Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Over stormachtige zeeën naar rustige wateren

Over stormachtige zeeën naar rustige wateren

Over stormachtige zeeën naar rustige wateren

VERTELD DOOR HANS STURM

AL 200 jaar hadden wij zeelui in de familie. Het was mijn ideaal om in navolging van mijn vader en mijn grootvader naar zee te gaan.

In 1914, toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, werd mijn vader voor de Duitse marine opgeroepen om aan boord van een mijnenveger op de Oostzee te dienen. In 1916 werd mijn vader aan een koopvaardijschip toegewezen. Dat schip werd gebruikt om ijzererts uit Zweden te importeren totdat er een einde kwam aan de vijandelijkheden. Hij stierf toen ik pas acht was, in 1919, maar mijn herinneringen aan hem vormden een bron van inspiratie voor me.

Wilde ik in het beroep van mijn keuze verder komen, dan zou ik vier jaar op zee moeten dienen, waarvan twintig maanden op zeilschepen. Pas dan kon ik me op een zeevaartschool laten inschrijven. Dus toen ik vijftien was, ging ik met mijn moeder van mijn geboorteplaats Stettin (nu Szczecin in Polen) naar Hamburg. Wij wisten dat rederij Laeisz een aantal zeilschepen had en hoopten dat ik als cadet mee zou kunnen. Wij konden het ons niet veroorloven ervoor te betalen, maar vanwege de achtergrond van mijn vader nam Laeisz mij kosteloos aan.

In 1927 vertrok ik op de Padua *, een stalen viermaster die van Hamburg naar Chili voer om vrachten nitraat op te halen. Het schip had geen motoren — alleen zeilen. Die oversteken van de Atlantische Oceaan waren voor ons jonge knapen een hele belevenis.

Wij kwamen vaak in stormachtige zeeën terecht. Dan werden de zeilen gestreken. Hoe het was om het want in te klimmen om de zeilen te strijken terwijl het schip heen en weer geslingerd werd? Ik moet toegeven dat ik bang was! Maar wanneer het bevel weerklonk, zette ik mijn verstand op nul en klom ik gewoon en deed wat me opgedragen was.

Tegenslag

Mijn moeder was rooms-katholiek, maar niet lang na het overlijden van mijn vader kreeg zij contact met de Ernste Bibelforscher, de Ernstige Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen destijds in Duitsland bekendstonden. In 1923 werd zij gedoopt. Het katholieke geloof had mij nooit bijzonder getrokken en wat Moeder zei klonk redelijk. Dus gingen mijn zusje, Margot, en ik met Moeder mee naar haar bijbelstudiebijeenkomsten.

In 1929 verliet ik de Padua en de volgende drie jaar bracht ik op verschillende stoomschepen door. Ik voer naar havens in Noord-Europa en aan de Middellandse Zee. Op één reis voer ik de hele wereld rond. Ik hield van dit leven en keek ernaar uit om net als mijn vader naar de zeevaartschool in Stettin te gaan. In 1933 begon ik er aan een anderhalf jaar durende opleiding tot stuurman. Maar mijn plannen werden gedwarsboomd en ik kon er niets aan doen.

Hitler was in dat jaar aan de macht gekomen en het nationalisme kreeg de overhand in Duitsland. De studenten riepen vol overgave „Heil Hitler!” Maar ik wist door wat ik van mijn moeder had geleerd, dat ik dat nooit kon doen. Toen ik weigerde werd mij om uitleg gevraagd, maar die werd niet aanvaard. Ik werd van school gestuurd. De directeur was een vriendelijke man en gaf mij een brief waarin stond dat ik een jaar geleerd had. Omdat ik de opleiding niet had afgemaakt, had ik geen diploma’s. Het leek of mijn wereld instortte.

De druk neemt toe

Door mijn neutrale standpunt stond ik nu op de zwarte lijst. Niet alleen kon ik op geen enkel schip terecht, maar ik kon ook geen ander werk krijgen. Dus bleef ik thuis om mijn moeder te helpen. Zij scharrelde haar kostje bijeen door voor mensen te koken, en ik was blij haar te kunnen helpen door de afwas te doen en de groente schoon te maken. In 1935, vier jaar voor de Tweede Wereldoorlog, nam mijn leven een nieuwe wending.

Mijn oom Oskar woonde in Danzig (nu Gdańsk). Toen hij hoorde dat ik in de problemen zat, vroeg hij of ik in zijn restaurant wilde komen werken. Mijn oom en zijn vrouw, Rosl, waren Jehovah’s Getuigen. Ik nam hun vriendelijke aanbod graag aan. Hoewel zij me geen vast loon konden betalen, voelde ik me bij hen veiliger.

Na de Eerste Wereldoorlog was Danzig een zogenaamde vrije stad geworden. Het bestuurde een grote strook land onder toezicht van de Volkenbond. De bedoeling was Polen toegang tot de zee te geven. Maar in de praktijk werd Oost-Pruisen door deze regeling van de rest van Duitsland afgesneden. Hitler vond deze situatie onaanvaardbaar en het was zijn inval in Polen en annexatie van dit land die de Tweede Wereldoorlog ontketende.

