Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Het geloof behouden onder totalitaire onderdrukking

Het geloof behouden onder totalitaire onderdrukking

Het geloof behouden onder totalitaire onderdrukking

VERTELD DOOR MICHAEL DASEVITSJ

„Bij ons in Duitsland schieten we Jehovah’s Getuigen dood. Zie je dat geweer?”, vroeg de Gestapoagent en wees naar een geweer in de hoek. „Ik zou je aan de bajonet kunnen rijgen zonder ook maar enige schuld te voelen.”

Ik was nog maar vijftien toen ik tijdens de nazi-bezetting van mijn vaderland in 1942 op deze manier bedreigd werd.

IK BEN in november 1926 geboren in een dorpje in de buurt van Stanislav (nu Ivano-Frankivs’k), in wat toen een deel van Polen was. Tijdens de Tweede Wereldoorlog, van september 1939 tot mei 1945, was ons gebied eerst bezet door de Sovjet-Unie, toen een tijdje door Duitsland en uiteindelijk weer door de Sovjets. Na de oorlog werd het een deel van de Oekraïense Socialistische Sovjet-Republiek, en toen de Sovjet-Unie in 1991 ophield te bestaan werd het een deel van Oekraïne.

Mijn Poolse vader en Wit-Russische moeder waren lid van de Grieks-Katholieke Kerk. Maar in 1939 lieten twee vrouwen die bij een gemeente van dertig Getuigen van Jehovah in het naburige dorp Horyhliady hoorden, de brochure Universeele oorlog nabij bij ons achter. Er stonden gebeurtenissen in beschreven die ik kon zien plaatsvinden. Toen in de brochure werd gevraagd: „Wat is de ware reden, waarom de natiën zich haastig op oorlog voorbereiden?”, schonk ik dan ook zorgvuldig aandacht aan de op de bijbel gebaseerde uitleg die werd gegeven.

Oorlog was niet ons enige probleem in Oekraïne. Er heerste een zware hongersnood. Het beleid van de sovjetpremier Josif Stalin leidde tot gedwongen deportaties naar Rusland. Wegens het lijden waarvan ik getuige was, ging ik de bijbel grondig onderzoeken. Ik vroeg een Getuige in Horyhliady om de bijbel met me te bestuderen.

Ons dorp Odajiv en Horyhliady liggen elk aan een kant van de rivier de Dnestr. Dus stak ik een paar keer per week in een bootje dat stuk water over voor mijn bijbelstudies. In augustus 1941 werden mijn zus Anna en ik met nog twee anderen in die rivier gedoopt.

Verhoord door de Gestapo

De Duitse bezetting begon in 1941 en ondanks de voortdurende bedreiging met straf, hielden we niet op met onze christelijke activiteit. Het volgende jaar begon ik te pionieren met als vervoermiddel een fiets. Het was niet lang daarna dat ik de ontmoeting met de Duitse Gestapo had waarover ik in de inleiding sprak. Dit is wat er gebeurde.

Op een dag ging ik na de velddienst op weg naar huis nog even op bezoek bij twee medechristenen, een moeder en dochter. De man van de dochter was tegen ons geloof gekant en wilde graag weten hoe ze aan haar bijbelse lectuur kwam. Die dag had ik niet alleen wat lectuur bij me maar ook berichten over de dienst van medechristenen. De man zag me het huis verlaten.

„Stop!”, brulde hij. Ik greep mijn tas en rende weg.

„Houd de dief!”, schreeuwde hij. De werkers in het veld dachten dat ik iets gestolen moest hebben, dus hielden ze me tegen. De man nam me mee naar het politiebureau, waar een Gestapoagent aanwezig was.

Toen de agent de lectuur in mijn tas zag, schreeuwde hij in het Duits: „Rutherford! Rutherford!” Ik had geen vertaler nodig om te begrijpen wat hem zo van streek maakte. De naam van Joseph F. Rutherford, die de president van het Wachttoren-, Bijbel- en Traktaatgenootschap was geweest, stond op de titelpagina van de boeken die door Jehovah’s Getuigen werden uitgegeven. Vervolgens beschuldigde de man van de zuster me ervan een verhouding met zijn vrouw te hebben. De politie en de Gestapoagent konden zien dat dit absurd was, omdat zijn vrouw oud genoeg was om mijn moeder te zijn. Toen begonnen ze me te ondervragen.

