Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Van jongs af aan leerde ik van God te houden

Van jongs af aan leerde ik van God te houden

Van jongs af aan leerde ik van God te houden

VERTELD DOOR ANATOLY MELNIK

Velen tonen hun genegenheid voor me door me Opa te noemen. Dat woord raakt me diep omdat het me herinnert aan mijn eigen grootvader, van wie ik enorm veel hield en wie ik heel veel verschuldigd ben. Graag wil ik wat vertellen over hem en over de manier waarop hij en Oma een diepgaande invloed hadden op het leven van hun familie en van vele anderen.

IK BEN geboren in het dorp Hlina in het noorden van wat nu Moldavië * heet. In de jaren twintig van de vorige eeuw kwamen reizende predikers, die bekendstonden als pelgrims, vanuit Roemenië naar het mooie, heuvelachtige gebied waar wij woonden. Mijn grootouders van moederskant reageerden direct positief op het goede nieuws uit de bijbel. In 1927 werden ze Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen in die tijd werden genoemd. Toen in 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak, was er in ons kleine dorp al een gemeente van Jehovah’s Getuigen.

In 1936, het jaar dat ik geboren werd, waren al mijn familieleden Getuigen van Jehovah behalve mijn vader, die nog altijd naar de Orthodoxe Kerk ging. Tijdens de Tweede Wereldoorlog begon hij over het doel van het leven na te denken en uiteindelijk droeg hij zich op aan onze Schepper, Jehovah God, en symboliseerde dat door de waterdoop. Mijn grootvader speelde een belangrijke rol in de geestelijke groei van ons gezin. Hij had een sterke liefde voor de bijbel en kende honderden bijbelteksten uit zijn hoofd. Hij kon elk gesprek zo sturen dat het uiteindelijk over de bijbel ging.

Vaak zat ik bij Opa op schoot en vertelde hij me verhalen uit de bijbel. Hij bracht me liefde voor God bij. Ik ben hem daar erg dankbaar voor! Toen ik acht was, ging ik met Opa voor het eerst prediken. Aan de hand van de bijbel lieten we dorpsgenoten zien wie Jehovah is en hoe ze een band met hem konden krijgen.

Onderdrukking door de communisten

In 1947 begonnen de autoriteiten als gevolg van het communistische beleid en onder invloed van de Orthodoxe Kerk Jehovah’s Getuigen in Moldavië te vervolgen. Agenten van wat later de KGB werd genoemd, en ook de plaatselijke politie, kwamen bij ons thuis en vroegen ons wie de leiding hadden in ons predikingswerk, waar de lectuur vandaan kwam en waar we bijeenkwamen voor aanbidding. Ze zeiden dat ze de activiteit van Jehovah’s Getuigen zouden stopzetten omdat, zo beweerden ze, de Getuigen „de ontwikkeling van het communisme in het land tegenwerkten”.

Tegen die tijd had mijn vader, die een goede opleiding had genoten, eveneens een diepe liefde voor de bijbelse waarheid gekregen. Zowel hij als Opa wisten hoe ze ondervragers moesten antwoorden zonder onze broeders en zusters te verraden. Ze waren allebei moedige, liefdevolle mannen die begaan waren met het welzijn van hun geloofsgenoten. Ze bleven, net als mijn moeder, altijd kalm en beheerst.

In 1948 werd mijn vader gearresteerd en weggevoerd. Ons is nooit verteld wat de beschuldigingen tegen hem waren. Hij werd veroordeeld tot zeven jaar in een zwaarbewaakte gevangenis en nog eens twee jaar verbanning. Uiteindelijk werd hij naar de regio Magadan helemaal in het noordoosten van Rusland gestuurd, meer dan 7000 kilometer van onze woonplaats. We zagen elkaar negen jaar niet meer. Het was moeilijk om zonder vader te leven, maar Opa was een echte steun voor me.

Transportatie

In de nacht van 6 juni 1949 drongen twee soldaten en een politieagent ons huis binnen. Ze zeiden dat we twee uur hadden om het huis te verlaten en in hun wagen te stappen. Er werd geen verdere uitleg gegeven. Ze vertelden ons eenvoudig dat we verbannen werden en nooit meer zouden terugkomen. Zo werd ik samen met mijn moeder, Opa en Oma en andere geloofsgenoten naar Siberië gestuurd. Ik was nog maar dertien. Na enkele weken kwamen we aan in de moeraslanden van de taiga, te midden van ondoordringbare wouden. Wat een verschil met de omgeving waar ik vandaan kwam, waar ik zoveel van hield! Soms huilden we. Maar we hadden het vertrouwen dat Jehovah ons nooit in de steek zou laten.

