Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De eerste horde — De pleidooien voor het Hooggerechtshof

De eerste horde — De pleidooien voor het Hooggerechtshof

De eerste horde — De pleidooien voor het Hooggerechtshof

DE VASTGESTELDE DATUM voor de pleidooien voor de president van het Hooggerechtshof, William Rehnquist, en de acht andere leden van het Hof was 26 februari 2002. De belangen van Jehovah’s Getuigen werden behartigd door een team van vier advocaten.

De hoofdadvocaat van de Getuigen begon zijn pleidooi met een inleiding die onmiddellijk alle aandacht had: „Het is zaterdagochtend 11.00 uur in het dorp Stratton. [Vervolgens klopte hij drie keer op de katheder.] ’Goedemorgen. In het licht van recente gebeurtenissen heb ik speciaal de moeite genomen om even bij u aan te kloppen om te praten over wat de profeet Jesaja heeft gekenschetst als iets beters, namelijk het goede nieuws waar Christus Jezus over sprak, het goede nieuws van Gods koninkrijk.’”

Hij vervolgde: „In de gemeente Stratton is het strafbaar om van deur tot deur te gaan om die boodschap te brengen, tenzij daarvoor eerst een vergunning bij de gemeente is gehaald.”

’U vraagt niet om geld?’

Rechter Stephen G. Breyer stelde enkele indringende vragen aan de Getuigen. Hij vroeg: „Is het waar dat uw cliënten niet om geld vragen, geen cent, en [dat] ze geen bijbels verkopen, dat ze niets verkopen, maar alleen zeggen: ’Ik wil met u over godsdienst praten’?”

De advocaat van de Getuigen antwoordde: „Edelachtbare, het staat onomstotelijk vast dat Jehovah’s Getuigen in de gemeente Stratton niet om geld hebben gevraagd. In andere districten wijzen de feiten even duidelijk uit dat ze soms melding maken van een vrijwillige bijdrage. . . . Het is niet onze bedoeling fondsen te werven. We willen slechts met mensen over de bijbel praten.”

Is een vergunning van de overheid nodig?

Rechter Antonin Scalia vroeg scherpzinnig: „Komt uw standpunt er niet op neer dat u niet naar de burgemeester hoeft te gaan om toestemming te vragen om met een van uw buren over iets interessants te praten?” De advocaat van de Getuigen antwoordde: „Wij menen dat dit Hof niet zijn goedkeuring mag hechten aan een overheidsregeling die vereist dat de ene burger een vergunning haalt om met een andere burger bij die burger thuis te praten.”

Het pleidooi van de wederpartij

Nu was het de beurt van de Gemeente om hun kant van de zaak te belichten. De hoofdadvocaat lichtte de verordening van Stratton als volgt toe: „Stratton maakt gebruik van haar uitvoerende macht wanneer het de privacy van haar burgers probeert te beschermen, wanneer het criminaliteit wil voorkomen. De verordening die het colporteren op privéterrein verbiedt, vereist slechts registratie vooraf en het bij zich hebben van een vergunning voor de duur van de van-deur-tot-deuractiviteit.”

Rechter Scalia kwam onmiddellijk op de kern van de zaak toen hij vroeg: „Kent u enige andere zaak van ons [het Hooggerechtshof] waarbij ook maar sprake is geweest van een verordening van deze strekking, waarbij het gaat om het aanspreken van huisbewoners, niet het vragen om geld, niet het verkopen van goederen, maar zelfs, bijvoorbeeld: ’Ik zou graag over Jezus Christus praten’, of ’Ik zou graag praten over de bescherming van het milieu’? Hebben we een dergelijke zaak gehad?”

Rechter Scalia vervolgde: „Mij is niets bekend van zulke zaken de afgelopen twee eeuwen.” Waarop rechter Rehnquist grapte: „Zo lang loop je nog niet mee.” Dat lokte gelach uit in de rechtszaal. Rechter Scalia vervolgde zijn betoog: „De strekking van deze kwestie is nieuw voor mij.”

Een schitterend idee?

Rechter Anthony M. Kennedy stelde een concrete vraag: „U vindt het een schitterend idee dat ik de Overheid om toestemming moet vragen voordat ik de straat een eindje afloop, waar ik niet alle mensen ken, [en] zeg: Ik wil met u praten omdat ik me zorgen maak over de vuilophaaldienst, omdat ik me zorgen maak over ons congreslid, of wat maar ook. Moet ik de Overheid om toestemming vragen voordat ik dat mag doen?” Hij voegde eraan toe: „Dit is verbijsterend.”

Daarop mengde rechter Sandra Day O’Connor zich in de discussie met de woorden: „En de kinderen dan die met Halloween langs de deuren gaan? Moeten die een vergunning halen?” De rechters O’Connor en Scalia redeneerden beiden in die trant verder. Rechter O’Connor introduceerde een ander argument: „Stel dat ik een kopje suiker bij mijn buurvrouw wil lenen? Moet ik een vergunning halen om een kopje suiker bij mijn buurvrouw te gaan lenen?”

Zijn de Getuigen colporteurs?

Rechter David H. Souter vroeg: „Waarom vallen Jehovah’s Getuigen hieronder? Zijn het colporteurs, venters, marskramers, ambulante verkopers van goederen of diensten? Dat zijn ze toch helemaal niet?” De raadsman van de Gemeente citeerde de verordening uitgebreid en voegde eraan toe dat het lagere rechtscollege Jehovah’s Getuigen als colporteurs had aangemerkt. Daarop reageerde rechter Souter: „Dan hanteert u wel een heel ruime definitie van colporteurs als Jehovah’s Getuigen daaronder vallen.”