Ze wilden weten wie ik was, waar ik vandaan kwam en vooral waar ik de boeken vandaan had. Maar ik vertelde het hun niet. Ze sloegen me een paar keer en dreven de spot met me, waarna ze me in een kelder opsloten. De volgende drie dagen werd ik ondervraagd. Vervolgens werd ik meegenomen naar het kantoor van de Gestapoagent, waar hij dreigde me aan zijn bajonet te rijgen. Een ogenblik wist ik niet of hij zijn dreigement zou uitvoeren. Ik boog mijn hoofd en er volgde een stilte die heel lang leek. Toen zei hij plotseling: „Je kunt gaan.”

Zoals u kunt zien, was prediken destijds echt een uitdaging voor ons, maar dat gold ook voor het houden van onze vergaderingen. We hielden de jaarlijkse Gedachtenisviering ter herdenking van Christus’ dood op 19 april 1943 in twee kamers van een huis in Horyhliady (Lukas 22:19). Toen we op het punt stonden met onze vergadering te beginnen, werd er geroepen dat de politie naar het huis kwam. Enkelen van ons verstopten zich in de tuin, maar mijn zus Anna en drie andere vrouwen gingen de kelder in. De politie vond hen daar en sleepte hen er een voor een uit voor ondervraging. Ze werden urenlang ruw behandeld en een van hen raakte ernstig gewond.

Het wereldtoneel verandert

In de zomer van 1944 trokken de Duitsers zich terug en kwamen de Sovjets weer in ons gebied. Als dienstknechten van Jehovah hielden we vast aan dezelfde bijbelse beginselen waarnaar we tijdens de nazi-bezetting hadden geleefd. We weigerden enig aandeel te hebben aan militaire en politieke activiteiten. Onze loyaliteit aan deze bijbelse beginselen werd al gauw op de proef gesteld. — Jesaja 2:4; Mattheüs 26:52; Johannes 17:14.

Binnen een paar dagen begonnen de Sovjets alle jonge mannen op te roepen voor militaire dienst. Om de zaken nog moeilijker te maken: de Sovjets waren niet als enigen op zoek naar nieuwe rekruten. Oekraïense partizanen kamden het gebied uit op zoek naar jonge mannen, die ze mee naar het bos namen voor gevechtstraining. Zo werden wij Getuigen in de moeilijke positie geplaatst dat we onze neutraliteit moesten bewijzen aan twee vijandige partijen — de Sovjets en de partizanen.

Deze twee groepen raakten precies in ons dorp slaags en voor ons huis bleven twee gedode partizanen op straat liggen. Er kwamen sovjetbeambten naar ons huis om erachter te komen of we de doden kenden. Ze besloten me mee te nemen om me in te lijven bij hun leger dat een regiment van Poolse soldaten aan het vormen was. Omdat ik van Poolse afkomst was, zou ik daarbij worden ingedeeld.

Samen met vier andere Getuigen weigerde ik in het leger te dienen, dus werden we met de trein naar Dnepropetrovsk gebracht, een stad ongeveer 700 kilometer naar het oosten. Nadat we daar hadden uitgelegd dat we wegens onze op de bijbel gebaseerde overtuiging niet in het leger konden dienen, werden we in hechtenis genomen terwijl er aanklachten tegen ons werden opgesteld. Toen we in de rechtszaal verschenen, bleek degene die het onderzoek leidde een niet-militair van joodse afkomst te zijn. In onze verdediging, waar hij aandachtig naar luisterde, zetten we ons geloof uiteen. We noemden dingen waarvan we wisten dat ze hem zouden interesseren, zoals de onderdrukking van de Israëlieten en hun bevrijding uit Egypte door Mozes.

Gedurende de maanden die het de rechtbank kostte om een vonnis te vellen, werden we in een cel gezet met ongeveer 25 andere gevangenen. Toen ze hoorden dat we geweigerd hadden in het leger te dienen, riepen ze enthousiast: „Jullie zijn onze broeders!” Kort daarna ontdekten we echter dat ze geen Getuigen waren maar baptisten. Ze waren bereid geweest in het leger te gaan maar waren gearresteerd toen ze weigerden wapens te dragen.

In mei 1945, terwijl we nog steeds vastzaten in Dnepropetrovsk, werden we midden in de nacht wakker van geweerschoten en geschreeuw uit de barakken en uit de straten buiten het kamp. We vroegen ons af of het een opstand, een veldslag of een viering was. De volgende ochtend bij het ontbijt hoorden we het nieuws van de kapper: de oorlog was afgelopen! Kort daarna maakte de rechtbank het vonnis bekend. We kregen dezelfde straf als de baptisten — tien jaar gevangenkamp.

