Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Niets kon me ervan weerhouden God te dienen

Niets kon me ervan weerhouden God te dienen

Niets kon me ervan weerhouden God te dienen

VERTELD DOOR IVAN MIKITKOV

„Als je in ons dorp blijft, ga je de gevangenis weer in”, waarschuwde de agent van de Russische staatsveiligheidsdienst (KGB). Ik had net twaalf jaar vastgezeten. Mijn vader en moeder waren ernstig ziek en hadden mijn hulp nodig. Wat moest ik doen?

IK BEN in 1928 geboren in het dorp T̩aul in Moldavië *. Toen ik één jaar was, bracht mijn vader, Alexander, een bezoek aan Ias̩i (Roemenië), waar hij in contact kwam met Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd. Toen hij in T̩aul terugkwam, sprak hij met zijn familie en buren over wat hij van hen geleerd had. Al snel werd er in T̩aul een groepje Bijbelonderzoekers gevormd.

Als de jongste van vier kinderen — allemaal jongens — was ik van kinds af aan omringd met geestelijk ingestelde mensen, die een goed voorbeeld voor me waren. Na verloop van tijd werd het me duidelijk dat het dienen van Jehovah tegenstand zou wekken en dat het niet makkelijk zou zijn. Ik kan me nog levendig herinneren hoe politieagenten herhaaldelijk ons huis doorzochten in een poging onze verborgen bijbelse lectuur te vinden. Maar dat maakte me niet bang. Ik leerde uit onze studie van de bijbel dat Gods eigen Zoon, Jezus Christus, en ook zijn discipelen vervolgd waren. Op onze vergaderingen werden we er vaak aan herinnerd dat Jezus’ volgelingen vervolging moeten verwachten. — Johannes 15:20.

Gesterkt om vervolging te doorstaan

In 1934, ik was toen nog maar zes, werd er in onze gemeente in T̩aul een brief voorgelezen waarin werd verteld over het lijden van onze medechristenen in nazi-Duitsland. We werden aangemoedigd voor hen te bidden. Hoewel ik nog klein was, ben ik die brief nooit vergeten.

Vier jaar later ondervond ik de eerste persoonlijke beproeving op mijn rechtschapenheid. Tijdens de godsdienstles op school zei de orthodoxe priester meerdere keren tegen me dat ik een kruis om mijn hals moest dragen. Toen ik weigerde, moesten alle kinderen in de klas hun kruis laten zien als teken dat ze goede kerkleden waren. Vervolgens wees de priester naar mij en vroeg aan de klas: „Willen jullie iemand als hij in jullie klas? Iedereen die dat niet wil, moet zijn hand opsteken.”

Omdat de leerlingen bang waren voor de priester, staken ze allemaal hun hand op. „Zie je,” zei hij tegen me, „niemand wil iets met je te maken hebben. Maak dat je wegkomt.” Enkele dagen later kwam het hoofd van de school bij ons thuis. Na met mijn ouders gepraat te hebben, vroeg hij me of ik naar school wilde blijven gaan. Ik zei dat ik dat graag wilde. „Zolang ik schoolhoofd ben,” antwoordde hij, „zul je naar school gaan en zal de priester je niet kunnen tegenhouden.” Hij hield woord, en zolang hij schoolhoofd was, heb ik van de priester geen last meer gehad.

Toenemende vervolging

In 1940 werd het gebied waar we woonden, Bessarabië, een deel van de Sovjet-Unie. Op 13 en 14 juni 1941 werd iedereen die politiek actief was of een prominente plaats in de samenleving bekleedde naar Siberië gedeporteerd. Voor die deportatie bleven Jehovah’s Getuigen gespaard. Maar vanaf dat moment gingen we discreter te werk als we vergaderingen hielden of predikten.

