Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

We voelden Gods versterkende hulp

We voelden Gods versterkende hulp

We voelden Gods versterkende hulp

VERTELD DOOR ESTHER GAITÁN

„We hebben je moeder ontvoerd. Waag het niet de politie te bellen. Morgenochtend nemen we weer contact met je op.”

OP EEN dinsdag vorig jaar kreeg mijn jongere zus dit telefoontje over onze moeder, Esther. Mijn man, Alfredo, en ik waren net thuis van een vergadering in de Koninkrijkszaal van Jehovah’s Getuigen toen ik hiervan hoorde. Tegen de tijd dat we bij het huis van mijn ouders in Mexico-Stad aankwamen, waren al onze familieleden er al. Mijn jongere broer en zus waren ontroostbaar, en ook mijn moeders zussen zaten te huilen.

Mijn vader en oudere broer waren op zakenreis. Na hen over de telefoon te hebben gesproken, waren we het er allemaal over eens dat we beter de politie konden inlichten. De hele nacht zaten we in angst en baden we om hulp. We voelden duidelijk dat God ons kracht gaf „die datgene wat normaal is te boven gaat”. — 2 Korinthiërs 4:7.

De volgende ochtend was ik degene die de ontvoerders aan de lijn kreeg. Hoewel ik heel nerveus was, lukte het me kalm te praten. De ontvoerder wilde mijn vader spreken, maar ik zei dat hij de stad uit was. Daarop zei de man dat hij zou wachten met onderhandelen tot mijn vader terug was. We zouden een enorm bedrag moeten betalen, anders zouden ze mijn moeder vermoorden.

De volgende dag was ik weer degene die de telefoon opnam. Omdat ik ondanks dreigementen van de ontvoerder kalm klonk, vroeg hij: „Besef je niet dat dit menens is?”

„Natuurlijk wel”, antwoordde ik. „Jullie hebben mijn moeder ontvoerd. Maar wij zijn Jehovah’s Getuigen, en we zijn er volledig van overtuigd dat onze God ons zal helpen. En dankzij de bijbel zijn we erop voorbereid deze moeilijke tijd waarin we leven, door te komen.”

„Ja, ja, dat weet ik allemaal al”, antwoordde hij. „Jullie moeder zegt precies hetzelfde. Ze heeft veel vertrouwen in haar God en in jullie.” Zo wisten we dat mijn moeder nog steeds vaststond in het geloof, en dat gaf ons kracht.

Hulp om te volharden

De volgende dagen werden we opgebeld door geloofsgenoten en kregen we kaartjes en mailtjes. We bleven de vergaderingen bezoeken en aan de prediking deelnemen. We lazen dagelijks de bijbel en bijbelse lectuur, wat ons troost gaf. Bovendien gaf gebed ons „de vrede van God”. — Filippenzen 4:6, 7.

Een van de politieagenten zei: „In de negen jaar dat ik dit werk doe, heb ik de wanhoop van veel families gezien, maar jullie zijn anders. Jullie zijn een en al kalmte. Dat komt vast door de God die jullie aanbidden.”

We lieten hem de Ontwaakt! van 22 december 1999 zien, met de coverserie „Ontvoeringen — Waarom een mondiale dreiging”, die we opnieuw hadden gelezen. Hij las de artikelen en vroeg om nog meer tijdschriften en zei dat hij meer over Jehovah’s Getuigen wilde weten.

Na vijftien dagen onderhandelen lieten de ontvoerders mijn moeder uiteindelijk vrij. Ze maakte het goed, hoewel ze in een klein kamertje opgesloten had gezeten met haar voet aan een ketting. Toch was ze met respect behandeld en had ze de medicijnen gekregen die ze altijd voor diabetes en hoge bloeddruk nam.

Mijn moeder vertelde hoe het kwam dat ze het zo goed had aangekund. „In het begin was ik heel bang,” gaf ze toe, „maar ik ging tot Jehovah bidden, en hij hielp me om niet wanhopig te worden. Ik heb me binnen die vier muren geen moment alleen gevoeld. Ik kwam erachter hoe reëel Jehovah voor me was; hij heeft me nooit in de steek gelaten. Ik heb hem gevraagd of hij me wilde helpen de vrucht van de geest tentoon te spreiden, en dan vooral geduld.

Dankzij Gods hulp heb ik niet gehuild en ben ik ook niet in paniek geraakt. Ik vulde de dagen door alle bijbelteksten op te zeggen die ik me kon herinneren en door onze Koninkrijksliederen hardop te zingen. Soms beeldde ik me in dat ik op een van onze vergaderingen was, en in mijn geest nam ik eraan deel. Ik beeldde me ook in dat ik tot anderen predikte en bijbelstudies leidde. Mijn geest was zo met die dingen bezig, dat de tijd snel voorbijging.

Ik had zelfs de gelegenheid om de ontvoerders getuigenis te geven. Elke keer dat een van hen me eten bracht, predikte ik tot hem hoewel ik geblinddoekt was. Ik zei bijvoorbeeld bij één gelegenheid tegen de ontvoerder dat de moeilijke tijd waarin we leven in de bijbel is voorzegd en dat ik begreep dat ze waarschijnlijk heel hard geld nodig hadden. Ik vertelde dat Jehovah God onbeperkte macht heeft maar dat hij die nooit misbruikt. Vervolgens vroeg ik hun of ze alsjeblieft hun macht over mij niet wilden misbruiken en me menselijk wilden behandelen.

De ontvoerder luisterde naar me en zei dat ik me geen zorgen hoefde te maken, want ze zouden me geen kwaad doen. Ik ben Jehovah dankbaar dat hij me in die moeilijke momenten kracht heeft gegeven, en ik ben nu nog vastbeslotener dan ooit om hem als pionier [volletijdprediker] te blijven dienen zolang ik kan.”

Deze beproeving heeft mijn moeder en ons beslist dichter tot Jehovah gebracht. Woorden schieten tekort om te zeggen hoe dankbaar we zijn dat mijn moeder weer thuis is. Het is een troost voor ons te weten dat zulke misdaden onder Gods koninkrijk niet meer zullen voorkomen, maar ondertussen kunnen mijn familieleden en ik beamen wat de psalmist zei: „Talrijk zijn de rampspoeden van de rechtvaardige, maar uit die alle bevrijdt Jehovah hem.” — Psalm 34:19.