan onze vorsten en aan onze voorvaders, want wij hebben tegen u gezondigd. Aan Jehovah, onze God, behoren de barmhartigheden en de daden van vergeving, want wij zijn weerspannig tegen hem geweest. En wij hebben de stem van Jehovah, onze God, niet gehoorzaamd door in zijn wetten te wandelen die hij ons heeft voorgelegd door de hand van zijn knechten, de profeten. En allen van Israël hebben uw wet overtreden, en men is afgeweken door uw stem niet te gehoorzamen, zodat gij over ons hebt uitgestort de vloek en de gezworen eed die geschreven staat in de wet van Mozes, de knecht van de ware God, want wij hebben tegen Hem gezondigd.” — Daniël 9:5-11; Exodus 19:5-8; 24:3, 7, 8.

7. Waarom kan er gezegd worden dat Jehovah juist handelde toen hij de joden in ballingschap liet gaan?

7 God had de Israëlieten gewaarschuwd voor de consequenties als zij hem ongehoorzaam waren en zich niet hielden aan het verbond dat hij met hen gesloten had (Leviticus 26:31-33; Deuteronomium 28:15; 31:17). Daniël erkent de juistheid van Gods handelen: „Vervolgens heeft hij zijn woorden gestand gedaan die hij tegen ons en tegen onze rechters die ons richtten, gesproken had, door over ons grote rampspoed te brengen, zodat er zich onder de ganse hemel niet iets dergelijks heeft voorgedaan als zich in Jeruzalem voorgedaan heeft. Juist zoals het in de wet van Mozes geschreven staat, heel deze rampspoed — die is over ons gekomen, en wij hebben het aangezicht van Jehovah, onze God, niet vermurwd door ons van onze dwaling af te keren en door inzicht te tonen in uw waarachtigheid. En Jehovah bleef wakker ten aanzien van de rampspoed en bracht die ten slotte over ons, want Jehovah, onze God, is rechtvaardig in al zijn werken die hij gedaan heeft; en wij hebben zijn stem niet gehoorzaamd.” — Daniël 9:12-14.

8. Waarop baseert Daniël zijn smeekbede aan Jehovah?

8 Daniël probeert niet de daden van zijn volk te rechtvaardigen. Hun ballingschap was verdiend, zoals hij ruiterlijk erkent: „Wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld” (Daniël 9:15). Ook gaat het hem niet eenvoudig om verlichting van lijden. Nee, de basis voor zijn smeking is Jehovah’s eigen heerlijkheid en eer. Door de joden vergiffenis te schenken en hen in hun land te herstellen, zou God zijn bij monde van Jeremia gedane belofte gestand doen en Zijn naam heiligen. Daniël smeekt: „O Jehovah, mogen, naar al uw daden van rechtvaardigheid, uw toorn en uw woede zich alstublieft afwenden van uw stad Jeruzalem, uw heilige berg; want wegens onze zonden en wegens de dwalingen van onze voorvaders zijn Jeruzalem en uw volk een voorwerp van smaad voor allen rondom ons.” — Daniël 9:16.

9. (a) Met welke smekingen besluit Daniël zijn gebed? (b) Wat verontrust Daniël, maar hoe toont hij eerbied voor Gods naam?

