Ik zal „klimmen net als een hert”
Ik zal „klimmen net als een hert”
VERTELD DOOR FRANCESCO ABBATEMARCO
„Waarom heeft God dit laten gebeuren? Waarom ik?” Hoe vaak had ik die vragen al gesteld! Ik kon de gedachte niet verdragen dat ik mijn hele leven in een rolstoel zou zitten, niet in staat mijn armen en benen te gebruiken.
IN 1962, in een stadje in de Italiaanse regio Basilicata, eindigde mijn leven bijna op de dag dat het begon. Mijn geboorte verliep moeizaam, en de dokter gaf me een injectie met medicijnen die ernstige bijwerkingen hadden. Drie dagen later kreeg ik last van zware stuipen. Mijn armen en benen raakten verlamd en mijn stembanden werden beschadigd.
Terwijl ik opgroeide, raakte ik steeds meer gefrustreerd over mijn fysieke toestand. Ik werd prikkelbaar en ging vaak tekeer tegen de mensen in mijn omgeving. Ik voelde me van alles en iedereen buitengesloten, en er was niets dat mijn leven zin gaf. Tegen de tijd dat ik 25 was, was ik emotioneel een wrak. Ik begreep niet waarom God me zo liet lijden, en dus kwam ik tot een conclusie die aannemelijk leek: er is geen God.
Een andere kijk
Eind 1987 zat ik op een ochtend buiten in mijn rolstoel toen er twee goedgeklede jonge mannen naar me toe kwamen. Ik nam aan dat ze voor mijn broer kwamen en zei, met veel moeite, dat hij niet thuis was. „Maar we willen met jou praten”, antwoordden ze. Daar keek ik van op, want er waren niet veel mensen die met me wilden praten.
„Geloof je in God?”, vroegen ze. Ik antwoordde kortaf: „Hoe kan ik nu in God geloven, in mijn toestand?” Er volgde een gesprek, en ik ontdekte dat ze Getuigen van Jehovah waren. Ze boden me een boek aan, Leven — Hoe is het ontstaan? Door evolutie of door schepping? *, dat ik met tegenzin aannam. Ze zeiden dat ze terug zouden komen, maar eigenlijk hoopte ik dat ze dat niet zouden doen.
De twee Getuigen kwamen inderdaad terug, zoals ze hadden beloofd, en we zetten ons gesprek voort. Ik herinner me nog de bijbelverzen die ze me voorlazen, Jesaja 35:5, 6: „In die tijd zullen de ogen der blinden geopend worden, en zelfs de oren der doven zullen ontsloten worden. In die tijd zal de kreupele klimmen net als een hert, en de tong van de stomme zal een vreugdegeroep aanheffen.” Het waren prachtige woorden, maar ze stonden heel ver van de realiteit waarmee ik moest leven. Ik kon niet eens overeind komen, laat staan klimmen als een hert. Hoe dan ook, ik stemde erin toe de bijbel met hen te bestuderen maar ik geloofde niet dat de bijbel me op dat moment met mijn problemen kon helpen. En de hoop dat ik ooit geen gebreken meer zou hebben, leek me onrealistisch.
Na een tijdje nodigden de Getuigen me uit voor een vergadering in hun plaatselijke Koninkrijkszaal. Ik weet niet meer waar de bijbelse lezing over ging, maar ik zal nooit de hartelijkheid en de liefde vergeten die de Getuigen me betoonden. In plaats van me te overstelpen met medelijden, gaven ze me het gevoel dat ik echt welkom was. Die zondag wist ik dat ik daar thuishoorde, in de Koninkrijkszaal, en ik begon geregeld de vergaderingen te bezoeken.
Een enorm obstakel
De studie van Gods Woord had een ongelofelijke uitwerking op mijn hart. Het was alsof er door een verdorde boom weer sappen begonnen te stromen. Ik had gevoelens waarvan ik dacht dat ze dood en begraven waren. Wat was het heerlijk om weer echt te leven! Ik wilde heel graag anderen vertellen over de schitterende hoop die ik had gekregen (Mattheüs 24:14). Maar hoe kon ik gaan prediken? Ik legde deze wens in vurige gebeden aan Jehovah voor en vroeg hem of hij me een manier wilde tonen.
In september 1991 werd er een pionier (een volletijdprediker) aan de gemeente toegewezen. Toen ik op een dag bij hem thuis was, vertelde ik hem over mijn wens om te prediken. Omdat ik niet goed kon praten, bekeken we of ik brieven zou kunnen schrijven met behulp van een schrijfmachine. Mijn verlamde armen waren een obstakel. Daarom probeerde ik, samen met de pionier, allerlei andere methoden uit. Ik probeerde met een pen tussen mijn tanden de toetsen aan te slaan. Daarna probeerde ik het met een helm waaraan een stokje was bevestigd: door mijn hoofd te bewegen moest ik dan de toetsen aanslaan. Niets leek te werken.
Toen we later het probleem bespraken, zei de pionier voor de grap: „Je hebt een heel mooie neus.” Onmiddellijk probeerde ik de toetsen met mijn neus aan te slaan en ik ontdekte dat het werkte. Eindelijk kon ik schrijven. Stel u eens voor wat een inspanning het kostte om tikfouten met mijn neus te corrigeren! Al snel beseften we dat het met een computer makkelijker zou gaan. Maar hoe moest ik aan het geld komen om er een te kopen? Ik wachtte het juiste moment af en sprak met mijn ouders. Het duurde niet lang of ik schreef brieven met een computer.