In de tweede helft van juni 1941 ondernam nazi-Duitsland een grootscheepse verrassingsaanval op de Sovjet-Unie, die tot dan toe een bondgenoot was geweest. Kort daarna heroverde het Roemeense leger Bessarabië. Zo kwamen we opnieuw onder Roemeense heerschappij te staan.

In naburige dorpen werden de Getuigen die weigerden in het Roemeense leger te dienen, gearresteerd en de meeste werden tot twintig jaar dwangarbeid veroordeeld. Mijn vader werd op het politiebureau ontboden en werd wreed geslagen omdat hij een Getuige was. En ik werd uit school gehaald en gedwongen om kerkdiensten bij te wonen.

Toen keerde het tij van de Tweede Wereldoorlog. In maart 1944 werd Noord-Bessarabië snel veroverd door de Sovjets. In augustus hadden ze heel het land bezet. Ik was toen nog maar een tiener.

Al gauw werden alle mannen uit ons dorp die lichamelijk fit waren, opgeroepen voor het sovjetleger. Maar de Getuigen weigerden te schipperen ten aanzien van hun neutraliteit. Dus werden ze veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf. In mei 1945 eindigde de Tweede Wereldoorlog in Europa met de overgave van Duitsland. Toch kwamen veel Getuigen in Moldavië niet voor 1949 vrij.

Naoorlogse beproevingen

Na het einde van de oorlog in 1945 werd Moldavië geteisterd door een verschrikkelijke droogte. Ondanks die droogte bleef de sovjetregering een groot deel van de opbrengst van de boeren vorderen als belasting. Daardoor ontstond er een vreselijke hongersnood. Tegen 1947 had ik al veel lijken in de straten van T̩aul zien liggen. Mijn broer Yefim stierf, en ik was wekenlang zo zwak van de honger dat ik me amper kon bewegen. Maar de hongersnood ging voorbij, en de Getuigen die het overleefd hadden, gingen door met hun openbare bediening. Terwijl ik in ons eigen dorp over de boodschap sprak, predikte mijn broer Vasile, die zeven jaar ouder was dan ik, in nabijgelegen dorpen.

Naarmate de Getuigen actiever werden in de bediening, begonnen de autoriteiten ons scherper in de gaten te houden. Wegens onze prediking en onze weigering om ons in de politiek te mengen of in het leger te gaan, begon de sovjetregering onze huizen te doorzoeken op bijbelse lectuur, en er volgden arrestaties. In 1949 werden enkele Getuigen uit naburige gemeenten naar Siberië gedeporteerd. Dus opnieuw probeerden degenen van ons die waren achtergebleven, discreter te werk te gaan bij onze bediening.

Ondertussen had ik een ernstig gezondheidsprobleem gekregen dat geleidelijk erger werd. De artsen zeiden uiteindelijk dat ik bottuberculose had en in 1950 werd mijn rechterbeen in het gips gezet.

Deportatie naar Siberië

Op 1 april 1951 werden mijn familie en ik — mijn been zat nog steeds in het gips — gearresteerd en samen met andere Getuigen naar Siberië gedeporteerd. * Omdat we amper tijd kregen om ons klaar te maken, konden we maar een klein beetje voedsel meenemen. Dat raakte al snel op.

Na ongeveer twee weken in de trein te hebben gezeten, kwamen we uiteindelijk aan in Asino, in het district Tomsk. Daar werden we als vee uitgeladen. Hoewel het erg koud was, was het heerlijk om weer wat frisse lucht te krijgen. In mei, toen het ijs op de rivier begon te smelten, werden we per schip honderd kilometer verder naar Torba gebracht, naar een houthakkerskamp in de Siberische taiga. Hier begon onze dwangarbeid, en ons werd gezegd dat die nooit zou eindigen.

Hoewel hard werken in een houthakkerskamp niet hetzelfde is als in de gevangenis zitten, werden we constant in de gaten gehouden. ’s Nachts sliep ons gezin in een treinwagon. Die zomer bouwden we eenvoudige woningen, half onder en half boven de grond, om ons tijdens de winter te beschermen.

