’Gered uit al mijn noden’
’Gered uit al mijn noden’
Verteld door Jean-Claude François
Wegens mijn door de bijbel gevormde geweten heb ik zeven jaar lang in meer dan tien gevangenissen gezeten. Ondanks de ellende die ik heb meegemaakt, zie ik mezelf als een gelukkig mens. Dat wil ik graag uitleggen.
IK BEN op 9 januari 1937 geboren in Algiers (Algerije). In die tijd was Frankrijk aan de macht in Algerije, en mijn vader diende als officier in het Franse leger. Hij moest voor zijn werk naar Egypte, Irak, Libanon en Syrië en was vaak maandenlang weg, waardoor hij amper tijd had voor zijn vijf kinderen.
Ik ging graag naar school en haalde goede cijfers. Maar ik zat met vragen als ’Waarom sterven we?’ en ’Hoe kan er slechtheid zijn als God almachtig en goed is?’ Ik kreeg geen bevredigende antwoorden. Ik wilde ook heel graag weten hoe het leven was ontstaan. Darwins evolutietheorie leek de enige redelijke verklaring, dus werd ik na verloop van tijd atheïst.
Eindelijk antwoorden!
In 1954 kreeg ik van Georges, een vriend die een van Jehovah’s Getuigen geworden was, de brochure Evolutie contra de Nieuwe Wereld *. Ik verslond de brochure. Niet alleen werden daarin de gebreken van de evolutietheorie blootgelegd, maar er werd ook onthuld dat het fossielenverslag een bevestiging vormt van het Genesisverslag, dat zegt dat God elke levensvorm schiep „naar zijn soort” (Genesis 1:12, 25). Toch zat ik nog steeds met de vraag waarom er zo veel slechtheid is.
Georges was pionier (fulltimeprediker) en een groot deel van zijn tijd onderwees hij mensen uit de bijbel, een boek dat ik nooit gelezen had. Kon hij mijn vragen beantwoorden? Ik ging naar zijn kleine flat, waar hij samen met andere pioniers woonde, en kreeg bijbelse antwoorden op veel van mijn vragen. Daarna begon ik met een systematische studie van de bijbel waar ik echt van genoot. Ik kan er nog steeds geen genoeg van krijgen in Gods Woord te spitten naar geloofversterkende schatten. — Spreuken 2:1-5.
Ik begon ook christelijke vergaderingen bij te wonen, die in de kelder van een restaurant in het centrum van Algiers werden gehouden. De Getuigen ontvingen me hartelijk, en na verloop van tijd ging ik de vergaderingen geregeld bezoeken. Toen er een bijeenkomst werd aangekondigd in een bepaalde straat, besloot ik erheen te gaan. Bij aankomst kwam ik erachter dat de Getuigen zich daar verzamelden om van huis tot huis te gaan (Handelingen 20:20). Niettemin bleef ik, en zo nam ik voor het eerst aan de prediking deel.
De derde keer dat ik ging prediken, sprak ik zelf de huisbewoners aan. Bij één deur kon ik een bijbeltekst die ik net geciteerd had, maar niet vinden. „Jongeman,” zei de huisbewoner, „als je anderen wilt onderwijzen, moet je dat wel kunnen.” Vervolgens deed hij de deur dicht. Gefrustreerd ging ik op een bankje zitten om die moeilijk te vinden tekst op te zoeken. Toen ik hem enkele minuten later vond, ging ik terug en liet hem aan de man zien.
Op 4 maart 1956 werd ik als symbool van mijn opdracht aan God gedoopt. Zes maanden later moest ik een belangrijke beslissing nemen. Zou ik gaan pionieren, of zou ik een baan aannemen als leraar in het afgelegen binnenland van Algerije, waardoor ik minder tijd in de dienst zou kunnen doorbrengen? Ik koos voor de pioniersdienst.
Die beslissing maakte mijn vader woedend. Met een mes op mijn keel beval hij me om elke avond thuis te komen. En hoewel ik echt van plan was al mijn onkosten zelf te betalen, zei hij dat ik niet langer kon verwachten thuis te eten te krijgen. Dus ging ik ’s ochtends hongerig van huis, gebruikte ik ’s middags een maaltijd met de pioniers en at ik ’s avonds een boterham voordat ik weer naar huis ging.
