Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Latijn

Latijn

Een taal uit de Indo-Europese taalfamilie waar de Romaanse talen (zoals Frans, Italiaans, Portugees, Roemeens en Spaans) van afstammen. Het woord Latijn komt maar één keer in de Bijbel voor, in Jo 19:20, waar staat dat het opschrift boven Jezus’ hoofd op de martelpaal in het Hebreeuws, Latijn en Grieks was geschreven.

Het Latijn was de taal van de Romeinse bestuurders in Israël toen Jezus Christus op aarde was. Het kwam voor in officiële inscripties, hoewel het niet de taal van het volk was. Het is dus niet vreemd dat er in de Griekse Geschriften verschillende latinismen voorkomen. Er staan meer dan 40 Latijnse namen van personen en plaatsen in, zoals Aquila, Lukas, Markus, Paulus, Cesarea en Tiberias. In dit deel van de Bijbel zijn Griekse equivalenten te vinden voor zo’n 30 Latijnse woorden. Dit zijn militaire, juridische, monetaire en huishoudelijke termen, zoals centurio (Mr 15:39, legerofficier), denarius (Mt 20:2) en speculator (Mr 6:27, lijfwacht). Er zijn ook bepaalde Latijnse uitdrukkingen of idiomen, zoals ‘de menigte tevreden willen stellen’ (Mr 15:15) en ‘een borgsom laten betalen’ (Han 17:9). Latinismen komen het meest in Mattheüs en Markus voor, en Markus gebruikt ze meer dan elke andere Bijbelschrijver. Dat ondersteunt de opvatting dat hij zijn evangelie in Rome schreef en vooral voor niet-Joden, met name voor de Romeinen. Paulus gebruikt weinig latinismen en in de Septuaginta komen ze helemaal niet voor. De latinismen in de Bijbel zijn voor Bijbellezers niet alleen van academisch belang. Ze passen heel goed in het beeld dat Bijbelschrijvers gaven van Israël tijdens de Romeinse bezetting in Jezus’ tijd. Bovendien worden deze en soortgelijke latinismen ook gebruikt door andere Griekse schrijvers uit die tijd, en dat bevestigt dat de Griekse Geschriften inderdaad werden geschreven in de tijd waarover ze spreken. Dit is een bewijs voor de authenticiteit van de Griekse Geschriften.