9 In vurig gebed vervolgt Daniël: „Nu dan, o onze God, luister naar het gebed van uw knecht en naar zijn smekingen, en doe uw aangezicht lichten over uw heiligdom, dat woest en verlaten ligt, ter wille van Jehovah. Neig uw oor, o mijn God, en hoor. Open toch uw ogen en zie onze desolate toestanden en de stad die naar uw naam genoemd is; want niet op grond van onze rechtvaardige daden laten wij onze smekingen voor u neervallen, maar op grond van uw vele barmhartigheden. O Jehovah, hoor toch. O Jehovah, vergeef toch. O Jehovah, schenk toch aandacht en handel. Stel niet uit, ter wille van uzelf, o mijn God, want uw eigen naam is over uw stad en over uw volk uitgeroepen” (Daniël 9:17-19). Als God geen vergeving zou schenken en zijn volk in ballingschap zou laten en zou toelaten dat zijn heilige stad, Jeruzalem, tot onbepaalde tijd woest zou liggen, zouden de natiën hem dan nog wel als de Universele Soeverein zien? Zouden ze niet concluderen dat Jehovah machteloos was tegenover de Babylonische goden? Ja, Jehovah’s naam zou gesmaad worden en dat verontrust Daniël. Van de negentien keer dat de goddelijke naam, Jehovah, in het boek Daniël wordt aangetroffen, is dat achttien keer in samenhang met dit gebed!

GABRIËL KOMT VLUG

10. (a) Wie werd er naar Daniël gezonden, en waarom? (b) Waarom sprak Daniël over Gabriël als een „man”?

10 Terwijl Daniël nog bidt, verschijnt de engel Gabriël. Hij zegt: „O Daniël, nu ben ik uitgegaan om u inzicht met verstand te verlenen. Bij het begin van uw smekingen is er een woord uitgegaan, en ikzelf ben gekomen om verslag uit te brengen, want gij zijt een zeer begeerd man. Geef dus acht op de zaak en heb verstand met betrekking tot het gezicht.” Maar waarom spreekt Daniël over hem als „de man Gabriël”? (Daniël 9:20-23) Welnu, toen Daniël zijn eerdere visioen van de bok en de ram wilde begrijpen, verscheen er iemand voor hem „die er uitzag als een fysiek sterke man”. Het was de engel Gabriël, die was gezonden om Daniël inzicht te verlenen (Daniël 8:15-17). Zo kwam ook nu na Daniëls gebed deze engel in een menselijke gedaante in zijn nabijheid en sprak tot hem zoals de ene mens tegen de andere.

11, 12. (a) Hoe toonden vrome joden, hoewel er geen tempel of altaar van Jehovah in Babylon was, eerbied voor de door de Wet vereiste offers? (b) Waarom werd Daniël „een zeer begeerd man” genoemd?

11 Gabriël arriveert „ten tijde van de avondoffergave”. Met de tempel was in Jeruzalem ook Jehovah’s altaar verwoest, en de joden waren gevangenen van de heidense Babyloniërs. Door de joden in Babylon werden dus geen slachtoffers aan God gebracht. Op de door de Mozaïsche wet voorgeschreven offertijden was het echter passend voor vrome joden in Babylon om Jehovah te prijzen en smeekbeden tot hem te richten. Als een man die God zeer was toegewijd, werd Daniël „een zeer begeerd man” genoemd. Jehovah, de „Hoorder van het gebed”, had behagen in hem en als antwoord op Daniëls gebed van geloof werd met grote snelheid Gabriël gezonden. — Psalm 65:2.

12 Zelfs toen bidden tot Jehovah zijn leven in gevaar had gebracht, was Daniël driemaal per dag tot God blijven bidden (Daniël 6:10, 11). Geen wonder dat hij voor Jehovah een begeerd man was! Naast gebed was het Daniëls meditatie over Gods Woord die hem in staat stelde Jehovah’s wil vast te stellen. Daniël volhardde in gebed en wist hoe hij op de juiste wijze tot Jehovah moest naderen om antwoord op zijn gebeden te krijgen. Hij legde de nadruk op Jehovah’s rechtvaardigheid (Daniël 9:7, 14, 16). En hoewel Daniëls vijanden geen tekortkoming in hem konden vinden, wist hij dat hij in Gods ogen een zondaar was en beleed hij zonder aarzeling zijn zonde. — Daniël 6:4; Romeinen 3:23.

„ZEVENTIG WEKEN” OM AAN ZONDE EEN EIND TE MAKEN

13, 14. (a) Welke belangrijke informatie onthulde Gabriël aan Daniël? (b) Hoe lang zijn de „zeventig weken”, en hoe weten wij dit?

