Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Geloof onder beproeving in Slowakije

Geloof onder beproeving in Slowakije

Geloof onder beproeving in Slowakije

VERTELD DOOR JÁN BALI

IK BEN op 24 december 1910 geboren in Záhor, een dorp dat nu in Oost-Slowakije ligt. In die tijd hoorde ons dorp bij het Oostenrijks-Hongaarse Rijk. In 1913 gingen Moeder en ik naar de Verenigde Staten, naar mijn vader, die Záhor al eerder had verlaten. Twee jaar nadat Moeder en ik in Gary (Indiana) waren aangekomen, werd mijn zus Anna geboren. Later werd Vader ziek; hij stierf in 1917.

Ik werd een ijverige leerling die vooral belangstelde in religie. In de calvinistische kerk waar ik op de zondagsschool zat, merkte de onderwijzer dat ik belangstelling voor geestelijke zaken had. Om mijn honger te bevredigen, gaf hij me een bijbel, de Holman-uitgave, met daarin zo’n 4000 vragen en antwoorden. Dat verschafte heel wat stof tot nadenken voor mijn elfjarige geest.

’Dit is de waarheid’

In die beginjaren werden sommige Slowaakse immigranten in onze omgeving Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden. Een van hen was mijn oom Michal Bali, die de bijbelse waarheid met ons deelde. In 1922 keerde mijn moeder echter met mij en mijn zus terug naar Záhor, dat inmiddels bij oostelijk Tsjecho-Slowakije was gaan horen.

Kort daarna stuurde oom Michal me de complete serie Studies in the Scriptures van Charles Taze Russell, en ook herdrukken van The Watchtower tot aan de allereerste uitgave van 1 juli 1879. Ik las ze door, sommige gedeelten meerdere malen, en raakte ervan overtuigd dat ik de bijbelse waarheid had gevonden waarnaar ik zocht.

Omstreeks die tijd keerden enkele Bijbelonderzoekers die van Slowaakse origine waren, vanuit de Verenigde Staten terug naar hun geboorteland. Ze vormden de eerste Slowaakssprekende groepen Bijbelonderzoekers in Tsjecho-Slowakije. Mijn moeder en ik bezochten die aanvankelijke vergaderingen in ons dorp Záhor en ook in andere plaatsen in de buurt.

Die vergaderingen leken op de christelijke vergaderingen die in de eerste eeuw werden gehouden. We kwamen gewoonlijk bijeen in een huis van een van de Bijbelonderzoekers, waar we rond een tafel zaten met een petroleumlamp in het midden. Als jongste zat ik een beetje achteraan in het donker te luisteren. Maar soms werd me gevraagd mee te doen. Wanneer anderen niet zeker wisten hoe ze een bepaalde passage in het Slowaaks moesten begrijpen, zeiden ze: „Zeg Ján, wat zegt het Engels hierover?” Ik kwam maar al te graag naar de lamp toe om te vertalen wat de Engelse publicatie erover zei.

Onder degenen die in de Verenigde Staten Bijbelonderzoekers waren geworden en waren teruggekeerd naar wat inmiddels Tsjecho-Slowakije was geworden, bevond zich Michal Šalata. Hij keerde terug naar Sečovce, een nabijgelegen dorp waar hij ooit had gewoond, en hij hielp met de organisatie van het predikingswerk in Tsjecho-Slowakije. Broeder Šalata nam me mee op zijn predikingstochten. Toen ik dertien jaar was, in 1924, vroeg ik hem of hij me wilde dopen. Hoewel Moeder me nogal jong vond voor zo’n ernstige stap, overtuigde ik haar ervan dat het mijn vaste besluit was. Tijdens een eendaags congres dat in juli van dat jaar vlak bij de rivier de Ondava werd gehouden, symboliseerde ik dus mijn opdracht aan Jehovah doordat ik in het water van die rivier werd gedoopt.

Kostbare dienstvoorrechten

Toen ik zeventien jaar was, hoorde ik dat er op een paar kilometer van het dorp waar ik predikte een begrafenis zou plaatsvinden. Het zou de eerste zijn die de Bijbelonderzoekers in dat gebied zouden houden. Bij aankomst liep ik tussen de nieuwsgierige dorpelingen door in de richting van de spreker. Toen ik bij hem kwam, draaide hij zich naar me toe en zei: „Ik ga eerst iets zeggen en dan ga jij verder.”

Ik baseerde mijn lezing op de schriftplaats in 1 Petrus 4:7, waar staat: „Het einde van alle dingen is nabij gekomen.” Ik toonde aan de hand van de Schrift dat ook het einde van lijden en dood nabij is en legde de opstandingshoop uit (Johannes 5:28, 29; Handelingen 24:15). Ondanks het feit dat ik er nog jonger uitzag dan ik was — of misschien juist daarom — luisterden alle aanwezigen aandachtig.

