Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De oorlog heeft me voorbereid op het leven

De oorlog heeft me voorbereid op het leven

De oorlog heeft me voorbereid op het leven

VERTELD DOOR ERNST KRÖMER

„Dit is jullie kamer.” Met die woorden werden mijn zendelingenpartner en ik verwelkomd in Gabon (West-Afrika). Er was net genoeg ruimte voor een matras. We hebben zes maanden in die kamer gewoond.

MIJN leven op de boerderij tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft me voorbereid op een leven onder moeilijke omstandigheden. Toen in 1939 de oorlog uitbrak, werd Polen al snel bezet door nazi-Duitsland. Ik was toen vier jaar. Ons gezin bestond uit mijn ouders, mijn jongere broer en zus en mijn twee oudere zussen. Vader waarschuwde ons dat er moeilijke tijden zouden komen als Duitsland de oorlog verloor.

We woonden in Löwenstein, een Duits dorpje in Neder-Silezië, dat nu bij Polen hoort. Op onze boerderij van zo’n 25 hectare verbouwden we graan en fokten we vee. Vader was ook de administrateur van de boeren in de streek. Toen de nazi’s aan de macht kwamen, gebruikten ze Vader om de boeren te organiseren voor het steunen van de oorlog.

Vader had tijdens de Eerste Wereldoorlog bij de cavalerie gediend, maar nu ontkwam hij aan de dienstplicht door zijn baan als ambtenaar bij de nazi’s. Mijn ouders hadden zich lang daarvoor laten uitschrijven uit de kerk omdat ze teleurgesteld waren over het optreden van de geestelijkheid tijdens de Eerste Wereldoorlog. Als gevolg daarvan groeide ik op zonder enige belangstelling voor religie.

Vanaf 1941 ging ik naar school, maar ik had er een hekel aan en vond dat er wel interessantere dingen waren dan naar een schoolbord te kijken. Eind 1944, net een half jaar voordat de oorlog voorbij was, werd Breslau (nu Wrocław), de hoofdstad van Neder-Silezië, door de Russen belegerd. Op een zaterdagavond konden we de stad zien op bijna vijftig kilometer afstand, helemaal verlicht door mortierbeschietingen en explosies van vliegtuigbommen. Kort daarna moesten we de bergen in vluchten. Toen de oorlog voorbij was, keerden we naar ons huis in Löwenstein terug.

Na de oorlog

Na de oorlog volgden er vreselijke tijden. Vrouwen werden verkracht en plundering was aan de orde van de dag. Het grootste deel van ons vee werd gestolen.

Vader werd in juli 1945 gearresteerd. Na zeven nachten van meedogenloze ondervraging werd hij vrijgelaten. Drie maanden later werd hij opnieuw gearresteerd en weggevoerd. We hebben hem nooit teruggezien. Twee Polen namen onze boerderij over en beweerden de eigenaars te zijn. In april 1946 kregen alle Duitsers in het dorp te horen dat ze moesten vertrekken en dat ze alleen mochten meenemen wat ze konden dragen.

Moeder had zich hier op voorbereid en er was geen paniek. Ze had een grote mand op wielen waar het beddengoed in zat, en we hadden allemaal een rugzak met al het nodige. De Poolse militie joeg ons in veewagons — dertig man per wagon. Zo’n twee weken later kwamen we op onze bestemming aan in Noordwest-Duitsland, niet ver van de Nederlandse grens.

De regering wees ons gezin en onze familieleden — in totaal negentien personen — twee kamers toe op een boerderij zo’n acht kilometer van Quakenbrück. Uiteindelijk konden enkelen van onze verre familieleden bij andere boeren gaan wonen, zodat wij wat meer plek kregen.

Moeder getroostte zich veel opofferingen voor ons: vaak at ze zelf niet zodat wij iets te eten hadden. Tijdens de eerste winter hadden we geen brandhout. Op de muren en plafonds zat een dikke laag ijs; onze kamers leken wel ijsgrotten. Gelukkig hadden we warm beddengoed, zodat we het overleefd hebben.

Contact met Getuigen

Rond 1949 kreeg Moeder van een van mijn tantes een exemplaar van De Wachttoren. Eén artikel deed haar terugdenken aan een uitspraak van Hitler die ze tijdens de oorlog op de radio had gehoord, waarin hij ’een gebroed’ veroordeelde dat de ondergang van Duitsland voorspelde. Moeder had zich afgevraagd wie die mensen waren. Toen ze in De Wachttoren las dat het Jehovah’s Getuigen waren, werd haar belangstelling gewekt en besloot ze met hen de bijbel te bestuderen.