13 Wat een antwoord krijgt Daniël op zijn gebed! Jehovah verzekert hem niet alleen dat de joden in hun land hersteld zullen worden, maar verleent hem ook inzicht in iets van veel groter belang — het verschijnen van de voorzegde Messias (Genesis 22:17, 18; Jesaja 9:6, 7). Gabriël vertelt Daniël: „Zeventig weken zijn vastgesteld over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te doen eindigen en aan zonde een eind te maken en verzoening te doen voor dwaling en om voor onbepaalde tijden rechtvaardigheid in te voeren en een zegel te drukken op visioen en profeet, en om het Heilige der Heiligen te zalven. En gij dient te weten en het inzicht te hebben dat er vanaf het uitgaan van het woord om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op Messias de Leider, zeven weken, alsook tweeënzestig weken, zullen zijn. Ze zal terugkeren en werkelijk herbouwd worden, met een openbaar plein en een gracht, maar in de druk der tijden.” — Daniël 9:24, 25.

14 Dat was nog eens goed nieuws! Niet alleen zou Jeruzalem herbouwd worden en zou de aanbidding hersteld worden in een nieuwe tempel, maar ook zou op een specifieke tijd „Messias de Leider” verschijnen. Dit zou gebeuren binnen „zeventig weken”. Aangezien Gabriël het niet over dagen heeft, zijn dit geen weken van zeven dagen elk, wat zou neerkomen op 490 dagen — niet meer dan één jaar en vier maanden. De voorzegde herbouw van Jeruzalem „met een openbaar plein en een gracht” nam veel langer in beslag. De weken zijn jaarweken. Dat iedere week zeven jaar zou duren, wordt in een aantal moderne vertalingen geopperd. Zo is „zeventig jaarweken” een weergave in een voetnoot bij Daniël 9:24 in Tanakh — The Holy Scriptures, uitgegeven door The Jewish Publication Society. An American Translation luidt: „Zeventig jaarweken zijn bepaald voor uw volk en voor uw heilige stad.” Soortgelijke weergaven zijn te vinden in de vertalingen van Moffatt en Rotherham.

15. In welke drie periodes zijn de „zeventig weken” verdeeld, en wanneer zouden ze beginnen?

15 Volgens de woorden van de engel zouden de „zeventig weken” verdeeld zijn in drie periodes: (1) „zeven weken”, (2) „tweeënzestig weken” en (3) één week. Dat wordt dan 49 jaar, 434 jaar en 7 jaar — in totaal 490 jaar. Interessant is dat The Revised English Bible luidt: „Zeventigmaal zeven jaar zijn er afgebakend voor uw volk en uw heilige stad.” Na 70 jaar van ballingschap en lijden in Babylon zouden de joden 490 jaar, 7 maal 70 jaar, Gods speciale gunst genieten. Het beginpunt zou zijn „het uitgaan van het woord om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen”. Wanneer zou dat zijn?

DE „ZEVENTIG WEKEN” BEGINNEN

16. Waartoe liet Cyrus, zoals uit zijn decreet blijkt, de joden naar hun land terugkeren?

16 Drie opmerkelijke voorvallen verdienen een beschouwing in verband met het begin van de „zeventig weken”. Het eerste deed zich in 537 v.G.T. voor, toen Cyrus zijn decreet uitvaardigde dat de joden naar hun land mochten terugkeren. Het luidt: „Dit heeft Cyrus, de koning van Perzië, gezegd: ’Alle koninkrijken van de aarde heeft Jehovah, de God van de hemel, mij gegeven, en hijzelf heeft mij opgedragen hem een huis te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda is. Al wie er onder u is van heel zijn volk, moge zijn God met hem blijken te zijn. Laat hij dus optrekken naar Jeruzalem, dat in Juda is, en het huis van Jehovah, de God van Israël — hij is de ware God — hetwelk in Jeruzalem was, herbouwen. Wat een ieder betreft die overgebleven is uit al de plaatsen waar hij als vreemdeling vertoeft, laten de mannen van zijn plaats hem hulp verlenen met zilver en met goud en met have en met huisdieren, samen met de vrijwillige gave voor het huis van de ware God, dat in Jeruzalem was’” (Ezra 1:2-4). Het is duidelijk dat de expliciete bedoeling van dit decreet was dat de tempel — „het huis van Jehovah” — op zijn vroegere plek werd herbouwd.