In The Watchtower van 15 september 1931 stond opwindend nieuws: er werd uitgelegd dat we niet langer bekend wilden staan als Bijbelonderzoekers of onder een andere soortgelijke naam, maar als Jehovah’s Getuigen. Na het lezen van die informatie troffen Bijbelonderzoekers in ons gebied regelingen voor een speciale vergadering. Zo’n honderd Bijbelonderzoekers kwamen in het dorp Pozdišovce bijeen. Ik had het voorrecht er een lezing te houden met het thema „De nieuwe naam”, gebaseerd op het bovengenoemde Watchtower-artikel.

Bijzonder verheugd staken alle aanwezigen hun hand op toen hun werd gevraagd dezelfde resolutie te aanvaarden die door medegelovigen in andere delen van de wereld was aangenomen. Vervolgens stuurden we een telegram naar het internationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn (New York) waarin stond: „Wij, de Getuigen van Jehovah die vandaag bijeenzijn in Pozdišovce, stemmen in met de uitleg in de Wachttoren betreffende de nieuwe naam en we aanvaarden die nieuwe naam, Jehovah’s Getuigen.”

Het uitgestrekte gebied van Slowakije en Transkarpatië dat voor de Tweede Wereldoorlog deel uitmaakte van Tsjecho-Slowakije vormde een vruchtbaar veld voor onze christelijke bediening. We bewerkten dit grote gebied te voet en ook per trein, bus en fiets. Destijds werd in veel steden het „Photo-Drama der Schepping” vertoond, een presentatie van film- en lichtbeelden met gesynchroniseerd geluid. Na elke voorstelling werden de adressen van geïnteresseerde personen verzameld. Veel van die adressen werden aan mij gegeven en mij werd gevraagd ervoor te zorgen dat deze geïnteresseerden door Getuigen werden bezocht. In sommige steden huurden we een gehoorzaal waar ik aansluitend een speciale lezing hield.

In de jaren ’30 had ik het voorrecht te worden afgevaardigd naar grotere congressen in de hoofdstad, Praag. In 1932 werd het eerste internationale congres in Tsjecho-Slowakije georganiseerd. We kwamen bijeen in het Varieté-theater. Het thema van de openbare toespraak, „Europa vóór de vernietiging”, trok de belangstelling van het publiek en er kwamen zo’n 1500 mensen luisteren. In 1937 werd er in Praag weer een internationaal congres gehouden en ik had het voorrecht een van de lezingen te houden. Er waren afgevaardigden uit veel Europese landen en we ontvingen allen de nodige aanmoediging om de beproevingen te doorstaan die spoedig zouden volgen tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Huwelijk en zware beproevingen

Na onze terugkeer naar Tsjecho-Slowakije werkten Moeder en ik in het predikingswerk nauw samen met andere Bijbelonderzoekers in het nabijgelegen Pozdišovce. Daar trok een aantrekkelijk meisje genaamd Anna Rohálová mijn aandacht. Toen we wat ouder werden, beseften we dat onze gevoelens verder gingen dan christelijke genegenheid tussen een broeder en zuster. In 1937 trouwden we. Vanaf die tijd heeft Anna me ondersteund, zelfs in de ’moeilijke tijden’ die kort daarna zouden aanbreken. — 2 Timotheüs 4:2.

Kort na onze bruiloft werd het duidelijk dat Europa zich voorbereidde op de Tweede Wereldoorlog. In november 1938 werden zuidelijke delen van Transkarpatië en Slowakije geannexeerd door Hongarije, dat collaboreerde met nazi-Duitsland. De Hongaarse politie verbood onze vergaderingen en we moesten ons regelmatig op het politiebureau melden.

Nadat de Tweede Wereldoorlog in september 1939 was begonnen, werd een aantal van ons uit Záhor, zowel mannen als vrouwen, aangehouden en naar een oud kasteel vlak bij Mukacheve (nu Oekraïne) gebracht. Daar troffen we veel mede-Getuigen uit gemeenten in Transkarpatië. Na drie of vier maanden lang verhoord en vaak geslagen te zijn, moesten we terechtstaan voor een speciale militaire rechtbank. Ons werd allemaal slechts één vraag gesteld: „Ben je bereid voor Hongarije te vechten tegen de USSR?” Omdat we weigerden, werden we veroordeeld en ten slotte naar een gevangenis aan de Margit Körút nr. 85 in Boedapest (Hongarije) gestuurd.