Gevangenkamp in Rusland

Wij vijf Getuigen werden naar een gevangenkamp in Rusland gestuurd. Na een treinreis van twee weken stapten we ten slotte uit in Soechobezvodnoje, zo’n 400 kilometer ten oosten van Moskou. Soechobezvodnoje was het bestuurscentrum van 32 werkkampen die langs de spoorweg lagen. In elk kamp waren duizenden gevangenen ondergebracht. Na zes maanden in Soechobezvodnoje werd ik naar Kamp 18 gestuurd. De meeste gedetineerden daar waren criminelen of politieke gevangenen.

De leiding liet ons bomen vellen, wat heel zwaar werk was. Soms moesten we ons een weg banen door sneeuw die tot ons middel reikte, bomen met de hand omzagen en vervolgens de stammen door de sneeuw slepen. Eenmaal per week, ’s zondags na het ontbijt, zag ik kans iets bijbels met de andere vier Getuigen in het kamp te bespreken. Dat waren onze vergaderingen. We hielden ook de Gedachtenisviering, één jaar zelfs in het badhuis. Omdat we geen wijn hadden, gebruikten we bramensap als symbool van Jezus’ bloed.

Het gevoel van isolement was overweldigend. Ik stortte mijn hart uit bij Jehovah, die me sterkte net zoals hij Elia had gesterkt toen de profeet onder soortgelijke gevoelens gebukt ging (1 Koningen 19:14, 18). God hielp me in te zien dat we niet alleen waren. Hij was werkelijk mijn steun en toeverlaat in het leven, zelfs onder die moeilijke omstandigheden.

In elk van de andere kampen in de buurt van Soechobezvodnoje zat een handjevol Getuigen en we konden van tijd tot tijd contact met hen onderhouden via een Getuige wiens werk hem in staat stelde alle kampen te bezoeken. Hij fungeerde als tussenpersoon en smokkelde lectuur de kampen in en uit. Zodoende konden we de weinige lectuur die we hadden, met elkaar delen. Wat bleek dat een aanmoediging te zijn!

Terug naar Oekraïne

Wegens een door de staat afgekondigde amnestie werd mijn straf verminderd van tien tot vijf jaar. Zodoende keerde ik in april 1950 terug in mijn thuisgemeente in Horyhliady. Ons werk was in Oekraïne nog steeds verboden en de risico’s van het deelnemen aan de dienst waren groot. Maar de beloningen ook.

Niet lang na mijn thuiskomst sprak ik met een man die Kozak heette en in Zjabokroeky woonde, een dorp dat zo’n twintig kilometer bij mijn huis vandaan lag. Ik vroeg hoe het met hem en met zijn gezin ging. Ik wist dat de arbeiders op de collectieve landbouwbedrijven veel moeite hadden om rond te komen, en dat zo’n vraag dus een goede manier was om een gesprek op gang te brengen. Ik legde uit dat de bijbel voedseltekorten en oorlogen had voorzegd voor onze tijd (Mattheüs 24:3-14). Hij wilde meer weten. Dus bezocht ik hem opnieuw. Week na week liep ik de ongeveer veertig kilometer naar en van Zjabokroeky om met de familie Kozak de bijbel te bestuderen. De gevaren, om niet te spreken van de grote hoeveelheid tijd die dit vergde, waren vergeten toen het gezin in augustus 1950 werd gedoopt.

De familie Kozak was nog maar nauwelijks gedoopt of ze werden samen met duizenden andere Getuigen verbannen. Dezen werden begin april 1951 plotseling opgepakt door gewapende soldaten en — zonder enige vorm van proces — naar Siberië gedeporteerd. Daar waren de Kozaks en veel van mijn andere vrienden gedwongen een nieuw leven te beginnen. *

Van de vijftien Getuige-gezinnen in Horyhliady werden er slechts vier gedeporteerd. Maar in andere gemeenten was het aantal Getuigen dat werd gedeporteerd, naar verhouding veel groter. Hoe werden deze massadeportaties georganiseerd? De autoriteiten hadden lijsten van Getuigen en konden dus naar believen grote aantallen van hen oppakken. Het schijnt dat de lijsten in 1950 waren opgesteld, toen ik nog in Rusland gevangenzat, dus mijn naam stond er niet op. Een maand eerder, in maart 1951, was ik getrouwd met Fenia, een loyale mede-Getuige. Al Fenia’s familieleden waren verbannen, maar zij was aan hetzelfde lot ontsnapt omdat ze met mij getrouwd was en nu mijn naam droeg, die niet op de lijst stond.