17. Welke reden gaf de aan Ezra meegegeven brief voor zijn reis naar Jeruzalem?

17 Het tweede voorval vond plaats in het zevende jaar van de regering van de Perzische koning Artaxerxes (Artaxerxes Longimanus, de zoon van Xerxes I). Toen maakte de afschrijver Ezra een vier maanden durende reis van Babylon naar Jeruzalem. Hij had een speciale brief bij zich van de koning, maar die behelsde geen machtiging om Jeruzalem te herbouwen. In plaats daarvan was Ezra’s opdracht ertoe beperkt „luister bij te zetten aan het huis van Jehovah”. Met dat oogmerk maakte de brief melding van goud en zilver, heilige vaten, en bijdragen in de vorm van tarwe, wijn, olie en zout ter ondersteuning van de aanbidding in de tempel, naast vrijstelling van belasting voor degenen die daar dienden. — Ezra 7:6-27.

18. Welk nieuws had Nehemia van streek gemaakt, en hoe kwam koning Artaxerxes het te weten?

18 Het derde voorval deed zich dertien jaar later voor, in het twintigste jaar van de Perzische koning Artaxerxes. Nehemia diende toen als zijn schenker in „de burcht Susan”. Jeruzalem was door het overblijfsel dat uit Babylon was teruggekeerd, gedeeltelijk herbouwd. Maar de situatie was heel onbevredigend. Nehemia had vernomen dat ’de muur van Jeruzalem was neergehaald en zijn poorten met vuur waren verbrand’. Dit maakte hem zeer van streek en somberheid maakte zich meester van zijn hart. Gevraagd naar de reden voor zijn droefheid, antwoordde Nehemia: „Dat de koning zelf tot onbepaalde tijd leve! Waarom zou mijn gezicht niet somber worden wanneer de stad, het huis van de grafsteden van mijn voorvaders, verwoest is en zelfs haar poorten door vuur verteerd zijn?” — Nehemia 1:1-3; 2:1-3.

19. (a) Wat deed Nehemia allereerst toen koning Artaxerxes hem zijn vraag stelde? (b) Wat was Nehemia’s verzoek, en hoe erkende hij Gods rol in de aangelegenheid?

19 Het verslag over Nehemia vervolgt: „Op zijn beurt zei de koning tot mij: ’Wat is het dat gij tracht gedaan te krijgen?’ Terstond bad ik tot de God des hemels. Daarna zei ik tot de koning: ’Indien het de koning werkelijk goeddunkt, en indien uw knecht goed schijnt in uw ogen, dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad van de grafsteden van mijn voorvaders, opdat ik haar kan herbouwen.’” Dit voorstel viel bij Artaxerxes in goede aarde en hij ging ook in op Nehemia’s verdere verzoek: „Indien het de koning werkelijk goeddunkt, laat men mij dan brieven meegeven voor de stadhouders aan de overkant van de Rivier [de Eufraat], opdat zij mij doorgang verlenen, totdat ik in Juda aankom; ook een brief voor Asaf, de bewaker van het park dat de koning toebehoort, dat hij mij bomen geeft, om de poorten van de Burcht die bij het huis behoort, met balken te bouwen, en voor de muur van de stad en voor het huis waar ik mijn intrek zal nemen.” Nehemia erkende Jehovah’s rol in dit alles: „De koning dan gaf ze mij, naar de goede hand van mijn God over mij.” — Nehemia 2:4-8.

