Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De ware God kennen — Wat houdt dit in?

De ware God kennen — Wat houdt dit in?

1, 2. Welke uitnodiging wordt volgens Jesaja 2:3 in de laatste dagen gedaan, en aan wie?

 IN Jesaja’s bezielende profetie betreffende de laatste dagen wordt een uitnodiging gedaan die mensen uit elke natie dient te interesseren. De uitnodiging houdt in de ware God persoonlijk te leren kennen: „En de vele volken zullen heengaan en zeggen: ’Komt, laten wij opgaan naar de Berg van de HEER, naar het Huis van de God van Jakob; opdat Hij ons moge onderrichten in Zijn wegen, en opdat wij Zijn paden mogen bewandelen.’” aJesaja 2:3.

2 Uit deze profetie blijkt dat in de laatste dagen over de hele wereld mensen uit vele natiën naar een gemeenschappelijke bron van onderricht zouden worden geleid om hen te helpen de ware God te leren kennen. Welke waarheden zullen zij leren waardoor zij in banden van ware vrede verenigd worden?

3. Hoe is tengevolge van traditie een belangrijk kenmerk van de bijbel bijna verloren gegaan?

3 Een tengevolge van traditie bijna verloren gegaan, schitterend kenmerk van de bijbel is dat mensen op heel persoonlijke basis in een goede verhouding tot God, onze hemelse Vader en Schepper, kunnen geraken door hem bij zijn naam aan te spreken. Is er ook maar iemand die een dierbare en geliefde vriend heeft wiens naam hij weigert te gebruiken of zelfs niet wil noemen wanneer hem ernaar wordt gevraagd? Gewoonlijk wordt alleen een vijand zo veracht dat men er de voorkeur aan geeft hem niet te eren door zelfs maar zijn naam te noemen. De speciale verhouding die bestond tussen het oude Israël en hun God — waarbij zij hem bij zijn naam kenden — wordt prachtig tot uitdrukking gebracht door de psalmist uit de oudheid: „Omdat hij Mij toegewijd is, zal Ik hem bevrijden; Ik zal hem behoeden, want hij kent Mijn naam.” — Psalm 91:14.

Behoren wij de goddelijke naam te gebruiken?

4, 5. Wat is de betekenis van Gods naam?

4 Vanuit het gezichtspunt van de bijbel heeft er nooit enige twijfel over bestaan wat de naam van de ware God is. Toen God tot Mozes sprak en hem uitlegde dat Hij hem zou gebruiken om de natie Israël uit Egyptische knechtschap te leiden, stelde Mozes een logische vraag: „Wanneer ik tot de Israëlieten kom en tot hen zeg: ’De God van uw vaders heeft mij tot u gezonden’, en zij mij vragen: ’Wat is Zijn naam?’, wat zal ik dan tot hen zeggen?” God antwoordde: „Aldus zult gij tot de Israëlieten spreken: De HEER [Hebreeuws: יהוה = JHWH = Jahweh, of, sinds de dertiende eeuw G.T., Jehovah], de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden: Dit zal Mijn naam zijn voor eeuwig, dit Mijn aanspreektitel [gedachtenis, JP] tot in alle eeuwigheid.”Exodus 3:13, 15, wij cursiveren.

5 Deze naam is vol betekenis voor iemand die Hebreeuws spreekt. Hij is afgeleid van het Hebreeuwse grondwoord הוה, h·w·h, dat „worden” betekent. Volgens de Hebreeuwse grammatica staat de naam echter in de causatieve vorm, de Hif·ʽilʹ. Derhalve houdt de grondbetekenis ervan geen verband met Gods eeuwige bestaan maar veeleer met het feit dat hij dingen veroorzaakt te zijn of tot stand doet komen. Dit is vooral in een uniek opzicht zo met betrekking tot zijn voornemens. Zoals hij zich voornam zijn uitverkoren natie uit Egyptische knechtschap te bevrijden, zo veroorzaakte hij ook de vervulling van dit voornemen. Geen enkele macht kon zijn tot uitdrukking gebrachte wil weerstaan. Jehovah is de God die zijn voornemens in vervulling doet gaan. Aldus maakt hij zichzelf tot de Vervuller van zijn beloften. Dit gold ook voor zijn voornemen om zijn natie uit Babylonische gevangenschap te bevrijden. Hetzelfde geldt met betrekking tot zijn voornemen om paradijsachtige toestanden op deze aarde te brengen. Zijn naam alleen al verleent betekenis aan deze beloften en is er een waarborg voor. — Jesaja 41:21-24; 43:10-13; 46:9, 10.