Op een dag in april 1954 ontmoette ik het Getuige-echtpaar dat met mijn moeder studeerde. Na de studie nam ik de brochure Kunt gij voor altijd in geluk op aarde wonen? en ook een abonnement op De Wachttoren. Toen ik de brochure had gelezen, was ik ervan overtuigd dat ik de waarheid gevonden had. Dus gaf ik de brochure aan mijn werkgever. Toen ik haar vroeg wat ze ervan vond, zei ze: „Het klinkt allemaal wel heel mooi, maar het is te mooi om waar te zijn. Ik kan het gewoon niet geloven.”

„Nou, ik ben er zeker van dat dit de waarheid is,” zei ik tegen haar, „en ik ga me hierdoor laten leiden.” Ze schudde haar hoofd en zei: „Deze boodschap is voor rustige types. Jij bent veel te wild om een Getuige te zijn.” Maar ik begon veranderingen in mijn leven aan te brengen.

Er woonden weliswaar geen Getuigen in de buurt, maar ik studeerde alleen en fietste elke week zo’n tien kilometer om hun vergaderingen bij te wonen. Na een tijdje ging ik naar een kringvergadering, waar een aantal gemeenten van de Getuigen voor aanbidding bijeenkwamen. Daar ging ik voor het eerst met anderen in het openbaar prediken. Al snel deed ik dat regelmatig. Op 14 juli 1954 werden Moeder en ik gedoopt. Later werd ook mijn oma van moederskant op tachtigjarige leeftijd een Getuige.

Mijn werk op de boerderij eiste te veel tijd, dus nam ik ontslag en ging in een bosreservaat werken. Ons gezin verhuisde later naar Reutlingen, een stadje in de buurt van Stuttgart. Daar werd ook Ingrid, mijn jongere zus, een Getuige. Zij is de enige van mijn broers en zussen die een Getuige geworden is.

Volletijdprediking

In 1957 slaagde Moeder er uiteindelijk in Vader wettelijk dood te laten verklaren. Daardoor kreeg ze pensioen en had ze mijn financiële hulp niet meer nodig. Omdat die verplichting wegviel, kon ik parttime gaan werken, en in april 1957 begon ik fulltime als pionier te prediken. Later kreeg ik een uitnodiging om als speciale pionier te dienen. Een andere Getuige die dat hoorde, vroeg me op zijn kantoor te komen en zei: „Je kunt vast wel wat hulp gebruiken.” Vervolgens gaf hij me 500 Duitse mark. Daarmee kocht ik alle kleren die ik nodig had, en ik had nog 200 mark over.

In 1960 bood ik me aan om in Oostenrijk te gaan dienen, waar ik in het dorpje Scheibbs en ook korte tijd in de stad Linz predikte. Maar later dat jaar kreeg ik een ernstig motorongeluk, waarbij ik mijn rechterbeen brak. Na een reeks operaties kon ik mijn dienst voortzetten. In 1962 moest ik echter wegens immigratieproblemen naar Reutlingen terugkeren. Terwijl ik daar was, onderging ik nog een operatie om een metalen staaf te laten verwijderen die in mijn been geplaatst was. Ik onderbrak mijn pioniersdienst een half jaar om geld te verdienen voor de medische kosten.

Toen een kringopziener de gemeente bezocht waar ik diende, raadde hij me aan me op te geven om op het bijkantoor van de Getuigen, toen in Wiesbaden, te gaan dienen. Dat deed ik, en twee weken later kreeg ik een telegram waarin stond of ik zo snel mogelijk wilde komen. Een week later, in mei 1963, diende ik op het Duitse bijkantoor, Bethel genaamd. Ik werkte aan een rotatiepers om tijdschriften te drukken.

Ik leg me toe op leren

Bethel was de beste plek waar ik ooit gewoond had, en ik raakte snel gewend aan het harde werk. In 1965 bracht ik een bezoek aan Spanje om er bijbelse lectuur binnen te smokkelen omdat de prediking daar verboden was. Dat bezoek wekte in mij de wens een andere taal te leren, en ik koos voor Engels. Ik gebruikte elke gelegenheid om te studeren. Rond die tijd werd de eerste Engelssprekende groep in Duitsland gevormd, en ik ging die groep ondersteunen. De eerste keer dat ik een studieartikel uit De Wachttoren in het Engels voorbereidde, deed ik er zeven uur over. Toen ik er de tweede keer maar vijf uur over deed, wist ik dat ik vorderingen maakte.

