Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De nazi’s konden me niet veranderen

De nazi’s konden me niet veranderen

De nazi’s konden me niet veranderen

Verteld door Hermine Liska

IN 1938 kwam er abrupt een eind aan mijn beschermde jeugd toen Adolf Hitler en zijn nazipartij in Oostenrijk aan de macht kwamen. Al gauw moesten mijn klasgenoten en ik de Hitlergroet brengen, naziliederen zingen en lid worden van de Hitlerjugend. Dat weigerde ik allemaal resoluut. Ik zal uitleggen waarom.

Mijn vier oudere broers en ik woonden met onze ouders, Johann en Elisabeth Obweger, op een boerderij in Sankt Walburgen in Karinthië. In 1925 sloot mijn vader zich aan bij de Bibelforscher of Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden. Mijn moeder werd gedoopt in 1937. Mijn ouders brachten me van jongs af aan Bijbelse principes bij en hielpen me liefde voor God en zijn schepping te ontwikkelen. Ze leerden me bijvoorbeeld dat het verkeerd was om mensen te vereren. Jezus Christus had namelijk gezegd: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten” (Lukas 4:8).

Mijn ouders waren heel gastvrij. We kregen altijd veel bezoek en er woonden ook enkele knechten bij ons in. Bij ons thuis werd veel gezongen — iets wat in Karinthië nog steeds veel gedaan wordt — en we hadden vaak interessante gesprekken over de Bijbel. Ik denk nog altijd met plezier terug aan de zondagochtenden waarop we met ons gezin rond de tafel zaten en de Bijbel bestudeerden.

Vrijheid maakt plaats voor angst

Toen ik bijna acht was, werd Oostenrijk door Duitsland geannexeerd. Vanaf dat moment nam de druk toe om te voldoen aan de eisen van de nazipartij. Al gauw werd er van alle burgers verwacht dat ze elkaar met „Heil Hitler” begroetten. Ik weigerde dat omdat het Duitse woord heil „redding” betekent en ik niet van plan was om redding toe te schrijven aan Hitler. Ik wist dat alleen Jezus Christus redding kan brengen (Handelingen 4:12). Vanwege mijn standpunt werd ik voortdurend door mijn leraren en klasgenoten bespot. Toen ik elf was, zei het hoofd van de school tegen me: „Hermine, ik zet je terug naar de eerste klas. Zo’n koppig kind wil ik niet in mijn klas hebben!”

Omdat mijn broers en ik resoluut weigerden de Hitlergroet te brengen, moest mijn vader voor de rechter verschijnen. Die wilde hem een document laten ondertekenen waarmee hij zijn geloof afzwoer. In die verklaring stond ook dat hij zijn kinderen volgens de nazi-ideologie zou opvoeden. Omdat hij weigerde te tekenen, raakten hij en mijn moeder het ouderlijk gezag over ons kwijt en werd ik naar een heropvoedingsgesticht gestuurd dat zo’n veertig kilometer verderop lag.

Al gauw kreeg ik heel erg last van heimwee, en ik huilde veel. Ondertussen probeerde de directrice me er tevergeefs toe te dwingen bij de Hitlerjugend te gaan. Tijdens ceremoniën waarbij de nazivlag gegroet moest worden, probeerden sommige meisjes mijn rechterarm omhoog te houden, maar ook dat lukte niet. Ik voelde me als Gods aanbidders in de oudheid die zeiden: „Het is ondenkbaar van onze zijde, Jehovah te verlaten om andere goden te dienen” (Jozua 24:16).

Hoewel mijn ouders me niet mochten bezoeken, zagen ze toch kans om me op school en onderweg naar school te ontmoeten. Die korte ontmoetingen waren voor mij een grote aanmoediging om trouw te blijven aan Jehovah. Zo kreeg ik eens van mijn vader een bijbeltje. Dat verstopte ik in mijn bed. Ik vond het heerlijk om erin te lezen, ook al moest dat stiekem. Op een keer werd ik bijna betrapt, maar gelukkig kon ik het bijbeltje nog net onder mijn deken verstoppen.

Naar een klooster

Omdat alle pogingen om me een heropvoeding te geven mislukt waren, vermoedden de autoriteiten dat ik nog steeds onder de invloed van mijn ouders stond. Daarom stuurden ze me in september 1942 per trein naar München (Duitsland), waar ik in Adelgunden, een katholieke kloosterschool, werd ondergebracht. Onderweg zagen de nonnen mijn bijbeltje en pakten het af.

