Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De strijdvraag waarmee de gehele schepping wordt geconfronteerd

De strijdvraag waarmee de gehele schepping wordt geconfronteerd

Hoofdstuk 6

De strijdvraag waarmee de gehele schepping wordt geconfronteerd

1. (a) Welke strijdvraag wierp Satan in Eden op? (b) Hoe ligt die strijdvraag opgesloten in wat hij zei?

TOEN er in Eden opstand uitbrak, werd er een belangrijke strijdvraag opgeworpen die van invloed is op de gehele schepping. Satan richtte zich tot Eva en liet doorschemeren dat zij en haar man Adam ernstig benadeeld werden. Hij vroeg: „Is het werkelijk zo dat God heeft gezegd dat gij niet van elke boom van de tuin moogt eten?” Eva antwoordde dat God slechts over één boom had gezegd: „Gij moogt daarvan niet eten, neen, gij moogt ze niet aanraken, opdat gij niet sterft.” Daarop betichtte Satan Jehovah rechtstreeks van een leugen door te zeggen dat noch Eva’s leven noch dat van Adam van gehoorzaamheid aan God afhing. Hij beweerde dat God zijn schepselen iets goeds onthield — het vermogen om hun eigen maatstaven in het leven te bepalen. „Gij zult volstrekt niet sterven”, betoogde Satan. „Want God weet dat nog op de dag dat gij ervan eet, uw ogen stellig geopend zullen worden en gij stellig als God zult zijn, kennend goed en kwaad” (Gen. 3:1-5). Satan slaagde erin Eva te doen geloven dat zij beter af zou zijn als zij haar eigen beslissingen nam. Door datgene wat Satan zei, betwistte hij stilzwijgend Gods recht om te heersen en Zijn wijze van heerschappij voeren. Bij de strijdvraag die werd opgeworpen, was in feite universele soevereiniteit betrokken.

2. Wat had een bescherming voor het eerste mensenpaar kunnen zijn?

2 Liefde voor Jehovah had een bescherming voor Eva kunnen zijn. Ook respect voor het gezag van haar echtgenoot had haar van de verkeerde daad kunnen weerhouden. Maar zij dacht alleen aan het ogenschijnlijke onmiddellijke voordeel. Het verbodene werd begerenswaardig in haar ogen. Grondig bedrogen door Satans redenatie, overtrad zij Gods wet. Vervolgens betrok zij ook Adam in haar overtreding. Hoewel hij niet door Satans leugen werd bedrogen, gaf ook hij van een groot gebrek aan waardering voor Gods liefde blijk. Hij negeerde Jehovah’s gezag en gaf er de voorkeur aan zich bij zijn opstandige vrouw aan te sluiten. — Gen. 3:6; 1 Tim. 2:13, 14.

3. (a) Welk verdere strijdpunt houdt nauw verband met Satans aanval op Jehovah’s soevereiniteit? (b) Op wie allemaal is dit strijdpunt van invloed?

3 Satans aanval op Jehovah’s soevereiniteit bleef niet beperkt tot dat wat in Eden gebeurde. Na dit schijnbare succes dat hij nu behaald had, ging hij er vervolgens toe over in twijfel te trekken dat anderen loyaal aan Jehovah waren. Dit werd dan ook een nauw verwant tweede strijdpunt. Niet alleen Adams nakomelingen, maar ook al Gods geestenzonen en zelfs Jehovah’s innig geliefde eerstgeboren Zoon betrok hij in zijn uitdaging. In de dagen van Job beweerde Satan dat personen die Jehovah dienen, dit niet doen uit liefde voor God en omdat zij ingenomen zijn met de wijze waarop hij heerschappij voert, maar om zelfzuchtige redenen. Hij betoogde dat als zij aan beproevingen werden onderworpen, zij allemaal voor zelfzuchtige verlangens zouden zwichten. Had hij het bij het rechte eind? — Job 1:6-12; 2:1-6; Openb. 12:10.

HOE ZIJ OP DE STRIJDVRAAG REAGEERDEN

4. Waarom hebben veel mensen Jehovah’s soevereiniteit niet hoog gehouden?

4 Jehovah sloot de mogelijkheid niet uit dat anderen zich bij Satan in diens opstand zouden aansluiten. Toen God in Eden het vonnis uitsprak, maakte hij in feite reeds melding van degenen die het ’zaad van de slang’ zouden vormen (Gen. 3:15). Hiertoe behoorden onder anderen de Farizeeën die plannen smeedden om Jezus ter dood te laten brengen, en Judas Iskáriot, die Christus heeft verraden. Zij deden niet zomaar een misstap voordat zij zich ervan bewust waren. Zij wisten wat juist was, maar namen opzettelijk een standpunt in tegen Jehovah en zijn dienstknechten. Talloze anderen daarentegen die niet aan Jehovah’s vereisten voldeden, handelden in onwetendheid. — Hand. 17:29, 30.