Ontsnappen aan bommen en kogels
In Algerije was in die tijd een onafhankelijkheidsoorlog aan de gang, en Algiers werd geteisterd door bomaanslagen en wrede represailles. Tijdens één maand waren er meer dan honderd explosies. Er werden bommen geplaatst in bussen, bars en stadions. Het was moeilijk om te prediken. Mensen durfden hun deur niet open te doen en vaak gold er een uitgaansverbod, werden er identiteitscontroles gehouden of werd men gefouilleerd.
Op zondag 30 september 1956, terwijl enkele andere pioniers en ik onze vergaderplaats in orde brachten, explodeerde er een bom in het restaurant boven ons, en heel wat mensen werden gedood of verminkt. Gelukkig raakte niemand van ons in de kelder gewond. In december, toen ik met een zuster in een drukke straat aan het prediken was, kwam er een auto voorbijrazen van waar uit een regen van kogels op de mensenmassa werd afgevuurd. We doken weg in een deuropening, waar ik de zuster tegen de grond drukte en vervolgens mezelf op de grond liet vallen. We hoorden de kogels boven ons hoofd afketsen. Na dat voorval waren we allemaal een stuk voorzichtiger tijdens de prediking.
Ik weiger de wapens te dragen
Op 1 maart 1957 werd ik opgeroepen voor militaire dienst. Omdat mijn christelijke geweten me niet toestond dat ik de wapens opnam, bad ik of ik kracht mocht krijgen wanneer ik voor de autoriteiten zou moeten verschijnen. Ik bad ook dat er zich geen confrontatie met mijn vader zou voordoen. Tot mijn grote opluchting moest ik me melden in Lille (Frankrijk), ver van huis.
Zes dagen later kwam ik aan bij de citadel van Lille, een vesting uit de tijd van de zeventiende-eeuwse koning Lodewijk XIV. Aan de hand van de bijbel legde ik mijn neutrale standpunt uit aan de legerofficieren, die me vervolgens in de gevangenis wierpen. Op een ochtend sleepten bewakers me mijn cel uit, fouilleerden me en vonden een bijbeltje. Daarop moest ik met mijn gezicht omlaag in de sneeuw gaan liggen. Ze gooiden mijn bijbel naast me neer in de sneeuw, drukten een geweerkolf tegen de achterkant van mijn hoofd en dwongen me ongeveer een half uur zo te blijven liggen. Naderhand mocht ik tot mijn grote vreugde de bijbel houden, die tot op de dag van vandaag op mijn boekenplank staat. Maar als gevolg van wat ik die dag had ondergaan, heb ik nog jarenlang last van maagkrampen gehad.
Enkele dagen later las de commandant een gedeelte voor uit een brief die hij van mijn vader had ontvangen. „Dwing hem toe te geven. Breek hem desnoods”, stond er. Omdat ik niet wilde schipperen, gooide de commandant me in een donkere cel, waar ik op een plank sliep en me met een kleine deken bedekte. Omdat er geen toilet was, deed ik mijn behoefte in een hoek van de cel. Ik kon me niet wassen, mijn tanden niet poetsen en mijn bord niet schoonmaken. Twee weken later werd ik naar de gevangenis van Fresnes in Parijs gestuurd.
De volgende zes jaar werd ik vier keer veroordeeld en zat ik in totaal in veertien gevangenissen. Een van de winters zat ik in Fontevraud, een twaalfde-eeuwse abdij in de Loirevallei die als gevangenis gebruikt werd. Mijn bezittingen waren bij aankomst in beslag genomen. Omdat ik maar bleef vragen om mijn bijbel, zetten de bewakers me een maand lang in eenzame opsluiting. Daar kreeg ik opnieuw behoorlijk last van mijn vijand de kou, en ik begon bloed op te hoesten.