Omdat mijn been in het gips zat, hoefde ik niet in de bossen te werken maar kreeg ik de taak spijkers te maken. Daardoor kon ik helpen bij het in het geheim kopiëren van exemplaren van De Wachttoren en andere bijbelse publicaties. Op de een of andere manier werden die regelmatig vanuit West-Europa, duizenden kilometers verderop, ons gebied binnengesmokkeld.

Gearresteerd en gevangengezet

In 1953 werd het gips van mijn been verwijderd. Maar ondertussen had de KGB, terwijl ik zo geprobeerd had voorzichtig te zijn, lucht gekregen van mijn theocratische activiteit, waaronder het kopiëren van bijbelse lectuur. Daarom werd ik, samen met andere Getuigen, uiteindelijk veroordeeld tot twaalf jaar in een gevangenkamp. In de rechtszaal konden we echter allemaal een schitterend getuigenis geven over onze God, Jehovah, en zijn liefdevolle voornemen met de mensheid.

We werden naar verschillende kampen in de buurt van Irkoetsk gestuurd, honderden kilometers verder naar het oosten. Die kampen waren opgericht als strafinstellingen voor personen die als vijanden van de sovjetstaat werden beschouwd. Van 8 april 1954 tot begin 1960 heb ik in twaalf van zulke werkkampen gezeten. Daarna werd ik overgebracht naar het enorme Mordovische complex van gevangenkampen, dat ruim drieduizend kilometer naar het westen lag, zo’n vierhonderd kilometer ten zuidoosten van Moskou. Daar genoot ik het gezelschap van getrouwe Getuigen uit veel delen van de Sovjet-Unie.

De Sovjets beseften dat als de Getuigen vrij met andere gevangenen mochten omgaan, sommigen daarvan ook Getuigen werden. Dus werd in het Mordovische gevangeniscomplex, dat bestond uit een groot aantal werkkampen over een afstand van minstens dertig kilometer, een poging gedaan om ons te isoleren van andere gevangenen. Meer dan vierhonderd Getuigen werden in ons kamp bij elkaar gezet. Enkele kilometers verderop zaten zeker honderd van onze zusters in een ander kamp van het gevangeniscomplex.

In ons kamp was ik heel actief bezig met het organiseren van vergaderingen en het kopiëren van bijbelse lectuur, die het kamp was binnengesmokkeld. Die activiteit werd klaarblijkelijk door de kampleiding ontdekt. Kort daarna, in augustus 1961, werd ik veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf in de beruchte Vladimir-gevangenis uit de tijd van de tsaren, zo’n tweehonderd kilometer ten noordoosten van Moskou. De Amerikaanse piloot Francis Gary Powers, die op 1 mei 1960 tijdens een verkenningsvlucht boven Rusland was neergehaald, zat daar ook tot februari 1962 gevangen.

In de Vladimir-gevangenis kreeg ik maar net genoeg voedsel om in leven te blijven. De uithongering kon ik redelijk aan, omdat ik dat in mijn jeugd al had meegemaakt, maar met de extreme kou tijdens de winter van 1961/1962 had ik het heel moeilijk. De verwarmingsbuizen gingen stuk en de temperatuur in mijn cel zakte tot ver onder het vriespunt. Een arts die zag in wat voor een ellendige toestand ik verkeerde, regelde het zo dat ik voor de koudste weken overgeplaatst werd naar een gevangeniscel waar het minder koud was.

Gesterkt om te volharden

Negatieve gedachten kunnen iemand na maandenlange opsluiting ontmoedigen, en dat is waar gevangenisautoriteiten op hopen. Maar ik bad voortdurend en werd gesterkt door Jehovah’s geest en door bijbelteksten die ik me kon herinneren.