5. (a) Hoe hebben, in tegenstelling tot Eva, personen die Jehovah loyaal zijn gebleven, zijn woord bezien? (b) Hoe gaf Noach blijk van zijn loyaliteit, en hoe kunnen wij ons zijn voorbeeld ten nutte maken?

5 Tegenover al dezen stonden echter mannen en vrouwen die geloof bezaten en er moeite voor deden hun Schepper te leren kennen, en die hun loyaliteit aan hem als Soeverein bewezen. Zij geloofden in God. Zij wisten dat hun leven ervan afhing of zij naar hem luisterden en hem gehoorzaamden. Noach was zo iemand. Toen God dus tot Noach zei: „Het einde van alle vlees is voor mijn aangezicht gekomen . . . Maak voor u een ark”, onderwierp Noach zich aan Jehovah’s leiding. Andere mensen in die tijd hielden zich, ondanks de waarschuwing die hun werd gegeven, met hun normale werkzaamheden bezig alsof er niets bijzonders stond te gebeuren. Maar Noach bouwde een reusachtige ark en bleef ijverig tot anderen over Jehovah’s rechtvaardige wegen prediken. Het verslag zegt: „Toen deed Noach naar alles wat God hem geboden had. Juist zo deed hij.” — Gen. 6:13-22; zie ook Hebreeën 11:7 en 2 Petrus 2:5.

6. (a) Wat was nog een kenmerk van personen die hun rechtschapenheid bewaarden? (b) Hoe heeft Sara deze eigenschappen ten toon gespreid, en in welk opzicht kan haar voorbeeld ons tot nut strekken?

6 Diepe eerbied voor het gezagsbeginsel, gepaard met persoonlijke liefde voor Jehovah, was eveneens een opvallend kenmerk van personen die hun rechtschapenheid bewaarden. Zij waren niet als Eva, die op haar echtgenoot vooruitliep. Ook niet als Adam, die Jehovah’s wet negeerde. Sara, de vrouw van Abraham, spreidde deze voortreffelijke eigenschappen ten toon. Niet alleen met woorden maar ook in haar hart erkende zij Abraham als haar „heer”. Bovendien had zij Jehovah persoonlijk lief en was zij een vrouw vol geloof. Samen met Abraham „verwachtte [zij] de stad [Gods koninkrijk] die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is”. — 1 Petr. 3:5, 6; Hebr. 11:10-16.

7. (a) Onder welke omstandigheden heeft Mozes Jehovah’s soevereiniteit hoog gehouden? (b) Hoe zou zijn voorbeeld ons tot nut kunnen strekken?

7 Zo’n 430 jaar nadat Abraham zijn geboorteland had verlaten, hield Mozes in een rechtstreekse confrontatie met Farao van Egypte Jehovah’s soevereiniteit hoog. Niet dat Mozes vol zelfvertrouwen was. Integendeel, hij twijfelde eraan of hij wel goed genoeg kon spreken. Maar hij gehoorzaamde Jehovah. Met Jehovah’s ondersteuning en met de hulp van zijn broer Aäron bracht Mozes herhaaldelijk Jehovah’s woord aan Farao over. Farao was koppig. Zelfs sommigen van de zonen Israëls hadden felle kritiek op Mozes. Maar loyaal deed Mozes alles wat Jehovah hem gebood, en door bemiddeling van hem werd Israël uit Egypte bevrijd. — Ex. 7:6; 12:50, 51.

8. (a) Waaruit blijkt dat er bij loyaliteit aan Jehovah meer betrokken is dan alleen maar te doen wat God specifiek op schrift heeft laten stellen? (b) Hoe zou waardering voor deze soort van loyaliteit ons kunnen helpen 1 Johannes 2:15 in praktijk te brengen?

8 Zij die loyaal waren aan Jehovah, redeneerden niet dat er alleen maar van hen verlangd werd zich aan de letter van de wet te houden en uitsluitend gehoorzaam te zijn aan datgene wat God op schrift had laten stellen. Toen Potifars vrouw probeerde Jozef ertoe te verleiden overspelige betrekkingen met haar te hebben, bestond er geen schriftelijk gebod van God waarin overspel specifiek werd verboden. Maar op basis van wat Jozef wist over de door Jehovah in Eden ingestelde huwelijksregeling, besefte hij dat het God zou mishagen wanneer hij seksuele betrekkingen zou hebben met de vrouw van een andere man. Jozef stelde er geen belang in, uit te proberen tot hoever precies hij bij God kon gaan in het nabootsen van de Egyptenaren. Hij hield Jehovah’s wegen hoog door over Gods bemoeienissen met de mensheid te mediteren en vervolgens gewetensvol in praktijk te brengen wat hij als Gods wil onderscheidde. — Gen. 39:7-12; vergelijk Psalm 77:11, 12.