6-9. (a) Hoe weten wij dat God niet heeft verboden zijn naam te gebruiken? (b) Hoe en wanneer werd er een verbod op het gebruik van Gods naam in het judaïsme opgenomen?

6 Maar wordt in de Tien Geboden niet verboden Gods naam uit te spreken? Beslist niet! Hoewel velen het derde gebod op deze wijze hebben geïnterpreteerd, gelieve u nota te nemen van het commentaar dat in de Encyclopaedia Judaica wordt gegeven: „Het vermijden van het uitspreken van de naam JHWH . . . werd veroorzaakt door een verkeerd begrip omtrent het Derde Gebod (Ex. 20:7; Deut. 5:11), als zou het betekenen: ’Gij zult de naam van JHWH uw God niet ijdel gebruiken’, terwijl het in werkelijkheid betekent: ’Gij zult niet valselijk zweren bij de naam van JHWH uw God.’”5 Merk op dat de tekst niet verbiedt Gods naam te „gebruiken” of uit te spreken. Maar ook al zou het betekenen dat men Gods naam niet „ijdel” mocht gebruiken, merk dan op wat in het Hebreeuwse lexicon van Koehler en Baumgartner wordt gezegd met betrekking tot het Hebreeuwse woord dat met „ijdel” wordt vertaald (Hebreeuws: lasj·sjawʹʼ): „een naam onnodig noemen . . . een naam misbruiken”.6 Derhalve wordt in dit gebod niet het gebruik van Gods naam verboden, maar veeleer het misbruik ervan.

7 Doch hoe staat het met het argument dat Gods naam „te heilig is om uit te spreken”? Welnu, schijnt het niet redelijk dat als God zijn naam als te heilig zou beschouwen om door mensen uitgesproken te worden, hij die om te beginnen niet onthuld zou hebben? Het feit alleen al dat Gods persoonlijke naam meer dan 6800 maal in de oorspronkelijke tekst van de Hebreeuwse Geschriften voorkomt, toont aan dat hij wil dat mensen hem kennen en zijn naam gebruiken. Verre van het gebruik van zijn naam te beperken om gebrek aan respect te voorkomen, moedigt God zijn volk herhaaldelijk aan, ja, gebiedt hij hun zelfs zijn naam te gebruiken en bekend te maken. Dat zij dit deden, vormde een bewijs van hun intieme verhouding tot hem, alsook van hun liefde voor hem (Psalm 91:14). De profeet Jesaja toonde duidelijk wat Gods wil in deze aangelegenheid is toen hij zei: „Looft de HEER [Hebreeuws: יהוה = JHWH = Jehovah], verkondigt Zijn naam. Maakt onder de volken Zijn daden bekend; roept uit dat Zijn naam verheven is.” — Jesaja 12:4. Zie ook Micha 4:5; Maleachi 3:16; Psalm 79:6; 105:1; Spreuken 18:10.

8 Als Jehovah niet wilde dat mensen zijn naam uitspraken, had hij dit uitdrukkelijk kunnen verbieden. Doch nergens verbiedt de bijbel het juiste gebruik of het uitspreken van zijn naam. Getrouwe mensen uit bijbelse tijden gebruikten zijn naam openlijk (Genesis 12:8; Ruth 2:4; 4:11, 14). In feite veroordeelde God herhaaldelijk degenen die zijn volk zijn heilige naam zouden doen vergeten. — Jeremia 23:26, 27; Psalm 44:21, 22 (44:20, 21, NW).

9 Maar hoe raakte dit verbod in de joodse denkwijze verankerd, aangezien het duidelijk niet iets was wat in de bijbel stond? Uit commentaren van dr. A. Cohen, een rabbijn en auteur van het boek Everyman’s Talmud, blijkt dat de traditie geleidelijk in de loop van vele eeuwen post vatte. Dr. Cohen schrijft: „In de bijbelse periode schijnt er geen gewetensbezwaar te hebben bestaan tegen het gebruik ervan in de dagelijkse spraak. De toevoeging van Jah of Jahu aan persoonlijke namen, een gebruik dat zelfs na de Babylonische ballingschap onder de joden bleef bestaan, is een indicatie dat er geen verbod bestond op het gebruik van de uit vier letters bestaande Naam. Maar in de vroege rabbijnse periode werd de uitspraak van de Naam tot de tempeldienst beperkt.” Betreffende verdere ontwikkelingen gedurende deze periode merkt hij op: „In plaats van JHVH werd de Naam tijdens de dienst in de synagoge uitgesproken als Adonai (mijn Heer); maar er bestaat een overlevering dat de oorspronkelijke uitspraak door de Wijzen op gezette tijden — een- of tweemaal in de zeven jaar — aan hun discipelen werd doorgegeven (Kiddoesjien 71a). Zelfs die gewoonte hield na een poos op en de wijze waarop de Naam wordt uitgesproken, is niet meer met zekerheid bekend.”7 Dit was het gevolg van het „gebod van mensen”. — Jesaja 29:13; Deuteronomium 4:2; zie blz. 9, par. 15, 16.