Vooral toen ik in de Vladimir-gevangenis zat, herkende ik me in de woorden van de apostel Paulus over „in elk opzicht bestookt [worden], maar toch niet zo in het nauw gedreven dat wij ons niet meer kunnen bewegen” en „ten einde raad [zijn], maar niet totaal zonder uitweg” (2 Korinthiërs 4:8-10). Na een jaar werd ik teruggebracht naar het Mordovische kampcomplex. In die kampen zat ik de rest van mijn twaalfjarige straf uit, die eindigde op 8 april 1966. Bij mijn vrijlating werd mijn karakter beschreven als „totaal onverbeterlijk”. Voor mij was dat een officieel bewijs dat ik Jehovah trouw was gebleven.

Vaak wordt me gevraagd hoe we in de sovjetkampen en -gevangenissen bijbelse lectuur ontvingen en dupliceerden ondanks alle pogingen om dat te voorkomen. Het is een geheim dat weinigen ooit te weten zijn gekomen, aldus een Letse politieke gevangene die vier jaar in het vrouwenkamp Potma doorbracht. „De Getuigen bleven op de een of andere manier flink wat lectuur ontvangen”, schreef ze na haar vrijlating in 1966. „Het was alsof engelen ’s nachts overvlogen en de lectuur lieten vallen”, concludeerde ze. Onze activiteit kon niet anders dan met Gods hulp volbracht worden!

Een periode van relatieve vrijheid

Na mijn vrijlating werd mij door broeders die de leiding over het predikingswerk hadden, gevraagd te verhuizen naar West-Oekraïne, dicht bij Moldavië, om onze Moldavische broeders en zusters te helpen. Maar als ex-gevangene die door de KGB in de gaten werd gehouden, was ik heel beperkt in wat ik kon doen. Na twee jaar verhuisde ik, vanwege de dreiging dat ik weer gevangengezet zou worden, naar de sovjetrepubliek Kazachstan, waar de autoriteiten zelden identiteitscontroles hielden. Toen in 1969 mijn ouders heel ziek werden, verhuisde ik naar Oekraïne om voor hen te zorgen. Daar, in het dorp Artyomosk, ten noorden van de grote stad Donetsk, dreigde een KGB-agent me weer naar de gevangenis te sturen, zoals ik aan het begin van mijn verhaal heb verteld.

Uiteindelijk bleek dat de agent me gewoon probeerde te intimideren. Er was niet genoeg bewijs om een aanklacht in te dienen. Omdat ik vastbesloten was mijn christelijke bediening voort te zetten en omdat de KGB me praktisch overal waar ik heen zou gaan op de hielen zou zitten, bleef ik voor mijn ouders zorgen. Mijn vader en moeder zijn allebei in getrouwheid aan Jehovah gestorven. Mijn vader stierf in november 1969, maar mijn moeder heeft nog tot februari 1976 geleefd.

Toen ik naar Oekraïne terugkeerde, was ik veertig jaar. Terwijl ik daar voor mijn ouders zorgde, zat ik in een gemeente met een jonge vrouw die Maria heette. Ze was nog maar acht jaar toen zij en haar ouders, net als ons gezin, begin april 1951 vanuit Moldavië naar Siberië verbannen werden. Maria zei dat ik mooi kon zingen. Zo begon het, en hoewel we allebei druk bezig waren in de bediening, konden we tijd maken om een vriendschap op te bouwen. In 1970 besloten we te trouwen.

Niet lang daarna werd onze dochter, Lidia, geboren. In 1983, toen Lidia tien jaar was, werd ik door een voormalige Getuige aan de KGB verraden. Ik diende toen al bijna tien jaar als reizend opziener in het oosten van Oekraïne. Tegenstanders van onze christelijke activiteit slaagden erin bepaalde mensen een vals getuigenis te laten afleggen tijdens de rechtszaak, en ik kreeg vijf jaar gevangenisstraf.