Het dorpje waar we naar toe werden gebracht, bestond uit tien blokhutten. Andere Getuigen werden naar dorpen elders in het gebied van de taiga getransporteerd. Om de plaatselijke bevolking af te schrikken en hen tegen ons op te zetten, zeiden de autoriteiten dat de Getuigen kannibalen waren. Maar de mensen beseften al snel dat dit een leugen was en dat er geen enkele reden was om bang voor ons te zijn.

De eerste twee maanden na onze aankomst woonden we in een oude hut. Maar we moesten een geschiktere woning bouwen voordat de strenge winter begon. Opa en Oma hielpen mijn moeder en mij met het maken van een primitief onderkomen, half boven en half onder de grond. Daar woonden we ruim drie jaar. We mochten het dorp niet verlaten zonder toestemming, en die werd nooit gegeven.

Na verloop van tijd mocht ik naar school. Omdat mijn religieuze opvattingen verschilden van die van de anderen, stelden de leraren en leerlingen me vaak vragen. Opa’s ogen gingen altijd stralen als ik thuiskwam en hem vertelde hoe ik onze overtuigingen had kunnen uitleggen.

Iets meer vrijheid

Na de dood van Stalin in 1953 verbeterden onze omstandigheden enigszins. We mochten nu het dorp verlaten. Daardoor was het mogelijk om met geloofsgenoten om te gaan en vergaderingen bij te wonen in dorpen waarnaar andere Getuigen getransporteerd waren. Om geen aandacht te trekken, kwamen we in kleine groepen bijeen. Om daar te komen, liepen we wel 30 kilometer, soms tot onze knieën in de sneeuw en bij temperaturen van 40 graden onder nul. De dag erna maakten we dan de lange tocht terug naar huis. Onderweg hadden we alleen een augurk en een paar suikerklontjes om te eten. Toch waren we heel gelukkig, net als David uit de oudheid! — Psalm 122:1.

In 1955 werd ik als symbool van mijn opdracht aan Jehovah gedoopt. Kort daarvoor had ik op een gemeentevergadering in een naburig dorp Lidija ontmoet, een bescheiden meisje met donker haar. Zij en haar familie waren net als wij Getuigen uit Moldavië die verbannen waren. Ze kon mooi zingen en kende bijna alle 337 liederen van de zangbundel die we toen gebruikten, uit haar hoofd. Dat maakte indruk op me omdat ik onze muziek en liederen ook heel mooi vond. In 1956 besloten we te gaan trouwen.

Ik schreef mijn vader over onze plannen — we hadden gehoord dat hij naar Magadan verbannen was — en we wachtten met trouwen tot we zijn zegen ontvangen hadden. Kort daarna werd mijn vader vrijgelaten en kon hij bij ons in Siberië komen wonen. Hij vertelde ons hoe hij en medechristenen met Gods hulp de verschrikkelijke omstandigheden in de werkkampen hadden overleefd. Zulke verhalen versterkten ons geloof.

Kort nadat mijn vader gekomen was, gebeurde er een verschrikkelijk ongeluk. Mijn moeder was olie aan het bereiden die we in verf en vernis gebruikten. Op de een of andere manier kantelde de grote pot kokende olie, waardoor ze de inhoud over zich heen kreeg. Ze stierf in het ziekenhuis. We waren door verdriet overmand. Later werd het verdriet van mijn vader minder, en na verloop van tijd trouwde hij met Tatjana, een Getuige uit een naburig dorp.

Onze bediening uitbreiden

In 1958 verhuisden Lidija en ik van Kizak naar het veel grotere dorp Lebjaie, zo’n 100 kilometer verderop. We hadden gelezen dat christenen in andere landen van huis tot huis predikten. In onze nieuwe woonplaats probeerden wij dat dus ook. Uiteraard waren De Wachttoren en Ontwaakt! verboden, maar er werden vanuit andere plaatsen exemplaren binnengesmokkeld. Nu kregen we te horen dat we de tijdschriften alleen nog in het Russisch zouden krijgen. Tot dan toe hadden we ook exemplaren in het Moldavisch gekregen. Dus gingen we ijverig studeren om het Russisch beter onder de knie te krijgen. Zelfs nu nog kan ik me de titels en sommige gedachten uit die artikelen herinneren.

Om in ons onderhoud te voorzien, werkte Lidija in een graansilo en ik ontlaadde houtwagons. Het was zwaar, slecht betaald werk. Hoewel de Getuigen gewaardeerd werden als gewetensvolle werkers, kregen we geen uitkeringen of premies. Functionarissen zeiden ronduit: „Jehovah’s Getuigen horen niet thuis in een communistische maatschappij.” Toch waren we blij dat Jezus’ woorden over zijn volgelingen op ons van toepassing waren: „Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben.” — Johannes 17:16.