Vervolgens werd ik overgeplaatst naar een menswaardiger gevangenis: het Château de Turquant, nabij Saumur, waar gevangenen huishoudelijke taken voor gepensioneerde overheidspersonen verrichtten. Een van de gedetineerden was Ahmed Ben Bella, die later president van de Algerijnse republiek zou worden. Ik kon hem een aantal maanden getuigenis gegeven. „Je bent in Algiers geboren,” zei hij een keer tegen me, „en je zit hier omdat je geen wapens tegen de Algerijnen wilt opnemen.” Hij respecteerde me wegens mijn standpunt.
Gesterkt onder verdere beproevingen
Mijn gezondheid ging achteruit en er werd tuberculose bij me vastgesteld. Ik werd naar een sanatorium in Zuid-Frankrijk gestuurd, waar ik maandenlang aan bed gebonden was. Mijn arts adviseerde om de zieke long weg te laten halen, en ik ging met de operatie akkoord op voorwaarde dat er geen bloed werd toegediend (Handelingen 15:29). Woedend weigerde de arts me te opereren. Dit gebeurde in het zesde jaar van mijn opsluiting.
Ik moest het sanatorium midden in de winter verlaten. De enige kleding die ik had, was datgene wat ik op dat moment droeg. Maar net zoals Jehovah Onesiforus stuurde om de apostel Paulus te helpen, stuurde Hij nu een helper naar mij: broeder Adolphe Garatoni, die me in huis nam en „een versterkende hulp” voor me bleek (Kolossenzen 4:11; 2 Timotheüs 1:16-18). Dankzij zijn hulp en die van een arts in Zuid-Frankrijk ging mijn gezondheid geleidelijk vooruit.
In die periode had ik enkele grote onkosten en ik had geld nodig om die te kunnen dekken. Ik wist niet wat te doen. Toen kwam er op een dag een vrouw langs. „Ik ben advocaat”, zei ze. „De president van Algerije, de heer Ben Bella, heeft me gestuurd om u dit te geven.” Ze gaf me een envelop met meer dan genoeg geld om mijn onkosten te dekken. Met heel mijn hart dankte ik Jehovah, de „Hoorder van het gebed”. — Psalm 65:2.
Schitterende voorrechten en een geweldige partner
Nu ik uit de gevangenis was, ging ik weer in de volletijddienst. In de gemeente Melun, bij Parijs, ontmoette ik Andrée Morel, een weduwe van 35. Haar eerste man, eveneens een Getuige, was in een auto-ongeluk omgekomen. We trouwden op 26 september 1964. Op 1 augustus 1965 kregen we een aanstelling als speciale pioniers. Hoewel Andrée niet zo gezond was, is ze 28 jaar in de volletijddienst geweest!
In 1967 werd ik aangesteld als kringopziener, een reizende opziener die gemeenten van Jehovah’s Getuigen bezoekt en aanmoedigt. We hebben gediend in Zuid-Frankrijk, van Bordeaux tot Monaco, en een jaar in Parijs. Wegens onze gezondheid was de reizende dienst niet makkelijk, maar met Jehovah’s hulp hebben we onze broeders en zusters twintig jaar kunnen dienen, tot 1986, toen we weer speciale pioniers werden.
Mijn leven nu
Ik ben nu bijna zeventig en ik heb steeds weer ondervonden dat Jehovah zijn dienstknechten altijd de kracht geeft om beproevingen te verduren. Uiteraard komt een deel van die kracht uit studie van zijn geïnspireerde Woord, dat ik elk jaar helemaal probeer uit te lezen. — Jesaja 40:28-31; Romeinen 15:4; 2 Timotheüs 3:16.
Andrée en ik voelen ons aangemoedigd als we zien dat mensen gunstig op het goede nieuws reageren en hun leven aan Jehovah opdragen. We hebben dat in de loop der jaren met zeventig van onze bijbelstudenten zien gebeuren, en het geeft ons immense en blijvende vreugde. Als ik terugkijk op ons leven, is het alsof de psalmist over zowel mij als Andrée sprak toen hij schreef: „Deze ellendige riep, en Jehovah zelf hoorde. En uit al zijn noden redde Hij hem.” — Psalm 34:6.
[Voetnoot]
^ ¶7 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; nu niet meer leverbaar.
[Illustratie op blz. 21]
In de gevangenis in het Château de Turquant, nabij Saumur
[Illustraties op blz. 23]
Mijn vrouw en ik in 1967, en nu