Toen ik al een tijdje bij mijn oom en tante was, namen zij een jonge man op die in een concentratiekamp had gezeten omdat hij een van Jehovah’s Getuigen was. Hij vertelde mij over de wrede behandeling die hij had gekregen. Enige tijd later werden mijn oom en tante gearresteerd omdat zij weigerden de Hitlergroet te brengen, maar zij werden weer vrijgelaten. Bij die gelegenheid werd ook ik door de Gestapo verhoord, maar zij hielden me niet vast.

Ondertussen had mijn moeder in Stettin mijn oproep voor het Duitse leger ontvangen. Zij schreef me meteen een cryptisch briefje met het verzoek tante Naomi in Noord-Zweden te gaan opzoeken. Ik begreep wat ze bedoelde — maak dat je het land uit komt!

Nazi-vervolging

Het leven werd steeds moeilijker. Mijn oom en tante werden weer gearresteerd. Ditmaal werden zij weggevoerd naar het concentratiekamp in Stutthof, vanuit Danzig twee uur met de bus. Tot het einde van de oorlog in 1945 zaten zij daar vast. Het stemde mij droevig te horen dat mijn oom stierf op een schip dat gevangenen uit het kamp naar het westen voerde om aan de oprukkende Russische legers te ontkomen. Maar mijn tante overleefde het en werd een volletijdprediker.

Toen mijn oom en tante naar Stutthof werden gevoerd, werd mijn moeder in Stettin gearresteerd. Zij bracht zeven maanden in de gevangenis door. Mijn zus was met de zoon van andere Getuigen getrouwd en zat tegelijk met mijn moeder in de gevangenis. Haar man en dochter werden naar concentratiekampen gestuurd. Haar man stierf daar en haar dochter bracht acht jaar door in enkele van de beruchtste kampen, waaronder Belsen.

Eén keer werden mijn nichtje en andere Getuigen wegens hun weigering patroongordels voor het leger te naaien, gedwongen van zes uur ’s ochtends tot zes uur ’s avonds in dunne kleding buiten te staan — in november nota bene. Hun dagelijkse rantsoen werd verlaagd tot een stuk brood en een kan water, en eenmaal in de drie dagen kregen zij wat warme soep. Zij sliepen op een betonnen vloer zonder beddengoed, zelfs geen stro. Dit ging zo zes weken door en de kampleiding stond verbaasd dat zij het allemaal overleefden.

Ontsnapt — en dan?

Nadat mijn oom en tante voor de tweede keer gearresteerd waren, wist ik dat ik uit Danzig weg moest voordat de Gestapo terugkwam voor mij. Mijn oom had me een beetje geld geleend en ik kon uiteindelijk passage boeken op een Pools schip met als bestemming Hull, aan de oostkust van Engeland. Toen ik aan land ging, kreeg ik toestemming om drie maanden te blijven, de gebruikelijke periode voor buitenlanders.

Ik ging onmiddellijk naar Craven Terrace 34 in Londen, het adres van het bijkantoor van het Wachttorengenootschap. Daar ontmoette ik Pryce Hughes, die toen bijkantooropziener was. Hij regelde dat ik in Liverpool, aan de westkust van Engeland, bij Stanley Rogers, een familielid van hem, kon logeren. Stanley zorgde heel goed voor me.

In de lente van 1937 werd ik in Liverpool gedoopt om mijn opdracht aan Jehovah te symboliseren. Maar ik wilde nog steeds de grote vaart op. Dus ging ik naar de zeevaartschool in Liverpool waar ik na twee maanden mijn examen voor tweede stuurman haalde. Mijn verblijfsvergunning voor Engeland liep af, dus namen vrienden in Liverpool contact op met het parlementslid voor hun regio. Ik kreeg drie maanden verlenging — een broodnodige adempauze.

Vanwege mijn ervaring op het zeilschip Padua had mijn leraar zeevaartkunde speciale belangstelling voor mij. Toen hij over mijn moeilijke situatie hoorde, raadde hij me aan naar de Blue Funnel Line te gaan, een maatschappij die lijndiensten onderhield. Daar maakte ik kennis met een van de directeuren, Lawrence Holt. Toen ik hem twee jaar later op een van zijn schepen in Liverpool weer tegenkwam, vroeg hij of ik mijn diploma voor eerste stuurman al had gehaald. Ik vertelde hem dat ik nog maar twee weken meer ervaring op de brug van een schip nodig had, dus regelde hij dat ik mee kon op een schip naar Port Saïd in Egypte.

Toen ik op 7 juli 1939 weer in Liverpool terugkwam, was ik van plan examen te doen voor eerste stuurman. Maar dit bleek niet mogelijk omdat er oorlog dreigde. In plaats daarvan werd ik naar een schip in Londen gestuurd. Toen de overheidsinstanties daarachter kwamen, werd mij terstond de toegang tot alle schepen ontzegd. Zij wilden me gevangenzetten als vijandelijke vreemdeling omdat ik Duitser was. Maar dankzij de bemiddeling van de heer Holt werd ik in Liverpool als tuinman aan het werk gezet. In mei 1940 werd ik echter gearresteerd en in juni werd ik op het stoomschip Ettrick naar Canada gestuurd.