Mijn wens vervuld
Eerst schreef ik naar vrienden en familieleden, en toen naar mensen in mijn woonplaats en in omliggende plaatsen. Al gauw correspondeerde ik met mensen in heel Italië. Het is moeilijk te beschrijven hoe blij ik me steeds weer voelde als ik antwoord kreeg op een brief. In december 1991 werd ik goedgekeurd als een niet-gedoopte verkondiger van het goede nieuws. Ik liet me ook inschrijven op de theocratische bedieningsschool, een school die wekelijks wordt gehouden in de gemeenten van Jehovah’s Getuigen. Als ik een toewijzing kreeg om een lezing te houden, bereidde ik die thuis heel goed voor met behulp van mijn computer. Op de vergadering ging een geloofsgenoot dan naar het podium en las het materiaal voor dat ik had voorbereid.
Ik was heel dankbaar voor de liefde die Jehovah me toonde, en ik wist dat de volgende stappen in mijn geestelijke vooruitgang zouden zijn: mijn leven aan God opdragen en me laten dopen. Ik raapte al mijn moed bijeen en sprak met mijn ouders over mijn beslissing. Ze waren er niet blij mee, maar mijn wens om gedoopt te worden was sterker dan mijn vrees. Met de hulp van Jehovah en mijn mede-Getuigen werd ik in augustus 1992 gedoopt. Wat was ik blij dat mijn broer en mijn schoonzus bij mijn doop aanwezig waren!
Veranderingen in mijn denkwijze
Toen de beginselen uit Gods Woord me geleidelijk duidelijker werden, begreep ik dat ik iets aan mijn negatieve karaktertrekken moest doen. Ik besefte dat ik door mijn fysieke toestand veeleisend en egocentrisch was geworden. Ik moest mijn best doen om die tekortkomingen kwijt te raken. Ik moest nederiger worden en vechten tegen mijn voortdurende frustratie over het feit dat ik van anderen afhankelijk was.
Ik deed ook moeite om geen medelijden meer met mezelf te hebben en mezelf niet meer als een slachtoffer te beschouwen. Ik begon de grappige kant van bepaalde situaties in te zien. Toen ik op een dag van huis tot huis aan het prediken was, deed een klein meisje de deur open. Een van de Getuigen die me vergezelden, vroeg of haar ouders thuis waren. Het meisje riep: „Mamma, er zijn twee mannen en een zieke man aan de deur.” Toen de moeder mij zag, voelde ze zich zo opgelaten dat ze niet wist wat ze moest zeggen. Een van mijn geloofsgenoten zei: „Eigenlijk zijn het twee zieke mannen en een gezonde.” We moesten allemaal lachen, en er volgde een fijn gesprek.
Ik wil meer doen
Na mijn doop diende ik negen maanden als hulppionier, wat wil zeggen dat ik elke maand zestig uur aan het predikingswerk besteedde. Maar ik wilde meer doen. Al snel ging ik als gewone pionier dienen, wat inhield dat ik nog meer tijd in de prediking doorbracht. De eerste paar maanden in de pioniersdienst waren moeilijk. Veel mensen dachten dat ik om geld kwam vragen, en dat hinderde mij en de Getuigen die me vergezelden.
Bovendien hadden velen in de gemeente moeite om me te verstaan en wisten ze niet goed hoe ze me konden helpen. Maar met Jehovah’s hulp en de onzelfzuchtige steun van mijn broeders en zusters verbeterde de situatie na een tijdje. Mensen zien me nu niet alleen maar als een man in een rolstoel, maar als een van Jehovah’s Getuigen die anderen probeert te helpen Gods voornemens te weten te komen.
In juli 1994 kon ik een speciale tweeweekse cursus voor pioniers bijwonen. Daar bestudeerden we de bijbelse beginselen die van toepassing zijn op de prediking en het maken van discipelen. We kregen ook praktische training in de bediening. Ik moest obstakels overwinnen om de school te kunnen bijwonen, want die werd ongeveer zestig kilometer van de plaats waar ik woon gehouden. Ik kon onmogelijk de nacht ergens anders doorbrengen dan thuis, en daarom haalden de Getuigen me om beurten ’s morgens op en brachten me ’s avonds weer naar huis. Tussen de middag droeg een van hen me naar de eerste verdieping, waar we met z’n allen aten.
Een grote verantwoordelijkheid
In maart 2003 werd ik als gemeenteouderling aangesteld. Die toewijzing vereist dat ik me voor anderen inspan. Nu begrijp ik beter wat Jezus bedoelde toen hij zei: „Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen” (Handelingen 20:35). Ik werk met een fijne groep ouderlingen samen, die me hebben geholpen vertrouwd te raken met mijn taak. Ik voel me gewaardeerd door de hele gemeente — vooral door de jongeren — en ze betrekken me bij hun bezigheden. Ze zien dat ik obstakels heb overwonnen om Jehovah te dienen, en velen vragen me om hulp bij het aanpakken van hun eigen problemen.
Ik heb geleerd dat iemands fysieke toestand niet de doorslaggevende factor is voor geluk. Jehovah’s goedkeuring genieten en zijn wil doen — dat is pas echt belangrijk. Ik ben hem vooral dankbaar voor de schitterende hoop binnenkort van mijn rolstoel verlost te worden. Ik zie ernaar uit te „klimmen net als een hert” en de ware God tot in alle eeuwigheid te dienen. — Jesaja 35:5, 6.
[Voetnoot]
^ ¶8 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen.
[Inzet op blz. 22]
Mensen zien me nu niet alleen maar als een man in een rolstoel, maar als een van Jehovah’s Getuigen die anderen probeert te helpen Gods voornemens te weten te komen
[Illustratie op blz. 21]
Ik bereid me op een gemeentevergadering voor door met mijn neus te typen