Nieuwe uitdagingen

In 1959 werd onze dochter Valentina geboren. Kort daarna begon een nieuwe golf van vervolging. The Encyclopædia Britannica merkt op: „In 1959-1964 startte premier Nikita Chroesjtsjov een nieuwe anti-religieuze campagne.” Leden van de KGB zeiden tegen ons dat de sovjetregering zich ten doel had gesteld alle religies uit te roeien, en vooral Jehovah’s Getuigen.

Toen Valentina bijna een jaar was, kreeg ik een oproep voor het leger. Toen ik weigerde, kreeg ik wegens mijn neutrale standpunt vijf jaar gevangenisstraf. Op een keer toen Lidija me kwam bezoeken, zei een KGB-kolonel tegen haar: „We hebben bericht gekregen vanuit het Kremlin dat er binnen twee jaar in de Sovjet-Unie geen enkele Getuige van Jehovah meer zal zijn.” Vervolgens waarschuwde hij: „Je moet je geloof verloochenen, anders ga je de gevangenis in.” De kolonel dacht dat zulke bedreigingen de vrouwen tot zwijgen zouden brengen, want hij beweerde: „Het zijn maar een stelletje zwakkelingen.”

Binnen korte tijd zaten de meeste mannelijke Getuigen in gevangenissen of werkkampen. Maar onze moedige zusters zetten het predikingswerk voort. En met grote risico’s smokkelden ze lectuur gevangenissen en werkkampen binnen voor hen die daar zaten. Lidija had niet alleen met zulke beproevingen te maken maar werd ook nog vaak benaderd door mannen die van mijn afwezigheid wilden profiteren. Verder werd haar gezegd dat ik nooit zou worden vrijgelaten. Maar dat gebeurde wel!

Vrijlating en vertrek naar Kazachstan

Mijn zaak werd in 1963 opnieuw geopend, en later werd ik vrijgelaten — na drie jaar in de gevangenis te hebben gezeten. Maar we kregen nergens een verblijfsvergunning, dus kon ik ook geen baan krijgen. Een staatswet bepaalde: „Geen vaste verblijfplaats, geen werk.” We smeekten Jehovah om hulp. Vervolgens besloten we naar Petropavlovsk in het noorden van Kazachstan te verhuizen. Maar de plaatselijke autoriteiten waren al voor ons gewaarschuwd en weigerden ons daar te laten wonen en werken. Zo’n vijftig Getuigen in deze stad werden op dezelfde manier vervolgd.

Samen met een ander Getuige-echtpaar trokken we verder naar het zuiden naar het plaatsje Shchūchīnsk. Daar woonden geen andere Getuigen, en de autoriteiten wisten niets van ons predikingswerk af. Een week lang zochten Ivan en ik werk terwijl onze vrouwen op het station bleven, waar we ’s nachts sliepen. Uiteindelijk vonden we werk in de glasfabriek. We huurden voor onze gezinnen een kamertje waarin weinig meer paste dan twee bedden, maar we waren tevreden.

Ivan en ik legden ons toe op ons werk, en onze werkgevers waren heel blij met ons. Tegen de tijd dat ik weer voor militaire dienst werd opgeroepen, wist de fabrieksdirecteur dat mijn door de bijbel gevormde geweten me niet zou toestaan een militaire opleiding te volgen. Tot onze verbazing nam hij contact op met de commandant en vertelde hem dat Ivan en ik bekwame werkers waren en dat de fabriek zonder ons niet kon blijven draaien. Dus mochten we blijven.

Kinderen opvoeden en anderen dienen

Onze tweede dochter, Lilja, werd in 1966 geboren. Een jaar later verhuisden we naar Belyje Vody, in het zuiden van Kazachstan bij de grens met Oezbekistan, waar een kleine groep Getuigen was. Binnen korte tijd werd er een gemeente gevormd, en ik werd als presiderend opziener aangesteld. In 1969 kregen we een zoon, Oleg, en twee jaar later kwam Natasja, onze jongste. Lidija en ik hebben altijd in gedachte gehouden dat kinderen een erfdeel van Jehovah zijn (Psalm 127:3). We bespraken samen wat we moesten doen om hun liefde voor Jehovah bij te brengen.

Zelfs in de jaren zeventig zaten de meeste mannelijke Getuigen nog steeds in werkkampen. Veel gemeenten hadden behoefte aan toezicht en leiding van rijpe mannen. Dus terwijl Lidija een grotere rol ging spelen in het opvoeden van de kinderen door soms de rol van zowel moeder als vader te vervullen, diende ik als reizend opziener. Ik bezocht gemeenten in Kazachstan, maar ook in de naburige sovjetrepublieken Tadzjikistan, Toerkmenistan en Oezbekistan. Tegelijkertijd had ik ook nog een baan om in het levensonderhoud van ons gezin te helpen voorzien. Lidija en de kinderen werkten altijd gewillig mee.