Vereisten voor hen die de Naam dragen

10-14. (a) Wat vereist God van degenen die zijn naam zouden dragen? (b) Op welke terreinen moeten degenen die God willen behagen, zuiver zijn? (c) Welke buitenlandse heidense invloed heeft een diepe indruk op het judaïsme achtergelaten?

10 Uiteraard is het louter kennen of zelfs gebruiken van Gods naam niet voldoende om God te behagen. Gods naam te dragen als een van zijn ware aanbidders is een uniek voorrecht, zoals de profeet Jeremia verklaarde: „Uw woord bracht mij de verrukking en vreugde van de wetenschap dat Uw naam aan mij verbonden is” (Jeremia 15:16). Maar dit grootse voorrecht gaat met een belangrijke verantwoordelijkheid gepaard. Tegenover koningen van heidense natiën verklaarde Jehovah uitdrukkelijk: „Ik breng de straf eerst over de stad die Mijn naam draagt” (Jeremia 25:29). Toen Jehovah de natie Israël uit de zeventigjarige gevangenschap in Babylon bevrijdde, had hij zijn volk reeds bij monde van de profeet Jesaja gewaarschuwd: „Gaat weg, gaat weg, raakt niets onreins aan als gij vandaar vertrekt; houdt u zuiver als gij vandaar wegtrekt, gij die de vaten van de HEER [יהוה] draagt!” (Jesaja 52:11) Wat zou er in deze tijd bij betrokken zijn zich zuiver te houden als ware aanbidders, als dragers van de naam van de allerheiligste God, Jehovah?

11 Stellig zou iemand die in zijn aanbidding God wil behagen, zuiver in gedrag moeten blijven, vooral met betrekking tot de morele maatstaven die door God zelf zijn vastgesteld. In tegenstelling met de toegeeflijke maatstaven van de huidige samenleving is de wijze waarop de Schrift Gods veroordeling van liegen, stelen, hoererij, overspel, homoseksualiteit, moord en elke vorm van bedrog tot uitdrukking brengt, niet aan twijfel onderhevig en biedt ook geen ruimte voor interpretatie (Exodus 20:12, 13 [20:12-16, NW]; 23:1, 2; Leviticus 5:1; 19:35, 36; 20:13). De Schrift veroordeelt niet alleen de verkeerde daad zelf maar ook de verkeerde denkwijze die tot verkeerd gedrag leidt. — Exodus 20:14 [20:17, NW]; Leviticus 19:17; Psalm 14:1-5; Job 31:1, 9-11.

12 Behalve morele zuiverheid zou er stellig religieuze zuiverheid vereist worden van degenen die Jehovah’s naam dragen. Herhaaldelijk waarschuwde Jehovah de oude natie Israël zich niet te laten beïnvloeden door de religieuze denkwijze, praktijken en gewoonten van de omringende natiën, die andere goden aanbaden. In feite was het alleen op deze voorwaarde — dat zij de valse aanbidding van de natiën niet zouden nabootsen — dat zij in het Beloofde Land zouden kunnen blijven (Leviticus 18:24-30; Deuteronomium 12:29-31). Niet alleen afgoderij werd duidelijk verboden maar ook allerlei bijgelovige gebruiken en geloofsovertuigingen, zoals astrologie, spiritisme, waarzeggerij, magie en bidden tot of navraag doen bij de doden. — Exodus 20:3-5; 22:17 (22:18, NW); Leviticus 20:27; Deuteronomium 18:9-13; Jesaja 8:19, 20; 47:13; Jeremia 10:2.