In 1966 kreeg ik een uitnodiging om de 43ste klas van Gilead bij te wonen, een school in de Verenigde Staten die bedoeld is om bedienaren van Jehovah’s Getuigen op te leiden voor zendingswerk. Na de graduatie, in april 1967, werden Günther Reschke en ik aan Gabon (West-Afrika) toegewezen. Eenmaal in Libreville, de hoofdstad van Gabon, woonden we in het kleine kamertje dat aan het begin werd beschreven. Onze kleren moesten we in de eetkamer ophangen. Zes maanden laten verhuisden we naar een ander zendelingenhuis.

Het moeilijkste in Gabon was de Franse taal. Uiteindelijk had ik na heel veel moeite de taal redelijk onder de knie. Maar in 1970 werd de prediking in Gabon plotseling verboden, en de zendelingen kregen twee weken om het land te verlaten.

Op naar de Centraal-Afrikaanse Republiek

Samen met andere zendelingen werd ik aan de Centraal-Afrikaanse Republiek toegewezen. De officiële taal van het land was Frans, maar om tot de meeste mensen te kunnen prediken, moesten we Sango leren. Onze taak was een zendelingenhuis te openen in Bambari, bijna 300 kilometer van de hoofdstad Bangui. In Bambari was geen elektriciteit of stromend water, maar de twee gemeenten daar hadden onze hulp nodig. Omdat ik in Europa de oorlog had meegemaakt, was het veel makkelijker voor me om te wennen aan de levensomstandigheden in Bambari en andere plaatsen waar ik nog naar toe zou gaan.

Na twee jaar in Bambari te hebben gediend, kreeg ik de toewijzing om als reizend opziener gemeenten te bezoeken. Er waren zo’n veertig gemeenten in het land, en ik bracht een week door met elke gemeente waaraan ik toegewezen was. Ik had een autootje, maar als de onverharde wegen te slecht waren, nam ik het openbaar vervoer.

Bangui was de enige plaats in het hele land waar auto’s gerepareerd konden worden. Omdat ik voor mijn bediening erg veel moest reizen, kocht ik wat boeken over het repareren van auto’s en wat gereedschap, en deed ik de meeste reparaties zelf. Eén keer ging het huis van het lager van de aandrijfas kapot, waardoor de auto niet meer reed. Ik was zo’n zestig kilometer van de dichtstbijzijnde woning vandaan, dus haalde ik een stuk hardhout uit het bos en maakte er een lagerhuis van. Met gebruik van genoeg vet bond ik het lagerhuis met draad stevig om de aandrijfas en kon zo mijn reis voortzetten.

De dienst in de bush, of plattelandsgebieden, was heel moeilijk omdat gewoonlijk maar weinig mensen konden lezen of schrijven. In één gemeente kon maar één persoon lezen, en die had een spraakgebrek. De leerstof in De Wachttoren was ontzettend moeilijk, maar het was geloofversterkend te zien dat de gemeente oprecht moeite deed om de punten te begrijpen.

Nadien vroeg ik de groep hoe ze voordeel konden trekken van lessen die ze niet helemaal konden begrijpen. Hun antwoord was heel mooi: „We worden door elkaar aangemoedigd.” — Hebreeën 10:23-25.

Hoewel veel van mijn broeders en zusters analfabeet waren, heb ik van hen heel wat levenslessen geleerd. Ik ging beseffen hoe belangrijk de bijbelse raad is om ’anderen superieur aan onszelf te achten’ (Filippenzen 2:3). Mijn Afrikaanse broeders en zusters hebben me veel geleerd over liefde, goedheid en gastvrijheid en over manieren om in de bush te overleven. Wat broeder Nathan Knorr, de toenmalige president van de Gileadschool, bij mijn graduatie had gezegd, kreeg veel meer betekenis voor me. Zijn slotwoorden waren: „Blijf nederig. We mogen nooit denken dat we alles al weten, want dat is niet zo. We kunnen nog zo veel leren.”

Het leven in de Afrikaanse bush

Tijdens mijn bezoeken aan de gemeenten logeerde ik bij de plaatselijke broeders en zusters. De week van mijn bezoek was gewoonlijk één groot feest, vooral voor de kinderen. De leden van de gastgemeente gingen dan namelijk jagen of vissen en deden speciaal moeite om voor een overvloed van voedsel te zorgen voor iedereen.

Ik logeerde bij de broeders en zusters in hun hutjes en at alles wat zij aten: van termieten tot olifantenvlees. Ook aap stond geregeld op het menu. Vooral everzwijn en stekelvarken waren erg lekker. Natuurlijk was er niet elke dag een feestmaal. In het begin duurde het een tijdje voordat mijn lichaam aan het eetpatroon gewend was, maar uiteindelijk kon mijn maag bijna alles verdragen wat ik kreeg voorgeschoteld. Ik kwam erachter dat het eten van papaja met de zaadjes goed is voor de maag.