20. (a) Wanneer werd het woord „om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen” van kracht? (b) Wanneer begonnen de „zeventig weken”, en wanneer eindigden ze? (c) Welke aanwijzingen zijn er voor de nauwkeurigheid van de jaartallen voor het begin en het eind van de „zeventig weken”?

20 Hoewel de toestemming werd verleend in de maand Nisan, in het begin van het twintigste jaar van Artaxerxes’ regering, was er pas maanden later echt sprake van een „uitgaan van het woord om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen”. Dat gebeurde toen Nehemia in Jeruzalem aankwam en een aanvang maakte met zijn herstelwerkzaamheden. Ezra’s reis had vier maanden geduurd, maar Susan lag ruim 300 kilometer ten oosten van Babylon en dus nog verder van Jeruzalem. Het is dan ook heel waarschijnlijk dat Nehemia’s aankomst in Jeruzalem tegen het einde van Artaxerxes’ twintigste jaar viel oftewel in 455 v.G.T. Toen begonnen de voorzegde „zeventig weken” of 490 jaar. Ze zouden eindigen tegen het eind van 36 G.T. — Zie „Wanneer begon Artaxerxes’ regering?”, op blz. 197.

„MESSIAS DE LEIDER” VERSCHIJNT

21. (a) Wat moest er in de eerste „zeven weken” tot stand komen, en in weerwil van welke omstandigheden? (b) In welk jaar moest de Messias verschijnen, en wat gebeurde er toen volgens Lukas’ evangelie?

21 Hoeveel jaar gingen er voorbij voordat Jeruzalem werkelijk herbouwd was? Welnu, het herstel van de stad zou verwezenlijkt worden „in de druk der tijden”, zowel vanwege moeilijkheden onder de joden zelf als door tegenstand van de Samaritanen en anderen. Het werk was kennelijk omstreeks 406 v.G.T. voltooid in de mate die nodig was — binnen de „zeven weken” of 49 jaar (Daniël 9:25). Daar zou een periode van 62 weken of 434 jaar op volgen. Na die tijdsperiode zou de langbeloofde Messias verschijnen. Vanaf 455 v.G.T. 483 jaar (49 plus 434) verder tellen brengt ons in 29 G.T. Wat gebeurde er toen? De evangelieschrijver Lukas vertelt ons: „In het vijftiende regeringsjaar van Tiberius Caesar, toen Pontius Pilatus stadhouder van Judea was, en Herodes districtsregeerder van Galilea, . . . kwam Gods bekendmaking tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de wildernis. Daarop kwam hij in de gehele omtrek van de Jordaan en predikte de doop als een symbool van berouw tot vergeving van zonden.” En het volk keek toentertijd „vol verwachting” uit naar de Messias. — Lukas 3:1-3, 15.

22. Wanneer en hoe werd Jezus de voorzegde Messias?

22 Johannes was niet de beloofde Messias. Maar over datgene waar hij in de herfst van 29 G.T. bij de doop van Jezus van Nazareth getuige van was, zei Johannes: „Ik zag de geest gelijk een duif uit de hemel neerdalen, en hij bleef op hem. Ook ik kende hem niet, maar Degene die mij heeft gezonden om in water te dopen, die heeft tot mij gezegd: ’Degene op wie gij de geest ziet neerdalen en blijven, die is het die in heilige geest doopt.’ En ik heb het gezien, en ik heb getuigenis afgelegd dat deze de Zoon van God is” (Johannes 1:32-34). Bij zijn doop werd Jezus de Gezalfde — de Messias of Christus. Kort daarna ontmoette Johannes’ discipel Andreas de gezalfde Jezus en vertelde toen aan Simon Petrus: „Wij hebben de Messias gevonden” (Johannes 1:41). Zo verscheen „Messias de Leider” precies op tijd — aan het eind van 69 weken!