In de gevangenis werd ik afgezonderd van andere Getuigen. Maar ondanks dat isolement kon niets of niemand mijn toegang tot Jehovah blokkeren, en hij heeft me altijd gesterkt. Bovendien vond ik gelegenheden om andere gevangenen getuigenis te geven. Uiteindelijk werd ik, na vier jaar van mijn straf te hebben uitgezeten, vrijgelaten en herenigd met mijn vrouw en dochter, die allebei trouw aan Jehovah waren gebleven.

Terug naar Moldavië

We woonden nog een jaar in Oekraïne en keerden vervolgens voorgoed terug naar Moldavië, waar behoefte was aan rijpe, ervaren broeders. Tegen die tijd liet de sovjetregering meer bewegingsvrijheid toe. We kwamen in 1988 in Bălţi aan, waar Maria gewoond had voordat ze 37 jaar eerder verbannen was. In 1988 waren er zo’n 375 Getuigen in deze op één na grootste stad van Moldavië; nu zijn er ruim 1500! Hoewel we in Moldavië woonden, diende ik nog steeds als reizend opziener in Oekraïne.

Tegen de tijd dat onze organisatie in maart 1991 in de Sovjet-Unie wettelijk werd erkend, waren duizenden mensen gedesillusioneerd geraakt door het falen van het communisme. Velen waren in de war en hadden geen echte hoop voor de toekomst. Dus toen Moldavië een onafhankelijke soevereine republiek werd, bleken onze buren — en zelfs sommigen van onze voormalige vervolgers — een heel vruchtbaar veld te zijn! Na onze verbanning in 1951 waren er relatief weinig Getuigen in Moldavië achtergebleven, maar nu zijn er ruim 18.000 in dit landje met ongeveer 4.200.000 inwoners. Ons lijden in het verleden is echt uitgewist door de schitterende ervaringen die we hebben meegemaakt!

Halverwege de jaren negentig kon ik wegens mijn slechte gezondheid niet langer als reizend opziener dienen. Soms raak ik door mijn gezondheidstoestand ontmoedigd. Maar ik ben gaan beseffen dat Jehovah weet wat we nodig hebben om ons op te beuren. Hij zorgt op het juiste moment voor de nodige aanmoediging. Als ik de kans had om alles opnieuw te doen, zou ik dan een andere levenswijze kiezen? Nee. In plaats daarvan zou ik willen dat ik moediger was geweest in de bediening en dat ik actiever en energieker had kunnen zijn.

Ik ben van mening dat Jehovah me heeft gezegend en dat al zijn dienstknechten ongeacht hun omstandigheden een gezegend volk zijn. We hebben een levendige hoop, een sterk geloof en de verzekering dat iedereen binnenkort in Jehovah’s nieuwe wereld volmaakt gezond zal zijn.

[Voetnoten]

^ ¶4 Vroeger heette het land de Socialistische Sovjet-Republiek Moldavië. Tegenwoordig is de officiële naam Republika Moldova. In dit artikel zullen wij overal de naam Moldavië gebruiken.

^ ¶21 De eerste twee weekends van april 1951 voerden de Sovjets een goedgeorganiseerd programma uit waarbij ruim 7000 Getuigen van Jehovah en hun gezinnen die in het westen van de Sovjet-Unie woonden, bijeengedreven en per trein duizenden kilometers in oostelijke richting getransporteerd werden om in Siberië in ballingschap te gaan leven.

[Illustratie op blz. 20, 21]

Onze woning tijdens onze verbanning in Torba (Siberië, 1953). Mijn vader en moeder (links) en mijn broer Vasile en zijn zoon (rechts)

[Illustratie op blz. 21]

In een gevangenkamp (1955)

[Illustratie op blz. 23]

Zusters in Siberië, toen Maria (linksonder) ongeveer 20 was

[Illustratie op blz. 23]

Met Lidia, onze dochter

[Illustratie op blz. 23]

Onze trouwdag (1970)

[Illustratie op blz. 23]

Maria en ik nu