In de bush kunnen er allerlei onverwachte dingen gebeuren. Op een keer werd ik aangezien voor een mammy-water, volgens sommigen een witte geest van een dode, die onder water leeft. Mensen geloven dat zo’n geest iemand onder water kan trekken en kan laten verdrinken. Dus toen ik een keertje na het zwemmen uit de rivier klom, begon een meisje dat water kwam halen, te gillen en rende heel snel weg. Toen een andere Getuige probeerde uit te leggen dat ik gastprediker was en geen geest, wilden de mensen het niet geloven. Ze zeiden: „Een blanke zou nooit helemaal hiernaar toe komen.”

Vaak sliep ik voor de koelte in de openlucht. Ik had altijd een muskietennet bij me, omdat het tevens een bescherming was tegen slangen, schorpioenen, ratten en dergelijke. Ik heb verschillende keren een invasie van trekmieren meegemaakt, en het muskietennet heeft me toen beschermd. Op een nacht richtte ik mijn zaklantaarn op het net en zag dat het helemaal bedekt was met de mieren. Ik maakte me snel uit de voeten omdat die mieren, hoe klein zo ook zijn, zelfs leeuwen kunnen doden.

Toen ik in het zuiden van de Centraal-Afrikaanse Republiek was, dicht bij de Congorivier, heb ik tot de pygmeeën gepredikt, die nog echt van het land leven. Ze zijn bedreven jagers en weten wat wel of niet eetbaar is. Sommigen spreken Sango, en ze luisterden graag naar de boodschap. Ze vonden het gewoonlijk goed dat we terug zouden komen, maar als we dan teruggingen, kwamen we erachter dat ze naar een andere plek waren getrokken. In die tijd is niemand van hen Getuige geworden, maar later hoorde ik dat enkele pygmeeën in Congo (Brazzaville) wel Getuigen geworden zijn.

Vijf jaar heb ik als kringopziener in de Centraal-Afrikaanse Republiek gediend. Ik ben het hele land doorgereisd, en het grootste deel van de tijd heb ik gemeenten in de bush bezocht.

Op het bijkantoor in Nigeria

In mei 1977 werd ik uitgenodigd om op het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Lagos (Nigeria) te gaan dienen. Dit land met het grootste inwoneraantal van Afrika had toen bijna 100.000 Getuigen, en op het bijkantoor dienden zo’n tachtig mensen. Ik werd toegewezen aan de garage om auto’s te repareren en te onderhouden.

In 1979 kreeg ik een toewijzing op de boerderij, hetzelfde werk dat ik als jongere in Europa had gedaan. De boerderij, waar voedsel werd verbouwd voor de leden van het bijkantoor, lag in Ilaro, zo’n tachtig kilometer van Lagos. Daar ontdekte ik dat het bewerken van land in een tropisch regenwoud heel anders is dan in Europa. Na daar drie en een half jaar te hebben gewerkt, keerde ik terug naar Lagos en ging weer in de garage werken.

In 1986 werd ik overgeplaatst naar Igieduma, zo’n 360 kilometer van Lagos, waar een groot nieuw complex werd gebouwd. Dat complex werd in januari 1990 ingewijd. Het omvat een drukkerij, een kleine boerderij en woongebouwen voor meer dan 500 mensen. Het complex ligt op een stuk land van zestig hectare, omgeven door een muur van zo’n twee meter hoog. Op dit moment heb ik het toezicht over de boerderij en het onderhoud van het terrein, waar ongeveer 35 mensen zorg voor dragen.

Ik woon nu al zo’n 27 jaar in Nigeria en heb echt genoten van mijn verschillende toewijzingen op het bijkantoor. Ik ben blij dat mijn moeder Jehovah getrouw is gebleven en dat Ingrid, mijn jongere zus, die 14 jaar in de speciale pioniersdienst heeft gestaan, Jehovah nog steeds samen met haar man dient.

Ondanks de moeilijkheden die ik heb ondervonden, dien ik Jehovah en mijn broeders en zusters in West-Afrika met veel vreugde. Ik ben dankbaar dat ik tot nu toe altijd gezond ben geweest en bid dat het zo mag blijven zodat ik onze grote God, Jehovah, actief kan blijven dienen.

[Kaart op blz. 21]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Nigeria

Centraal-Afrikaanse Republiek

Gabon

[Verantwoording]

Mountain High Maps® Copyright © 1997 Digital Wisdom, Inc.

[Illustratie op blz. 18]

Gertrud, mijn moeder, Ingrid en ik in 1939

[Illustratie op blz. 20]

Als zendeling in Gabon

[Illustratie op blz. 20]

In de Centraal-Afrikaanse Republiek logeerde ik in dorpjes als dit