DE GEBEURTENISSEN VAN DE LAATSTE WEEK

23. Waarom moest „Messias de Leider” sterven, en wanneer zou dit gebeuren?

23 Wat moest er in de zeventigste week tot stand gebracht worden? Gabriël zei dat de periode van „zeventig weken” was vastgesteld „om de overtreding te doen eindigen en aan zonde een eind te maken en verzoening te doen voor dwaling en om voor onbepaalde tijden rechtvaardigheid in te voeren en een zegel te drukken op visioen en profeet, en om het Heilige der Heiligen te zalven”. Wilde dit bereikt worden, dan moest „Messias de Leider” sterven. Wanneer? Gabriël zei: „Na de tweeënzestig weken zal de Messias worden afgesneden, met niets voor zichzelf. . . . En hij moet het verbond voor de velen één week lang van kracht laten blijven; en op de helft van de week zal hij slachtoffer en offergave doen ophouden” (Daniël 9:26a, 27a). Het cruciale tijdstip was „op de helft van de week”, dat wil zeggen, het midden van de laatste jaarweek.

24, 25. (a) Wanneer stierf Christus, zoals geprofeteerd was, en waaraan maakten zijn dood en opstanding een eind? (b) Wat werd door Jezus’ dood mogelijk gemaakt?

24 De openbare bediening van Jezus Christus begon in de tweede helft van 29 G.T. en duurde drie en een half jaar. Zoals was voorzegd werd Christus vroeg in 33 G.T. „afgesneden” toen hij stierf aan een martelpaal, waarmee hij zijn menselijke leven als een losprijs voor de mensheid gaf (Jesaja 53:8; Mattheüs 20:28). Aan de noodzaak van dierlijke slachtoffers en offergaven die door de Wet waren voorgeschreven, kwam een eind toen de opgestane Jezus de waarde van zijn geofferde menselijke leven in de hemel aan God aanbood. Hoewel de joodse priesters tot de verwoesting van Jeruzalems tempel in 70 G.T. offers bleven brengen, waren die offers niet langer aanvaardbaar voor God. Ze waren vervangen door een beter slachtoffer, een offer dat nooit herhaald hoefde te worden. De apostel Paulus schreef: „[Christus] heeft voor altijd één slachtoffer voor zonden gebracht . . . Want door één slachtoffer heeft hij hen die geheiligd worden, voor altijd tot volmaaktheid gebracht.” — Hebreeën 10:12, 14.

25 Zonde en dood bleven de mensheid nog kwellen, maar dat Jezus was afgesneden in de dood en een opstanding tot hemels leven had ontvangen, vervulde de profetie. Het ’deed de overtreding eindigen, maakte een eind aan zonde, deed verzoening voor dwaling en voerde rechtvaardigheid in’. God had het Wetsverbond verwijderd waardoor de joden als zondaars aan de kaak waren gesteld en veroordeeld (Romeinen 5:12, 19, 20; Galaten 3:13, 19; Efeziërs 2:15; Kolossenzen 2:13, 14). Nu konden de zonden van berouwvolle overtreders weggewist en de straffen opgeheven worden. Door middel van het loskoopoffer van de Messias was voor hen die geloof oefenden, verzoening met God mogelijk. Zij konden ernaar uitzien Gods gave van „eeuwig leven door Christus Jezus” te ontvangen. — Romeinen 3:21-26; 6:22, 23; 1 Johannes 2:1, 2.

26. (a) Welk verbond bleef, na verwijdering van het Wetsverbond, nog wel „één week lang van kracht”? (b) Wat gebeurde er aan het eind van de zeventigste week?