Hoewel ik soms wel weken achtereen weg was, probeerde ik de kinderen vaderlijke liefde te betonen en hen te helpen met hun ontwikkeling op geestelijk gebied. Lidija en ik baden samen vurig tot Jehovah of hij onze kinderen wilde helpen. We bespraken met hen hoe ze mensenvrees konden overwinnen en een hechte band met God konden aankweken. Zonder de onzelfzuchtige steun van mijn lieve vrouw had ik mijn taken als reizend opziener nooit kunnen uitvoeren. Lidija en de andere zusters waren echt geen „stelletje zwakkelingen”, zoals de legerofficier had beweerd. Ze hadden juist van een reusachtige geestelijke kracht blijk gegeven! — Filippenzen 4:13.

In 1988, toen onze kinderen volwassen waren, kreeg ik een vaste aanstelling als reizend opziener. Mijn kring bestond uit bijna alle landen van Centraal-Azië. Nadat de prediking van Jehovah’s Getuigen in 1991 in de voormalige Sovjet-Unie wettelijk werd toegestaan, begonnen andere bekwame, geestelijk rijpe mannen de Aziatische republieken van de voormalige Sovjet-Unie te bezoeken. Momenteel zijn er veertien reizende opzieners voor deze landen, waar vorig jaar meer dan 50.000 mensen de Gedachtenisviering van Christus’ dood bijwoonden.

Een onverwachte uitnodiging

Begin 1998 kreeg ik onverwachts een telefoontje van het Russische bijkantoor van Jehovah’s Getuigen. „Anatoly, hebben jij en Lidija weleens de volletijddienst overwogen?”, werd me gevraagd. Uiteraard hadden we over dat voorrecht nagedacht — voor onze kinderen. Onze zoon Oleg diende toen zelfs al zo’n vijf jaar op het Russische bijkantoor.

Toen ik Lidija vertelde over de uitnodiging die ons werd gedaan, vroeg ze: „Maar hoe zit het dan met ons huis, onze tuin en onze bezittingen?” Na erover gesproken te hebben en het in gebed te hebben voorgelegd, besloten we ons beschikbaar te stellen. Uiteindelijk werden we uitgenodigd om te komen dienen in het religieuze centrum van Jehovah’s Getuigen in Esik (Kazachstan), vlak bij de grote stad Alma-Ata (nu Almaty). Hier wordt onze bijbelse lectuur vertaald in de plaatselijke talen die in deze regio gesproken worden.

Ons gezin nu

Wat zijn we God dankbaar dat hij ons geholpen heeft onze kinderen de bijbelse waarheid te onderwijzen! In 1993 is onze oudste dochter, Valentina, met haar man in Ingelheim (Duitsland) gaan wonen. Ze hebben drie kinderen, die allemaal gedoopte Getuigen van Jehovah zijn.

Lilja, onze tweede dochter, heeft ook een gezin. Zij en haar man, een ouderling in de gemeente Belyje Vody, hebben twee kinderen en leren hen van God te houden. Oleg is getrouwd met Natasja, een zuster uit Moskou, en samen dienen ze op het Russische bijkantoor in de buurt van Sint-Petersburg. In 1995 is onze jongste dochter, Natasja, getrouwd, en ze dient met haar man in een Russische gemeente in Duitsland.

Af en toe houden we een grote familiereünie. Onze kinderen vertellen hun eigen kinderen over Papa en Mama: hoe we naar Jehovah luisterden en onze kinderen leerden de ware God, Jehovah, lief te hebben en te dienen. Ik merk dat onze kleinkinderen door zulke gesprekken geholpen worden om geestelijk te groeien. Onze jongste kleinzoon lijkt op mij toen ik zijn leeftijd had. Soms komt hij bij me op schoot zitten en dan moet ik een bijbelverhaal vertellen. Ik krijg altijd tranen in mijn ogen als ik eraan terugdenk hoe vaak ik bij Opa op schoot zat en hoe hij me hielp om onze Grootse Schepper te gaan liefhebben en dienen.

[Voetnoot]

^ ¶4 Vroeger werd het de Socialistische Sovjet-Republiek Moldavië genoemd. Tegenwoordig is de officiële naam Republiek Moldavië, of Republica Moldova. In dit artikel zullen wij overal de naam Moldavië gebruiken.

[Illustratie op blz. 11]

Mijn ouders en ik voor ons huis in Moldavië, kort voordat mijn vader gevangengezet werd

[Illustratie op blz. 12]

Lidija en ik tijdens onze verbanning (1959)

[Illustratie op blz. 13]

Lidija met onze dochter Valentina toen ik in de gevangenis zat

[Illustratie op blz. 15]

Lidija en ik nu

[Illustratie op blz. 15]

Met onze kinderen en kleinkinderen, die allemaal Jehovah dienen