Alle gevangenen werden op een hongerrantsoen gezet. Al gauw braken er ziekten uit en stierven er gevangenen. Wat was het bemoedigend dat mijn vrouw helemaal uit Záhor kwam om me op te zoeken! Hoewel we maar een minuut of vijf door ijzeren tralies heen met elkaar konden praten, was ik Jehovah dankbaar voor zo’n trouwe kameraad. *

Van de gevangenis naar een werkkamp

Van de gevangenis bracht men mij rechtstreeks naar Jászberény (Hongarije) waar al zo’n 160 andere Getuigen naar toe waren gebracht. Daar deed een Hongaarse officier ons het laatste voorstel van de Hongaarse regering: „Als je bereid bent in het leger te dienen, doe dan een stap naar voren.” Niemand reageerde. De officier zei: „Hoewel ik het niet eens ben met wat jullie doen, heb ik bewondering voor jullie vastberadenheid om aan je geloof vast te houden.”

Een paar dagen later gingen we aan boord van een schip op de rivier de Donau en begonnen we aan onze tocht naar een werkkamp vlak bij de Joegoslavische stad Bor. Tijdens die tocht trachtten de soldaten en hun commandant ons er herhaaldelijk toe te brengen te schipperen met ons geloof. De commandant gaf de soldaten de opdracht ons met hun geweren te slaan, ons te schoppen met hun laarzen en andere methoden van marteling te gebruiken.

Toen we werden overgedragen aan luitenant-kolonel András Balogh, de commandant van het werkkamp in Bor, zei hij tegen ons: „Als het waar is wat er over jullie is verteld, zijn jullie er binnenkort geweest.” Maar na het lezen van de verzegelde boodschap van regeringsfunctionarissen, behandelde hij ons met respect. Balogh gaf ons betrekkelijke bewegingsvrijheid en stond ons zelfs toe voor onszelf een barak te bouwen. Hoewel het voedsel schaars was, hadden we onze eigen keuken, dus werd het voedsel eerlijk verdeeld.

In maart 1944 begon Duitsland Hongarije te bezetten. In die tijd werd Balogh vervangen door Ede Marányi, een commandant die pro-nazi was. Hij legde een streng regime op dat veel leek op dat in de concentratiekampen. Maar al gauw naderde het Russische leger en werd het kamp in Bor geëvacueerd. Later, tijdens onze mars, waren we ooggetuige van het afslachten van joden in Cservenka. Het leek een wonder dat wij gespaard werden.

Toen we de grens tussen Hongarije en Oostenrijk bereikten, kregen we het bevel mitrailleursnesten te graven. We legden uit dat we nu juist gevangenen waren omdat we geweigerd hadden betrokken te raken bij militaire activiteiten. Omdat ik vooraan stond in de groep, greep een Hongaarse officier mij beet en begon me te slaan. „Ik vermoord je!”, schreeuwde hij. „Als jij niet werkt, zullen de anderen je slechte voorbeeld volgen!” Als András Bartha, een oudere Getuige die de leiding had genomen in ons predikingswerk, niet zo moedig tussenbeide was gekomen, had ik het niet overleefd. *

Een paar weken later was de oorlog voorbij en begonnen we aan onze tocht naar huis. Andere gevangenen die eerder uit Bor waren vrijgelaten, hadden verteld dat degenen van ons die naar Cservenka waren gebracht, allemaal waren omgekomen. Een maand of zes dacht mijn vrouw dus dat ze weduwe was. Wat was ze verbaasd toen ze me op een dag op de stoep zag staan! Vreugdetranen biggelden langs onze wangen toen we elkaar na jaren gescheiden te zijn geweest omhelsden.

Reorganisatie van het werk

Na de Tweede Wereldoorlog werd Slowakije met Tsjechië herenigd tot Tsjecho-Slowakije. Maar Transkarpatië, waarvan een groot deel voor de oorlog bij Tsjecho-Slowakije had gehoord, ging deel uitmaken van Oekraïne in de Sovjet-Unie. In 1945 gingen Michal Moskal en ik naar Bratislava, nu de hoofdstad van Slowakije, waar we vergaderden met verantwoordelijke broeders om het predikingswerk te reorganiseren. Hoewel we in fysiek en emotioneel opzicht uitgeput waren, wilden we heel graag doorgaan met het vervullen van onze opdracht om het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken. — Mattheüs 24:14; 28:18-20.

Na de oorlog vormden congressen een geweldige stimulans voor ons werk. In september 1946 werd in de stad Brno voor het eerst een congres gehouden voor het hele land. Ik had het voorrecht er een lezing te houden met het thema „De oogst, de voleinding der wereld”.