26 Op deze wijze verwijderde Jehovah het Wetsverbond door middel van Christus’ dood in 33 G.T. Hoe kon er dan gezegd worden dat de Messias ’het verbond voor de velen één week lang van kracht moest laten blijven’? Omdat hij het Abrahamitische verbond van kracht liet blijven. Totdat de zeventigste week eindigde, liet God de zegeningen van dat verbond aan Abrahams Hebreeuwse nageslacht toekomen. Maar aan het eind van de „zeventig [jaar]weken”, in 36 G.T., predikte de apostel Petrus tot de vrome Italiaan Cornelius, zijn huisgezin en andere heidenen. En van die dag af begon het goede nieuws onder mensen van de natiën verkondigd te worden. — Handelingen 3:25, 26; 10:1-48; Galaten 3:8, 9, 14.

27. Welk „Heilige der Heiligen” werd gezalfd, en hoe?

27 De profetie voorzei ook het zalven van „het Heilige der Heiligen”. Dit heeft geen betrekking op het zalven van het Allerheiligste, het binnenste vertrek, van de tempel in Jeruzalem. De uitdrukking „Heilige der Heiligen” heeft hier betrekking op het hemelse heiligdom van God. Daar bood Jezus de waarde van zijn menselijke offer aan zijn Vader aan. En die hemelse, geestelijke werkelijkheid, afgebeeld door het Allerheiligste van de aardse tabernakel en van de latere tempel, was door Jezus’ doop, in 29 G.T., gezalfd of afgezonderd. — Hebreeën 9:11, 12.

DE PROFETIE BEVESTIGD DOOR GOD

28. Wat werd bedoeld met ’een zegel drukken op visioen en profeet’?

28 De door de engel Gabriël geuite Messiaanse profetie maakte ook gewag van ’een zegel drukken op visioen en profeet’. Dit betekende dat alles wat over de Messias was voorzegd — alles wat hij tot stand bracht door middel van zijn slachtoffer, opstanding en verschijnen in de hemel, evenals de andere dingen die in de zeventigste week plaatsvonden — het zegel van goddelijke goedkeuring opgedrukt zou krijgen, uit zou komen en betrouwbaar zou zijn. Het visioen zou verzegeld worden, zou beperkt blijven tot de Messias. Het zou zijn vervulling vinden in hem en in wat God door bemiddeling van hem bewerkt. Alleen in verband met de voorzegde Messias zouden wij de correcte interpretatie van het visioen vinden. Niets anders zou de betekenis ervan ontsluiten.

29. Wat zou er met het herbouwde Jeruzalem gebeuren, en waarom?

29 Gabriël had eerder voorzegd dat Jeruzalem herbouwd zou worden. Nu voorzegt hij de verwoesting van die herbouwde stad en haar tempel: „De stad en de heilige plaats zullen door het volk van een leider die komt, ten verderve worden gebracht. En het einde ervan zal door de vloed zijn. En tot het einde zal er oorlog zijn; datgene waartoe besloten is, is verwoestingen. . . . En op de vleugel van walgelijkheden zal degene komen die verwoesting veroorzaakt; en totdat een verdelging voltrokken is, zal zich dan juist datgene waartoe besloten is, ook over degene die woest ligt, uitstorten” (Daniël 9:26b, 27b). Hoewel deze verwoesting na de „zeventig weken” zou plaatsvinden, zou ze een direct uitvloeisel zijn van gebeurtenissen tijdens de laatste „week”, toen de joden Christus verwierpen en ter dood lieten brengen. — Mattheüs 23:37, 38.

30. Hoe werd, zoals uit het historische verslag blijkt, de verordening van de Grote Tijdbepaler vervuld?

30 Historische verslagen laten zien dat in 66 G.T. Romeinse legioenen onder de Syrische stadhouder Cestius Gallus Jeruzalem omsingelden. Ondanks de joodse tegenstand drongen de Romeinse strijdkrachten met hun afgodische veldtekens of standaarden de stad binnen en begonnen de noordelijke tempelmuur te ondermijnen. Dat zij daar stonden, maakte hen tot een ’walgelijk ding’ dat totale verwoesting kon veroorzaken (Mattheüs 24:15, 16). In 70 G.T. kwamen de Romeinen onder generaal Titus als een „vloed” en verwoestten de stad en haar tempel. Niets hield hen tegen, want het was verordend — „besloten” — door God. De Grote Tijdbepaler, Jehovah, had opnieuw zijn woord vervuld!

