Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Wij gedachten onze Schepper vanaf onze jeugd

Wij gedachten onze Schepper vanaf onze jeugd

Levensgeschiedenis

Wij gedachten onze Schepper vanaf onze jeugd

VERTELD DOOR DAVID Z. HIBSHMAN

„Als ik het einde van mijn leven heb bereikt, hoop ik van harte Jehovah trouw te zijn gebleven. Ik smeek hem voor mijn David te willen zorgen. Dank u wel voor hem, Jehovah, en voor ons huwelijk. Zo geweldig, zo gelukkig!”

STELT u zich mijn emoties eens voor toen ik, na de begrafenis van mijn vrouw in maart 1992, deze laatste aantekening in haar dagboek vond. Slechts vijf maanden daarvoor hadden wij gevierd dat Helen zestig jaar in de volletijddienst was.

Ik kan mij nog goed de dag in 1931 herinneren toen Helen en ik op het congres in Columbus (Ohio, VS) naast elkaar zaten. Helen was nog geen veertien jaar, maar zij besefte de belangrijkheid van die gebeurtenis nog beter dan ik. Helens enthousiasme voor de bediening trad kort daarna aan het licht toen zij en haar moeder, die weduwe was, pioniers werden, zoals de volletijdpredikers onder Jehovah’s Getuigen worden genoemd. Zij gaven hun gerieflijke huis op om in plattelandsgebieden in het zuiden van de Verenigde Staten te prediken.

Mijn christelijke erfgoed

In 1910 verhuisden mijn ouders met hun twee kleine kinderen van het oosten van Pennsylvania naar Grove City, in het westelijke deel van de staat. Zij deden daar een aanbetaling op een bescheiden huis en werden actieve leden van de Reformed Church. Kort daarna kregen zij bezoek van William Evans, een Bijbelonderzoeker, zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd. Vader, destijds pas midden twintig, en Moeder, die vijf jaar jonger was, luisterden naar deze vriendelijke man uit Wales en nodigden hem uit voor een maaltijd. Het duurde niet lang of mijn beide ouders aanvaardden de bijbelse waarheden die zij leerden.

Om dichter bij de gemeente te zijn, verhuisden mijn ouders naar de stad Sharon, ongeveer veertig kilometer verderop. Enkele maanden later, in 1911 of 1912, werden Vader en Moeder gedoopt. Charles Taze Russell, de eerste president van het Wachttorengenootschap, hield de dooplezing. Ik werd op 4 december 1916 geboren, toen mijn ouders al vier kinderen hadden. Mijn geboorte werd aangekondigd met de woorden: „Nog een broertje dat geliefd zal zijn.” Vandaar mijn naam, David, wat „Geliefde” betekent.

Toen ik vier weken oud was, werd ik meegenomen naar mijn eerste congres. In die begintijd liepen mijn vader en mijn oudere broertjes verscheidene kilometers naar de gemeentevergaderingen, terwijl Moeder, die mijn zusje en mij bij zich had, met de tram ging. De vergaderingen bestonden uit een ochtend- en een middagprogramma. Thuisgekomen gingen onze gesprekken vaak over artikelen in De Wachttoren en Het Gouden Tijdperk, een vroegere naam voor Ontwaakt!

Profijt trekken van uitstekende voorbeelden

Veel pelgrims, zoals reizende sprekers destijds werden genoemd, bezochten onze gemeente. Zij logeerden gewoonlijk een dag of twee bij ons. Eén spreker die ik mij nog goed kan herinneren, was Walter J. Thorn, die ’in zijn jongelingsdagen’ aan zijn Grootse Schepper had gedacht (Prediker 12:1). Als jonge knaap vergezelde ik Vader wanneer hij het „Photo-Drama der Schepping”, een uit vier delen bestaande presentatie van beelden en geluid over de geschiedenis van de mensheid, ging vertonen.

Broeder Evans en zijn vrouw, Miriam, hadden geen kinderen, maar zij werden geestelijke ouders en grootouders van ons gezin. William sprak Vader altijd aan met „zoon”, en hij en Miriam bezielden ons gezin met de evangelisatiegeest. In het begin van de twintigste eeuw was broeder Evans verscheidene malen naar Wales teruggereisd om de mensen in het gebied rond Swansea met de bijbelse waarheid in contact te brengen. Hij stond daar bekend als de prediker uit Amerika.

In 1928 nam broeder Evans ontslag van zijn werk en begon hij in de heuvels van West Virginia te prediken. Mijn twee oudere broers, de 21-jarige Clarence en de 19-jarige Carl, vergezelden hem. Wij jongens hebben alle vier vele jaren in de volletijddienst doorgebracht. Ja, wij allen hebben in onze jeugd als reizende opzieners van Jehovah’s Getuigen gediend. Moeders jongste zus, Mary, die nu ver in de negentig is, schreef mij onlangs: „Wat zijn wij allen dankbaar dat broeder Evans ijver voor de bediening had en Grove City bezocht!” Tante Mary is ook iemand die haar Schepper al sinds haar jeugd gedenkt.

Congressen bezoeken

In 1922 konden alleen Vader en Clarence het historisch belangrijke congres te Cedar Point (Ohio) bezoeken. In 1924 hadden wij echter een auto en ging ons hele gezin naar het congres in Columbus (Ohio). Van ons kinderen werd verwacht dat wij ons eigen spaargeld zouden gebruiken voor onze maaltijden tijdens het achtdaagse congres. Mijn ouders waren van mening dat alle gezinsleden moesten leren zichzelf te bedruipen. Wij hielden daarom kippen en konijnen en hadden bijenkorven, en de jongens hadden allemaal een krantenwijk.