9. Hoe is de beschuldiging die de Duivel in Jobs tijd uitte, herhaaldelijk vals gebleken?

9 Degenen die Jehovah werkelijk kennen, keren hem niet de rug toe, ook al worden zij zwaar op de proef gesteld. Satan uitte de beschuldiging dat zelfs een man als Job, over wie Jehovah zo lovend sprak, God de rug zou toekeren als hij zijn bezittingen zou verliezen of als hem lichamelijk letsel werd toegebracht. Maar Job bewees dat de Duivel een leugenaar is, en dat terwijl hij niet eens wist wat de verklaring vormde voor alle rampen die hem achter elkaar troffen (Job 2:3, 9, 10). In een nieuwe poging zijn gelijk te bewijzen, bracht Satan later een woedende koning van Babylon ertoe drie jonge Hebreeërs met de dood in een vurige oven te bedreigen als zij zich niet in aanbidding neerbogen voor een beeld dat de koning had opgericht. Gedwongen te kiezen tussen het gebod van de koning en Jehovah’s wet tegen afgoderij, verklaarden zij vastberaden dat zij Jehovah dienden en dat hij hun Opperste Soeverein was. Getrouwheid aan God was kostbaarder voor hen dan het leven. — Dan. 3:14-18.

10. Hoe is het voor ons als onvolmaakte mensen mogelijk te bewijzen dat wij werkelijk loyaal zijn aan Jehovah?

10 Moeten wij hieruit concluderen dat iemand volmaakt moet zijn om loyaal te kunnen zijn aan Jehovah, dat iemand die een fout begaat, volkomen heeft gefaald? Beslist niet! De bijbel vertelt ons specifiek over een aantal keren dat Mozes te kort schoot. Jehovah was misnoegd, maar hij verwierp Mozes niet. De apostelen, die toch in menig opzicht voorbeeldig waren, hadden hun zwakheden. Loyaliteit vereist consequente gehoorzaamheid vanuit het hart. Maar met het oog op onze overgeërfde onvolmaaktheid behaagt het Jehovah als wij niet opzettelijk zijn wil in enig opzicht negeren. Als wij, wegens zwakheid, overtredingen begaan, is het belangrijk dat wij oprecht berouw hebben en er dus geen gewoonte van maken. Daardoor tonen wij dat wij datgene waarvan Jehovah zegt dat het goed is, werkelijk liefhebben, en haten wat hij als slecht aanmerkt. Op basis van ons geloof in de zonden-verzoenende waarde van Jezus’ offer kunnen wij ons in een reine positie voor Gods aangezicht verheugen. — Amos 5:15; Hand. 3:19; Hebr. 9:14.

11. (a) Wie onder de mensen heeft een volmaakte godvruchtige toewijding aan de dag gelegd, en wat werd daardoor bewezen? (b) Hoe worden wij door dat wat hij heeft gedaan, geholpen?

11 Zou het niettemin kunnen zijn dat volmaakte godvruchtige toewijding voor mensen eenvoudig een onmogelijkheid is? Zo’n 4000 jaar lang is het antwoord hierop een „heilig geheim” geweest (1 Tim. 3:16). Adam, die toch volmaakt was geschapen, heeft geen volmaakt voorbeeld van godvruchtige toewijding gegeven. Wie zou dat wel kunnen? Zeker geen van zijn zondige nakomelingen. Jezus Christus was de enige man die bewezen heeft dit wèl te kunnen. Uit datgene wat Jezus volbracht, blijkt dat Adam, die onder gunstiger omstandigheden leefde, volmaakt rechtschapen had kunnen blijven als hij dat had gewild. De fout lag niet in Gods scheppingswerk. Jezus Christus is daarom het voorbeeld dat wij trachten na te volgen door niet alleen van gehoorzaamheid aan de goddelijke wet, maar ook van persoonlijke toewijding aan Jehovah, de Universele Soeverein, blijk te geven.

WAT IS ONS PERSOONLIJKE ANTWOORD?

12. Waarom moeten wij voortdurend op onze hoede zijn in verband met onze houding ten aanzien van Jehovah’s soevereiniteit?

12 Ieder van ons wordt thans met de universele strijdvraag geconfronteerd. Wij ontkomen er niet aan. Als wij openlijk hebben verklaard dat wij aan Jehovah’s zijde staan, worden wij het doelwit van Satan. Vanuit elke denkbare richting oefent hij druk op ons uit, en hij zal dit tot aan het einde van zijn goddeloze samenstel van dingen blijven doen. Wij moeten onze waakzaamheid niet laten verslappen (1 Petr. 5:8). Uit ons gedrag blijkt wat ons standpunt inzake de opperste strijdvraag is.