13 Nauw verwant aan religieuze zuiverheid is de kwestie van leerstellige zuiverheid. De waarschuwing om de moraal en de aanbidding van de natiën rondom hen niet na te bootsen, gold niet alleen voor de tijd dat de natie Israël het land van de Kanaänieten overnam. Jehovah had religieuze waarheid aan zijn volk geopenbaard. Alleen zij aanbaden de ware God, Jehovah (Exodus 19:5, 6; Deuteronomium 4:32-37; Psalm 147:19, 20). Alleen zij kenden deze God persoonlijk en waren als zijn getuigen in staat om anderen over hem te onderwijzen (Jesaja 43:9-12; Psalm 105:1). In tegenstelling daarmee weerspiegelden de religieuze gebruiken en praktijken van andere natiën een fundamenteel gebrek aan kennis van God. — Jesaja 60:2.

Deze oude synagogevloer in Tiberias (Israël) is slechts één voorbeeld van de mate waarin de Griekse denkwijze en cultuur het judaïsme hebben beïnvloed. Merk de tekens van de dierenriem op met hun in het Hebreeuws geschreven namen. De figuur in het midden is de zonnegod Helios

14 Ondanks haar goede start werd de natie Israël herhaaldelijk door buitenlandse religieuze denkbeelden verlokt (Rechters 2:11-13; 1 Koningen 18:21; Jeremia 2:11-13; Ezechiël 8:14-18). Hoewel de Kanaänitische en de Babylonische cultuur aanwijsbaar invloed hadden, was het gedurende de periode van de hellenisering door het Griekse Rijk dat het judaïsme geconfronteerd werd met verreweg de grootste uitdaging waar het ooit voor zou komen te staan. b Deze langdurige periode van de invloed van de Griekse cultuur — die zich uitstrekte van de vierde eeuw v.G.T. tot ver in de vroege eeuwen van de gewone tijdrekening — samenvattend, merkte de joodse auteur Max Dimont op: „Verrijkt met platonisch denken, aristotelische logica en euclidische wetenschap gingen joodse geleerden nieuwe methoden toepassen in hun studie van de thora. . . . Zij gingen ertoe over de Griekse rede toe te voegen aan de joodse openbaring.”

Heeft de mens een onsterfelijke ziel?

15-17. (a) Wat leert de bijbel over de dood en de ziel? (Zie kader  op blz. 22.) (b) Welke hoop biedt de bijbel voor degenen die gestorven zijn?

15 Werden de leerstellingen en geloofsovertuigingen van het judaïsme gedurende deze periode beïnvloed? De Encyclopaedia Judaica geeft eerlijk toe: „Het was vermoedelijk onder Griekse invloed dat de leerstelling van de onsterfelijkheid van de ziel haar intrede in het judaïsme deed.”8 In de Hebreeuwse Geschriften wordt eenvoudig en duidelijk geleerd dat het oorspronkelijk Gods bedoeling was dat de mens voor eeuwig in volmaakte gezondheid op deze aarde zou leven. (Zie blz. 11, 12, par. 2-4.) In Genesis 2:7 lezen wij: „De HEER God vormde de mens uit het stof van de aardbodem, en ademde in zijn neusgaten de adem des levens; en de mens werd een levende ziel” (JP). Merk op dat de tekst niet zegt dat de mens een ziel kreeg, maar dat hij een ziel werd. Omdat de eerste mens, Adam, ongehoorzaam was en tegen God in opstand kwam, werd hij ter dood veroordeeld. Adam, als menselijke ziel, stierf derhalve. Geen enkel deel van hem leefde in een ander rijk voort. Daarom is het denkbeeld van een onsterfelijke ziel geen bijbelse leer. c De bijbel zegt eenvoudig: „De ziel die zondigt, die zal sterven.” — Ezechiël 18:4, JP.

16 Wat de Schrift onthult over de toestand van de doden klopt met de bijbelse leer dat de ziel sterft. In Prediker hoofdstuk 9 vers 5 en 10 lezen wij: „De levenden weten dat zij zullen sterven. Maar de doden weten niets . . . Want er is geen activiteit, geen redeneren, geen verwerven van kennis, geen wijsheid in Sjeool [het gemeenschappelijke graf van de mensheid], waarheen gij gaat.” (Vergelijk Psalm 146:3, 4.) De dood was een door God ingestelde straf (Genesis 2:17). Het is het tegenovergestelde van leven, niet een andere vorm van leven. Aangezien dit zo is, moeten wij niet verbaasd zijn te ontdekken dat er nergens in de Schrift over de straf van een brandend hellevuur [gē hin·nomʹ] wordt gesproken. Ook dit is een denkbeeld dat aan de Griekse filosofie en heidense leerstellingen ontleend is. Met betrekking tot het joodse mystieke geloof in reïncarnatie zegt The New Standard Jewish Encyclopedia: „De opvatting schijnt haar oorsprong gevonden te hebben in India. . . . In de kabbala [mystieke boeken van het judaïsme] verschijnt ze voor het eerst in het boek Bahir, en werd vervolgens, vanaf de zohar, algemeen aanvaard door de mystici; ze speelt een belangrijke rol in de chassidische geloofsovertuigingen en literatuur.”9