Door naar Canada

De Ettrick had zo’n 5000 Duitsers aan boord, van wie de helft vluchtelingen en de andere helft krijgsgevangenen waren. Onder de vluchtelingen bevond zich een man die wij kenden als Graaf von Lingen, een kleinzoon van de voormalige Duitse keizer. Al onze post werd gecensureerd, dus toen de ambtenaar van de inlichtingendienst een brief van Von Lingen aan koningin Mary, de koningin-moeder van Engeland, zag met de aanhef „Lieve tante Mary”, vroeg hij wat dat te betekenen had. Von Lingen legde correct uit dat de koninklijke families van Engeland en Duitsland nauw verwant waren. Dit voorval toonde voor mij alleen maar aan hoe dom en doelloos oorlog is.

De eerdergenoemde Stanley Rogers had in de periode tussen de twee wereldoorlogen in als pelgrim (zoals reizende opzieners van Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd) in Canada gediend. Hij stelde zich in verbinding met de Getuigen daar, die vervolgens contact opnamen met mij en met Tony Steffens, ook een gedeporteerde Getuige. Door hun brieven en pakketten werden wij enorm opgemonterd. In twee en een half jaar heb ik in acht verschillende kampen gezeten. De meeste tijd bracht ik door met het maken van houten tafels en stoelen.

Weer in Engeland en in vrijheid!

Toen de Tweede Wereldoorlog ten einde liep, werd ik teruggestuurd naar Engeland, naar een gevangenkamp op het eiland Man. Daar kreeg ik bezoek van John Barr van het Londense bijkantoor van het Wachttorengenootschap — nu is hij een lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen — die wat plaatselijke Getuigen had meegenomen. Toen ik in 1944 werd vrijgelaten, ging ik weer naar Stanley toe. Die was intussen met Nita Thomas getrouwd en woonde nu in Birkenhead, de haven aan de Mersey tegenover Liverpool. Daar ontmoette ik Olive, Nita’s zus, en het jaar daarop zijn wij getrouwd.

Zodra wij toestemming kregen, reisden Olive en ik naar Duitsland om mijn moeder te bezoeken. Het was hartverscheurend om door de verwoeste steden te komen die ik zo goed had gekend. Ik wilde heel graag naar Hamburg, naar het kantoor van Laeisz. Tot mijn grote verrassing ontmoette ik daar kapitein Piening, de gezagvoerder van de Padua tijdens mijn laatste twee reizen in 1928 en 1929! In de oorlog had hij actieve dienst verricht, en zijn beide zoons waren omgekomen in de strijd. Hij was een gebroken man. Ik werd heel bedroefd door wat ik zag en hoorde.

Tijdens mijn jaren in Canada was de Blue Funnel Line belangstelling voor me blijven tonen en bij mijn terugkeer namen zij me graag weer in dienst. Ten slotte haalde ik in 1947 mijn diploma voor eerste stuurman. Het jaar daarop werd Olive een volletijdprediker.

Mijn doel in het leven vinden

Ik ging weer naar zee. Op mijn reizen ontmoette ik een aantal zendelingen van de Getuigen in het Verre Oosten. Maar in 1947 had een congres in Londen een blijvende indruk op me gemaakt. Het hielp me het vaste besluit te nemen dat de volletijddienst voor Jehovah nu mijn doel zou zijn. Mijn werkgevers waren teleurgesteld. Maar in 1952 waren zij zo vriendelijk mij een parttimebaantje op kantoor te geven zodat ik samen met Olive aan de volletijdprediking deel kon nemen. Mijn diepgewortelde verlangen naar een zeemansleven had plaatsgemaakt voor een nog krachtiger verlangen.

Olive en ik genoten ervan samen te prediken en wij hebben het voorrecht gehad velen te helpen om een nauwkeurige kennis van de bijbelse waarheid te krijgen (2 Korinthiërs 3:2, 3). Door de jaren heen heb ik ook voorrechten op kring- en districtsvergaderingen genoten. Tegenwoordig dien ik nog steeds als ouderling op Wirral Peninsula, in de buurt van Birkenhead.

In 1997 is mijn lieve Olive gestorven. Terugblikkend besef ik dat ik in mijn vroegere leven veel stormen heb overleefd. Maar door Jehovah’s liefdevolle leiding heb ik uiteindelijk met een liefdevolle partner meer dan vijftig jaar rustige wateren kunnen bevaren in de best mogelijke carrière — de dienst voor Jehovah.

[Voetnoot]

^ ¶6 In 1946 werd de Padua aan de Sovjet-Unie overgedragen en omgedoopt tot Kruzenshtern.

[Illustratie op blz. 18]

Met mijn vader en moeder in 1914

[Illustraties op blz. 18, 19]

Mijn Duitse monsterboekje waarin mijn reizen op de viermaster „Padua” staan vermeld

[Illustratie op blz. 21]

Met mijn vrouw, Olive, op het congres in Londen in 1974