Zware geloofsbeproevingen

Na de deportaties moesten degenen van ons die nog thuis waren, het werk opnieuw organiseren. Mij werd gevraagd voor de gemeenten te zorgen in de naburige provincie Ivano-Frankivs’k, waar zelfs na de deportaties in elk van de vijftien gemeenten nog ongeveer dertig Getuigen waren achtergebleven. Omdat ik zelfstandig als timmerman werkte, had ik een plooibaar schema, dus kwam ik eens per maand in het geheim met de broeders uit elke gemeente samen.

Vaak spraken we ’s nachts af op een begraafplaats, waar we zeker wisten dat we alleen zouden zijn. Een van de belangrijkste dingen die we bespraken, was hoe we ervoor konden zorgen dat alle gemeenten over wat bijbelse lectuur beschikten. Nu en dan ontvingen we een nieuwe Wachttoren in het Pools of Roemeens, die we dan in het Oekraïens vertaalden. Maar de autoriteiten zaten ons constant op de hielen en probeerden onze primitieve stencilmachines op te sporen en te vernietigen.

Ons grootste probleem was echter dat we geïsoleerd waren van onze christelijke broeders in andere landen, met inbegrip van de broeders in Brooklyn (New York) die de leiding namen in de christelijke activiteiten. Het gevolg was dat onze gemeenten vaak door onenigheid, geruchten en intriges werden geplaagd. Enkele Getuigen verlieten de organisatie en vormden oppositiegroepen. Er deden zelfs onware en negatieve verhalen de ronde over de broeders in Brooklyn die de leiding hadden.

Velen van ons ondervonden dan ook dat de moeilijkste geloofsbeproevingen niet veroorzaakt werden door de vervolging door tegenstanders maar door conflicten binnen de gemeenten. Hoewel sommigen verkozen hun aanbidding niet langer samen met ons te beoefenen, leerden we dat het van cruciaal belang was de organisatie aan te hangen en voor een oplossing op Jehovah te wachten. Dat is gelukkig precies wat de meeste Getuigen in ons gebied deden. Ik ben ook blij te kunnen zeggen dat veel van degenen die de organisatie verlieten, hun fout inzagen en later terugkeerden om Jehovah samen met ons te dienen.

Zelfs in die moeilijke tijden toen we geïsoleerd waren, bleven we druk bezig in de openbare bediening en werden rijk gezegend. En wat hebben we een beloningen gezien! Telkens wanneer ik nu onze gemeenteboekstudie bijwoon, word ik aan de zegeningen van Jehovah herinnerd. Elk van de twintig of meer personen in onze boekstudiegroep is door iemand van mijn familie geholpen de waarheid te leren kennen.

Mijn inmiddels overleden ouders en zus Anna zijn tot hun dood getrouw aan Jehovah gebleven. Fenia en ik zijn nog steeds zo actief mogelijk in de dienst voor Jehovah. De tijd is inderdaad voorbijgevlogen. Gedurende de afgelopen dertig jaar hebben Jehovah’s Getuigen in Oekraïne opwindende gebeurtenissen meegemaakt die onmogelijk in deze korte geschiedenis verteld kunnen worden. Maar ik kijk tevreden terug op mijn vele jaren van dienst voor Jehovah, vol vertrouwen dat hij mijn steun en toeverlaat zal blijven, want hij zegt over zichzelf: „Ik ben Jehovah; ik ben niet veranderd.” — Maleachi 3:6.

[Voetnoot]

^ ¶32 Zie de artikelen „Ruim veertig jaar onder communistisch verbod”, in De Wachttoren van 1 maart 1999, blz. 24-29, en „Verbannen in Siberië!”, in de Ontwaakt! van 22 april 1999, blz. 20-25.

[Inzet op blz. 21]

Ze wilden weten wie ik was, waar ik vandaan kwam en vooral waar ik de boeken vandaan had. Maar ik vertelde het hun niet

[Inzet op blz. 22]

Het gevoel van isolement was overweldigend. Ik stortte mijn hart uit bij Jehovah, die me sterkte

[Illustratie op blz. 20]

Fenia en ik in 1952

[Illustratie op blz. 23]

Fenia en ik nu