Toch was ik vastbesloten trouw te blijven aan mijn overtuiging. Ik weigerde bijvoorbeeld de mis bij te wonen. Toen ik tegen een van de nonnen zei dat mijn ouders me altijd op zondag uit de Bijbel hadden voorgelezen, was ik verbaasd over haar reactie. Ze gaf me mijn bijbeltje terug! Kennelijk hadden mijn woorden haar hart geraakt. Ze vond het zelfs goed dat ik háár uit de Bijbel voorlas.

Op een keer zei een lerares tegen me: „Hermine, je bent blond en je hebt blauwe ogen. Je bent Germaans, niet Joods. Jehovah is de God van de Joden.”

Ik antwoordde: „Maar Jehovah heeft alles gemaakt. Hij is de Schepper van ons allemaal!”

Ook het hoofd van de school probeerde me onder druk te zetten. Hij zei eens: „Weet je, Hermine, een van je broers is in het leger gegaan. Daar kun je een voorbeeld aan nemen!” Ik wist dat een van mijn broers soldaat was geworden, maar ik was absoluut niet van plan zijn voorbeeld te volgen.

Ik zei: „Ik ben geen volgeling van mijn broer. Ik ben een volgeling van Jezus Christus.” Daarop dreigde het schoolhoofd me naar een psychiatrische afdeling te sturen. Hij gaf een non zelfs al instructies om me erheen te brengen. Maar uiteindelijk heeft hij zijn dreigement niet uitgevoerd.

In de zomer van 1943 werd München gebombardeerd en werden de kinderen van Adelgunden naar het platteland geëvacueerd. In die tijd dacht ik vaak aan de woorden van mijn moeder: „Als we ooit van elkaar gescheiden worden en je zelfs mijn brieven niet krijgt, moet je bedenken dat Jehovah en Jezus met je zijn. Ze zullen je nooit in de steek laten. Blijf dus bidden.”

Ik mag naar huis

In maart 1944 werd ik teruggebracht naar Adelgunden. Vanwege de zware bombardementen op München zaten we daar bijna dag en nacht in de schuilkelder. In die tijd vroegen mijn ouders geregeld of ik naar huis mocht. Dat verzoek werd uiteindelijk ingewilligd en eind april was ik weer thuis.

Bij het afscheid zei het schoolhoofd: „Als je weer thuis bent, Hermine, moet je ons schrijven. En blijf zoals je bent.” Hij was duidelijk veranderd! Later hoorde ik dat negen meisjes en drie nonnen kort na mijn vertrek bij een bombardement om het leven waren gekomen. Oorlog is echt iets verschrikkelijks!

Ik was blij dat ik weer bij mijn familie was. Terwijl de oorlog nog voortwoedde, werd ik in mei 1944 in een badkuip gedoopt als symbool van mijn opdracht aan Jehovah. Toen er in 1945 een eind aan de oorlog was gekomen, ging ik een groot deel van mijn tijd aan de prediking besteden. Ik wilde anderen graag vertellen over het goede nieuws van Gods koninkrijk, de enige hoop op blijvende vrede en zekerheid (Mattheüs 6:9, 10).

In 1950 ontmoette ik Erich Liska uit Wenen. Hij was een jonge reizende opziener van Jehovah’s Getuigen. We trouwden in 1952 en korte tijd bezochten we samen gemeenten om die geestelijk op te bouwen.

Ons eerste kind werd in 1953 geboren en later kregen we er nog twee. Omdat we nu voor ons gezin moesten zorgen, konden we niet meer het grootste deel van onze tijd aan de prediking besteden. Ik heb geleerd dat als je dicht bij God blijft, hij je altijd kracht geeft en je nooit teleurstelt. Hij heeft me nooit in de steek gelaten. Vooral sinds het verlies van mijn man in 2002 is Jehovah een bron van troost en kracht voor me geweest.

Als ik mijn leven overdenk, ben ik mijn ouders heel dankbaar dat ze mij al jong liefde voor God en zijn geschreven Woord, de bron van ware wijsheid, hebben bijgebracht (2 Timotheüs 3:16, 17). Maar ik ben vooral Jehovah dankbaar omdat hij me de kracht geeft om met de beproevingen van het leven om te gaan.

[Inzet op blz. 19]

„Ik ben geen volgeling van mijn broer. Ik ben een volgeling van Jezus Christus”

[Illustratie op blz. 19]

Met mijn ouders en broers op onze boerderij in Sankt Walburgen

[Illustraties op blz. 19]

Mijn ouders, Elisabeth en Johann Obweger

[Verantwoording]

Both photos: Foto Hammerschlag

[Illustratie op blz. 20]

Erich en ik