17 Aangezien de dood het tegenovergestelde is van leven en de ziel niet in een ander rijk voortleeft, welke hoop is er dan voor degenen die zijn gestorven? Gods Woord leert duidelijk dat nadat er door het ingrijpen van de door God aangestelde Messiaanse Koning paradijsachtige toestanden voor de mensheid op aarde zijn hersteld, de meerderheid der doden tot leven teruggebracht zal worden. Deze bijbelse leer wordt vaak ’de opstanding der doden’ genoemd. Onder hen die opgewekt worden, zullen zich niet alleen degenen bevinden die God getrouw hebben gediend maar ook vele miljoenen, ja, miljarden, die nooit een volledige gelegenheid hebben gehad om hem te leren kennen en in waarheid te dienen. — Daniël 12:2, 12 (13, NW, JP); Jesaja 26:19; Job 14:14, 15.

18, 19. Waarom dient iemand de ware God te leren kennen, en hoe kan hij dat doen?

18 Verschaft deze bijbelse hoop van de opstanding tot volmaakt leven op aarde mensen uit alle natiën geen krachtige motivatie om de ware God te zoeken en te leren kennen? Maar waar is de ware bron van door Jehovah verschaft onderricht voor deze laatste dagen, zoals in Jesaja 2:2, 3 wordt vermeld? Wie kan mensen onderrichten in Jehovah’s wegen, opdat zij „Zijn paden mogen bewandelen”? Kan, gezien in het licht van de bijbelse inlichtingen die tot op dit punt zijn besproken, het judaïsme of de christenheid zulk onderricht verschaffen?

19 Volgens de profetieën zou er een groep mensen zijn die Jehovah’s naam in zuiverheid zouden dragen en die werkelijk niet alleen als zijn Getuigen maar ook als een bron van geestelijk licht voor de natiën zouden dienen. — Jesaja 60:2, 3.

a Het oppervlakkig lezen van deze profetie zou de indruk kunnen wekken dat er in de laatste dagen een massale bekering tot het judaïsme zou zijn. De context zelf laat echter zien, en dit blijkt ook uit huidige gebeurtenissen, dat dit niet de juiste visie is. De bespreking in dit en het volgende gedeelte zal ook een hulp zijn om te begrijpen waarom wij tot deze conclusie komen.

b Vanaf de tijd van de heerschappij van Alexander de Grote (336–323 v.G.T.) deden de Grieken een krachtige poging om hun filosofie, cultuur en taal tot alle landen die tot het Griekse Rijk behoorden, te verbreiden. Degenen die de Griekse cultuur en denkwijze aannamen, werden als gehelleniseerd beschouwd. Deze poging om andere culturen voor de Griekse cultuur te winnen, werd voortgezet onder het Romeinse Rijk, dat weliswaar Griekenland had overwonnen, maar haar cultuur en filosofie aantrekkelijk vond. Zelfs onder velen van hen die zich ogenschijnlijk beijverden om deze vloedgolf van Griekse invloed te weerstaan, treffen wij duidelijke bewijzen aan dat zij Griekse filosofische opvattingen, redenaties en leringen aanvaardden.

c Het woord „ziel” is een vertaling van het in de bijbel gebruikte Hebreeuwse woord neʹfesj. In het hedendaagse judaïsme wordt het Hebreeuwse woord nesja·mahʹ echter vaak beschouwd als het deel van de mens dat na de dood blijft voortbestaan. Maar een zorgvuldige studie van de Schrift onthult dat het woord nesja·mahʹ nooit die betekenis heeft gehad; het duidt eenvoudig op het ademhalingsproces of op een ademend — menselijk of dierlijk — schepsel. — Genesis 7:22; Deuteronomium 20:16; Jozua 10:39, 40; 11:11; Jesaja 2:22.