13. (a) Wat in verband met de oorsprong van liegen en stelen dient ons ertoe te brengen die dingen te mijden? (b) Beantwoord één voor één de aan het eind van deze paragraaf gestelde vragen over de situaties die sommigen ertoe doen neigen dergelijke overtredingen te begaan.

13 Wij kunnen het ons niet veroorloven deloyaal gedrag als iets onbetekenends op te vatten, eenvoudig omdat het in de wereld zo gewoon is. Het bewaren van onze rechtschapenheid vereist dat wij in elke aangelegenheid van het leven Jehovah’s rechtvaardigheid navolgen. Beschouw als illustratie het volgende eens:

(1Satan maakte gebruik van een leugen om onze eerste ouders tot zonde te brengen. Hij werd „de vader van de leugen” (Joh. 8:44).

Onder welke omstandigheden zijn jonge mensen soms niet eerlijk tegenover hun ouders? Waarom is het voor christelijke jongeren belangrijk dit te vermijden? (Spr. 6:16-19)

Welke zakenpraktijken zouden iemand kunnen vereenzelvigen met „de vader van de leugen” in plaats van met de God der waarheid? (Micha 6:11, 12)

Is het als niemand anders er nadeel van ondervindt, verkeerd iets te zeggen waardoor wij een betere indruk van onszelf geven dan met de werkelijkheid strookt? (Ps. 119:163; vergelijk Handelingen 5:1-11.)

Waarom is het, als iemand bij ernstig kwaaddoen betrokken is geraakt, belangrijk niet te trachten het verborgen te houden door zijn toevlucht te nemen tot leugens? (Spr. 28:13)

(2Toen Eva en vervolgens Adam op aandringen van Satan zelf gingen beslissen wat goed en wat kwaad was, namen zij prompt iets wat hun niet toebehoorde. Zij werden dieven.

Is stelen gerechtvaardigd als iemand in nood verkeert of als de persoon die wordt bestolen, veel heeft? (Spr. 6:30, 31; 1 Petr. 4:15)

Is het minder laakbaar als het daar waar wij wonen algemeen gebruikelijk is, of als het om iets kleins gaat? (Rom. 12:2; Ef. 4:28; Luk. 16:10)

14, 15. (a) Welke beproeving zal er aan het eind van Christus’ Duizendjarige Regering over de gehele mensheid komen? (b) Hoe zal dat wat wij nu doen, van invloed zijn op de wijze waarop het dan voor ons zal aflopen?

14 Tijdens de Duizendjarige Regering van Christus zullen Satan en zijn demonen zich in de afgrond bevinden, niet in staat de mensheid te beïnvloeden. Wat een verademing zal dat zijn! Maar na de duizend jaar zullen zij voor een korte tijd worden losgelaten. Satan en degenen die hem volgen, zullen druk uitoefenen op de „heiligen”, degenen van de herstelde mensheid die hun rechtschapenheid bewaren. Hij zal net als in een oorlogvoering optrekken tegen „de geliefde stad”, het hemelse Nieuwe Jeruzalem, door te trachten de rechtvaardigheid die ze op aarde tot stand heeft gebracht, teniet te doen. — Openb. 20:7-10.

15 Het is zeer waarschijnlijk dat Satan, net als in het verleden, gebruik zal maken van bedrog — en tevens een beroep zal doen op zelfzucht en trots — om mensen te verlokken tot daden van deloyaliteit jegens Jehovah. Als wij het voorrecht genieten in die tijd te leven, hoe zullen wij persoonlijk dan reageren? Waar zal ons hart zijn met betrekking tot de universele strijdvraag? Aangezien de gehele mensheid dan volmaakt zal zijn, zal elke daad van deloyaliteit opzettelijk zijn en tot eeuwige vernietiging leiden. Wat is het daarom van essentieel belang dat wij, om ons dan loyaal te kunnen betonen, nu de gewoonte aankweken bereidwillig en positief te reageren op alle leiding die Jehovah ons geeft, of dat nu via zijn Woord of via zijn organisatie gebeurt! Doen wij dit, dan tonen wij onze oprechte toewijding aan hem als de Universele Soeverein.

OVERZICHTSBESPREKING

Wat is de grote strijdvraag waarmee de gehele schepping wordt geconfronteerd? Hoe zijn wij erbij betrokken geraakt?

Wat is het opvallende aan de wijze waarop de mannen en vrouwen die op bladzijde 49 staan afgebeeld, elk hun rechtschapenheid jegens Jehovah hebben bewezen?

Waarom is het van essentieel belang er elke dag nauwlettend op toe te zien dat wij door ons gedrag Jehovah eren?

[Studievragen]

[Illustraties op blz. 49]

Zij hielden Jehovah’s soevereiniteit hoog

Noach

Sara

Mozes

Jozef

Job

Hoe kan hun voorbeeld ons tot nut strekken?