In 1947 werd er weer een nationaal congres gehouden in Brno. Nathan H. Knorr, Milton G. Henschel en Hayden C. Covington, van het internationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn, hielden aanmoedigende lezingen. Ik had het voorrecht om bij die lezingen als vertaler te fungeren. Hoewel er destijds in Tsjecho-Slowakije ongeveer 1400 Koninkrijksverkondigers waren, woonden zo’n 2300 personen de openbare lezing bij.

Vervolging onder de communisten

In 1948 namen de communisten het land over en spoedig kwam ons predikingswerk onder verbodsbepalingen die veertig jaar zouden duren. In 1952 werden velen onder ons die door de autoriteiten als leiders werden beschouwd, in de gevangenis gezet. De meesten werden beschuldigd van opruiing, maar enkelen van ons werden beschuldigd van hoogverraad. Ik kwam in de gevangenis en werd achttien maanden lang verhoord. Toen ik vroeg in welk opzicht ik een verrader was, zei de rechter: „Je had het over Gods koninkrijk. En je zegt dat het de heerschappij over de aarde zal overnemen. Daar hoort Tsjecho-Slowakije ook bij.”

„In dat geval”, antwoordde ik, „zou u iedereen moeten berechten die het Onze Vader bidt en vraagt of ’Gods koninkrijk mag komen’.” Niettemin werd ik tot vijf en een half jaar veroordeeld en naar de beruchte communistische gevangenis in Jáchymov gestuurd.

Na het grootste deel van mijn gevangenisstraf te hebben uitgezeten, werd ik vrijgelaten. Mijn vrouw, Anna, had me trouw gesteund door brieven en bezoekjes en ook de zorg voor onze dochter, Mária. Ten slotte werden we als gezin herenigd en hervatten we, ondergronds, onze christelijke activiteiten.

Een voldoening schenkend leven in Jehovah’s dienst

De afgelopen zeventig jaar of langer hebben Jehovah’s Getuigen in onze omgeving onder uiteenlopende omstandigheden gediend, het langst onder het communistische regime. Ik ben weliswaar oud en lichamelijk zwak geworden, maar ik ben nog steeds in staat als ouderling in Záhor te dienen, samen met getrouwe broeders als Ján Korpa-Ondo, die nu 98 jaar is. * Mijn lieve vrouw, die voor mij een waar geschenk van Jehovah was, is in 1996 gestorven.

In mijn geest zie ik nog steeds levendig het denkbeeldige tafereel voor me dat werd beschreven op bladzijde 228 tot 231 van het boek The Way to Paradise (De weg naar het Paradijs), uitgegeven in 1924. De lezer werd gevraagd zich voor te stellen dat hij zich in het Paradijs bevond, luisterend naar twee mensen die een opstanding hadden ontvangen. Ze vroegen zich af waar ze eigenlijk waren. Vervolgens had iemand die Armageddon had overleefd het voorrecht aan de twee uit te leggen dat ze een opstanding hadden gekregen in het Paradijs (Lukas 23:43). Als ik Armageddon overleef, zou ik zulke dingen graag aan mijn vrouw, mijn moeder en andere dierbaren willen uitleggen wanneer ze worden opgewekt. Als ik echter vóór Armageddon mocht sterven, hoop ik dat iemand mij in de nieuwe wereld zal vertellen over de gebeurtenissen na mijn dood.

Ik heb nog steeds waardering voor het unieke en absoluut ontzagwekkende voorrecht om tot de Soevereine Heer van het universum te mogen spreken en dicht tot hem te kunnen naderen. Ik heb me voorgenomen in overeenstemming met Paulus’ woorden in Romeinen 14:8 te blijven leven: „Indien wij leven, dan leven wij voor Jehovah, en ook indien wij sterven, dan sterven wij voor Jehovah. Derhalve behoren wij of wij nu leven of sterven, Jehovah toe.”

[Voetnoten]

^ ¶22 Zie het verhaal van Andrej Hanák in de Ontwaakt! van 22 april 2002, blz. 19-23. Daarin worden zowel de omstandigheden in deze gevangenis beschreven als de gebeurtenissen in Cservenka die later in dit artikel worden vermeld.

^ ¶28 Zie De Wachttoren van 15 juli 1993, blz. 11, voor meer informatie over András Bartha.

^ ¶39 Zie voor zijn levensgeschiedenis De Wachttoren van 1 september 1998, blz. 24-28.

[Illustratie op blz. 21]

Met Anna, een jaar na ons huwelijk

[Illustraties op blz. 22]

Met Nathan H. Knorr op het congres in Brno in 1947