Rechter Breyer citeerde vervolgens de woordenboekdefinitie van een colporteur om duidelijk te maken dat die niet op de Getuigen van toepassing was. Hij voegde eraan toe: „Ik heb in uw stukken niets gelezen waaruit blijkt waarom u eist dat deze mensen [Jehovah’s Getuigen], die niet geïnteresseerd zijn in geld, niet geïnteresseerd in verkopen, niet eens geïnteresseerd in stemmen, naar het gemeentehuis gaan voor registratie. Wat beoogt de gemeente daarmee?”

Het communicatie-„privilege”

De Gemeente voerde daarop aan dat „de stad beoogt ergernis bij de eigenaar van een perceel te voorkomen”. Hij verklaarde verder dat het de bedoeling was de inwoners te beschermen tegen fraude en criminelen. Rechter Scalia citeerde de verordening om aan te tonen dat de burgemeester verdere inlichtingen over de geregistreerde en zijn bedoelingen kan eisen om „de aard van het gewenste privilege nauwkeurig te omschrijven”. Hij voegde er scherp aan toe: „Het privilege naar je medeburgers toe te gaan om hen van het een of ander te overtuigen — ik begrijp het gewoon niet.”

Rechter Scalia vroeg nogmaals nadrukkelijk: „Moet dus van iedereen die ergens aanbelt verlangd worden dat [hij] op het gemeentehuis zijn vingerafdrukken laat nemen voordat [hij] op de bel mag drukken? Is de geringe kans op een misdaad voldoende reden om van iedereen die wil aanbellen te verlangen dat hij zich op het gemeentehuis laat registreren? Natuurlijk niet.”

Inwoners beschermd?

Toen zijn twintig minuten verstreken waren, maakte de raadsman van de Gemeente plaats voor de procureur-generaal van de staat Ohio. Die voerde aan dat de verordening tegen het colporteren de inwoners beschermde tegen bezoeken door een vreemde, „zeker een ongenode bezoeker, [die] zich hier op mijn terrein bevindt . . . en ik denk dat het dorp het recht heeft om te zeggen: ’Wij maken ons zorgen over dat soort activiteiten.’”

Rechter Scalia merkte vervolgens op: „Met het dorp bedoelt u zelfs mensen die Jehovah’s Getuigen graag ontvangen, die eenzaam zijn, die dolgraag met iemand ergens over praten, en die mensen [Jehovah’s Getuigen] moeten zich dan toch bij de burgemeester laten registreren om het privilege te krijgen bij hen aan te bellen.”

„Een zeer redelijke restrictie”

Tijdens het stellen van de vragen gebruikte rechter Scalia een krachtig argument toen hij zei: „We zullen het er allemaal over eens zijn dat de veiligste samenlevingen in de wereld totalitaire dictaturen zijn. Daar is heel weinig criminaliteit. Dat is een gegeven, en een van de prijzen die je voor vrijheid betaalt, is een ietwat hogere kans op onwettige activiteit, en het is de vraag of dat waarop dit gericht is, aan voldoende onwettige activiteit een einde maakt om de prijs waard te zijn dat je voor het privilege om bij iemand aan te bellen een vergunning moet halen.” Daarop reageerde de procureur-generaal dat het „een zeer redelijke restrictie” was. Rechter Scalia repliceerde dat ze zo redelijk was dat „we niet één geval kunnen vinden waarin sprake is van één gemeentebestuur dat ooit een dergelijke verordening heeft uitgevaardigd. Ik vind niet dat je dan van redelijk kunt spreken.”

Ten slotte moest de procureur-generaal onder druk van een van de rechters toegeven: „Ik zou niet geneigd zijn te zeggen dat aanbellen of aankloppen totaal verboden moet worden.” Met die opmerking kwam er een einde aan zijn betoog.

In zijn repliek wees de advocaat van de Getuigen erop dat de verordening een verificatiemechanisme miste. „Ik kan naar het gemeentehuis gaan en zeggen: ’Ik ben [Die en die]’, en een vergunning krijgen om van deur tot deur te gaan.” Hij wees er tevens op dat de burgemeester de bevoegdheid heeft te weigeren een vergunning te verstrekken aan iemand die zegt dat hij geen lid is van een organisatie. „Naar onze mening is dit wel een heel duidelijk voorbeeld van het uitoefenen van discretionaire bevoegdheid”, zei hij en voegde eraan toe: „Ik zou met alle respect willen vermelden dat onze activiteit [die van Jehovah’s Getuigen] inderdaad met de kern van het Eerste Amendement te maken heeft.”

Kort daarna sloot de president van het Hooggerechtshof, rechter Rehnquist, de mondelinge behandeling af met de woorden: „De zaak wordt voorgelegd [aan het Hooggerechtshof].” Het hele proces had iets meer dan een uur geduurd. Hoe belangrijk dat uur was, zou blijken uit de schriftelijke uitspraak die in juni volgde.

[Illustraties op blz. 6]

Rechter Rehnquist

Rechter Breyer

Rechter Scalia

[Verantwoording]

Rehnquist: Collection, The Supreme Court Historical Society/Dane Penland; Breyer: Collection, The Supreme Court Historical Society/Richard Strauss; Scalia: Collection, The Supreme Court Historical Society/Joseph Lavenburg

[Illustraties op blz. 7]

Rechter Kennedy

Rechter O’Connor

Rechter Souter

[Verantwoording]

Kennedy: Collection, The Supreme Court Historical Society/Robin Reid; O’Connor: Collection, The Supreme Court Historical Society/Richard Strauss; Souter: Collection, The Supreme Court Historical Society/Joseph Bailey

[Illustratie op blz. 8]

De rechtszaal

[Verantwoording]

Photograph by Franz Jantzen, Collection of the Supreme Court of the United States