WAT BENT U TE WETEN GEKOMEN?

• Welke smeekbeden richtte Daniël tot Jehovah toen de zeventig jaar van Jeruzalems verwoesting hun einde naderden?

• Hoe lang duurden de „zeventig weken”, en wanneer begonnen en eindigden ze?

• Wanneer verscheen „Messias de Leider”, en op welk cruciaal moment werd hij „afgesneden”?

• Welk verbond bleef „voor de velen één week lang van kracht”?

• Wat gebeurde er na de „zeventig weken”?

[Studievragen]

[Kader/Illustratie op blz. 197]

Wanneer begon Artaxerxes’ regering?

HISTORICI zijn het niet eens over het jaar waarin de regering van de Perzische koning Artaxerxes begon. Sommigen hebben zijn troonsbestijgingsjaar op 465 v.G.T. gesteld omdat zijn vader, Xerxes, in 486 v.G.T. begon te regeren en in het 21ste jaar van zijn regering stierf. Er zijn echter aanwijzingen dat Artaxerxes in 475 v.G.T. op de troon kwam en dat zijn eerste regeringsjaar in 474 v.G.T. begon.

Inscripties en beeldhouwwerken die in de oude Perzische hoofdstad Persepolis zijn opgegraven, wijzen op een gezamenlijk regeren van Xerxes en zijn vader, Darius I. Als dit tien jaar heeft geduurd en Xerxes na Darius’ dood, in 486 v.G.T., elf jaar alleen heeft geregeerd, zou het eerste jaar van Artaxerxes’ regering 474 v.G.T. zijn geweest.

Een tweede bewijsvoering heeft te maken met de Atheense generaal Themistocles, die in 480 v.G.T. Xerxes’ troepen een nederlaag toebracht. Later raakte hij uit de gunst bij het Griekse volk en werd hij van verraad beschuldigd. Themistocles vluchtte en zocht bescherming aan het Perzische hof, waar hij goed werd ontvangen. Volgens de Griekse historicus Thucydides gebeurde dit toen Artaxerxes ’pas op de troon was gekomen’. De Griekse geschiedkundige Diodorus Siculus stelt de dood van Themistocles op 471 v.G.T. Aangezien Themistocles een jaar de tijd vroeg om Perzisch te leren alvorens een audiëntie bij koning Artaxerxes te hebben, moet hij niet later dan 473 v.G.T. in Klein-Azië aangekomen zijn. Dat jaartal vindt ondersteuning in Hiëronymus’ Wereldkroniek van Eusebius. Aangezien Artaxerxes nog maar ’pas op de troon was gekomen’ toen Themistocles in 473 v.G.T. in Azië arriveerde, verklaarde de Duitse geleerde Ernst Hengstenberg in zijn Christology of the Old Testament dat Artaxerxes’ regering begon in 474 v.G.T., een jaartal dat ook in andere bronnen te vinden is. Hij voegde eraan toe: „Het twintigste jaar van Artaxerxes is het jaar 455 voor Christus.”

[Illustratie]

Borstbeeld van Themistocles

[Diagram op blz. 188, 189]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

„ZEVENTIG WEKEN”

455 v.G.T. 406 v.G.T. 29 G.T. 33 G.T. 36 G.T.

„Het woord om Jeruzalem De Messias De Messias Eind

Jeruzalem te herbouwd verschijnt afgesneden van de

herstellen” „zeventig

weken”

7 weken 62 weken 1 week

49 jaar 434 jaren 7 jaar

[Paginagrote illustratie op blz. 180]

[Paginagrote illustratie op blz. 193]