Arabië; Arabier
Met ‘Arabië’ wordt vooral gedoeld op het Arabisch Schiereiland in ZW-Azië vlak bij het Afrikaanse continent. Maar de naam wordt ook gebruikt voor de omliggende streken ten N en W van het Arabisch Schiereiland, zoals de Syrische Woestijn en de Sinaï. Hoewel de naam Arabië niet in de Hebreeuwse Geschriften voorkomt, worden wel de aanduidingen ‘Arabische’ en ‘Arabieren’ gebruikt voor de inwoners van het gebied (1Kon 10:15; 2Kr 9:14; 21:16; Ne 4:7).
Arabië bestaat grotendeels uit woestijnen en dorre hoogvlakten. De inwoners van Arabië over wie de Bijbel spreekt, waren over het algemeen nomaden, die kudden hoedden en in tenten woonden (Jes 13:20; Jer 3:2, vtn.). Andere waren handelaars, en over sommigen van hen wordt gezegd dat ze kooplieden voor Tyrus waren (Ez 27:21). Over het schiereiland liepen meerdere karavaanroutes die handelaars gebruikten om van Oost-Afrika, India en de zuidelijke steden van Arabië te reizen naar Egypte en de noordelijke landen, waaronder Assyrië, Syrië en Babylon. Arabische handelaars en karavanen reisden van oase naar oase en handelden onder andere in specerijen, geurige hars, mirre, goud, sandelhout en edelstenen (1Kon 10:10, 11, 15; Jes 60:6).
Er waren meerdere aanbidders van Jehovah die in Arabië woonden of die contact hadden met mensen uit dat gebied. Job bijvoorbeeld woonde in het land Uz, dat waarschijnlijk in het noorden van Arabië lag (Job 1:1). Mozes woonde 40 jaar in Arabië terwijl hij bij de Midianiet Jethro woonde (Ex 3:1; Han 7:29, 30). In de tijd van de rechters kwamen grote groepen Midianieten, Amalekieten en oosterlingen op kamelen uit Arabië om het land Israël te plunderen (Re 6:3-6). Het rijk van de koningin van Scheba lag misschien in ZW-Arabië (1Kon 10:1-10, 15; 2Kr 9:1-9, 14; Mt 12:42 en aantekening). Tijdens de regering van de Judese koning Joram plunderden Arabieren Jeruzalem. Ze namen bezittingen uit het huis van de koning mee en ook zijn zoons en zijn vrouwen (2Kr 21:16, 17).
In de christelijke Griekse Geschriften wordt drie keer naar Arabië verwezen. Er waren ‘Arabieren’ onder degenen die met Pinksteren 33 naar Jeruzalem waren gekomen. Het kan dus zijn dat enkele Arabische Joden bij die gelegenheid christen zijn geworden (Han 2:11, 41). Paulus verwijst in zijn brief aan de Galaten twee keer naar Arabië. In Ga 1:17 zegt hij dat hij na zijn bekering in Damaskus (in Syrië) ‘naar Arabië was vertrokken en daarna naar Damaskus was teruggegaan’. De naam Arabië kan doelen op elk deel van het Arabisch Schiereiland. Maar het kan zijn dat Paulus naar de nabijgelegen Syrische Woestijn was vertrokken, een gebied ten oosten van Syrië en Israël. In de eerste eeuw werd dat gebied soms Arabië genoemd, wat wordt bevestigd door de geschriften van Josephus. Hij schreef dat je vanaf de Psephinus-toren in Jeruzalem in oostelijke richting uitzicht had tot aan Arabië (De Joodse Oorlog, boek 5, hfst. 4, par. 3). In Ga 4:25 noemt Paulus de berg Sinaï ‘een berg in Arabië’. Daar sloot Jehovah het wetsverbond met het volk Israël. (Zie Mediagalerij ‘Berg Sinaï’.)