Toen in 1927 de tijd voor het congres in Toronto (Canada) aanbrak, hadden wij een broertje van zes maanden, Paul. Ik kreeg de taak om thuis met de hulp van een getrouwde tante voor Paul te zorgen, terwijl mijn ouders met de andere kinderen naar Toronto gingen. Als beloning kreeg ik tien dollar, die ik gebruikte om voor mijzelf een nieuw kostuum te kopen. Wij hadden altijd geleerd om netjes gekleed naar de vergaderingen te gaan en goed voor onze kleding te zorgen.

Tegen de tijd van het gedenkwaardige congres dat in 1931 in Columbus (Ohio) werd gehouden, waren Clarence en Carl getrouwd en pionierden zij samen met hun vrouw. Zij woonden elk in een zelfgebouwde stacaravan. Carl was getrouwd met Claire Houston uit Wheeling (West Virginia), vandaar dat ik op het congres in Columbus naast Claire’s jongere zus, Helen, zat.

De volletijddienst

In 1932 behaalde ik op vijftienjarige leeftijd mijn middelbareschooldiploma en in het jaar daarop bracht ik een tweedehands auto naar mijn broer Clarence, die in South Carolina pionierde. Ik gaf mij op voor de pioniersdienst en begon met Clarence en zijn vrouw samen te werken. Helen pionierde toen in Hopkinsville (Kentucky) en ik schreef haar voor het eerst een brief. In haar antwoord vroeg zij: „Ben jij pionier?”

Mijn antwoord — Helen bewaarde die brief tot haar dood bijna zestig jaar later — luidde: „Ja, en dat hoop ik altijd te blijven.” In die brief schreef ik Helen over de verspreiding van de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld aan geestelijken en juristen in mijn predikingstoewijzing.

In 1933 maakte Vader voor mij een tent op wielen — een 2,4 meter lange en 2 meter brede caravan met wanden van rondom smalle spijlen gespannen canvas, waarin zowel aan de voor- als aan de achterkant een raampje was aangebracht. Dat was tijdens de volgende vier pioniersjaren mijn nederige onderkomen.

In maart 1934 gingen Clarence en Carl, hun vrouwen, Helen en haar moeder, en Clarence’s schoonzuster en ik — in totaal acht personen — westwaarts om het congres in Los Angeles (Californië) bij te wonen. Sommigen reisden en overnachtten in mijn caravan. Ik sliep in de auto, terwijl de overigen een onderkomen huurden. Door autopech kwamen wij op de tweede dag van het zesdaagse congres in Los Angeles aan. Daar, op 26 maart, konden Helen en ik ten slotte onze opdracht aan Jehovah door middel van de waterdoop symboliseren.

Op het congres sprak Joseph F. Rutherford, destijds president van het Wachttorengenootschap, persoonlijk met alle pioniers. Hij moedigde ons aan en zei dat wij moedige strijders voor de bijbelse waarheid waren. Bij die gelegenheid werden er voorzieningen getroffen om de pioniers financiële hulp te geven, zodat zij hun dienst konden voortzetten.

Een opleiding voor het leven

Toen wij van het congres in Los Angeles terugkeerden, deelden wij allen de Koninkrijksboodschap met de mensen in de staten South Carolina, Virginia, West Virginia en Kentucky. Jaren later schreef Helen over die tijd: „Er was geen gemeente om op terug te vallen en ook waren er geen vrienden die hulp konden bieden, omdat wij echt vreemdelingen waren in een vreemd land. Maar ik weet nu dat ik een opleiding ontving. Het heeft mij verrijkt.”

Zij vroeg: „Wat doet een jong meisje met haar tijd wanneer zij ver van vrienden en haar vertrouwde omgeving vandaan is? Och, zo erg was het nu ook weer niet. Ik kan mij niet herinneren mij ooit verveeld te hebben. Ik las veel. Nooit verzuimden wij bij te blijven met het lezen van onze bijbelse lectuur en met studeren. Ik bleef bij mijn moeder en leerde verstandig om te gaan met het geld dat wij hadden, inkopen te doen, lekke banden te verwisselen, te koken, te naaien en te prediken. Ik heb nergens spijt van en zou het met vreugde weer precies zo doen.”

Helen en haar moeder waren er destijds tevreden mee in een kleine caravan te wonen, hoewel haar moeder een mooi huis bezat. Na het congres dat in 1937 in Columbus (Ohio) gehouden werd, ging de gezondheid van Helens moeder achteruit en moest zij in het ziekenhuis opgenomen worden. In november 1937 stierf zij in haar toewijzing in Philippi (West Virginia).

Huwelijk en voortgezette dienst

Op 10 juni 1938 trouwden Helen en ik tijdens een eenvoudige plechtigheid in haar geboortehuis in Elm Grove, in de buurt van Wheeling (West Virginia). Onze geliefde broeder Evans, die ons gezin verscheidene jaren voor mijn geboorte met de waarheid in contact gebracht had, hield de huwelijkslezing. Na het huwelijk waren Helen en ik van plan om het pionierswerk in het oosten van Kentucky te hervatten, maar tot onze grote verbazing werden wij uitgenodigd zonewerk te gaan doen. Dit werk hield in groepen van Jehovah’s Getuigen in het westen van Kentucky en delen van Tennessee te bezoeken om hen in hun bediening te helpen. Er waren toen in totaal slechts ongeveer 75 Koninkrijksverkondigers in het hele gebied dat wij bezochten.

Destijds had het nationalisme het denken van velen beïnvloed, en ik verwachtte elk moment wegens mijn christelijke neutraliteit gevangengezet te worden (Jesaja 2:4). Maar dankzij het bericht dat ik in de predikingsdienst had opgebouwd, kreeg ik van de rekruteringscommissie een classificatie op grond waarvan ik in de volletijddienst kon blijven.

Toen wij met de reizende dienst begonnen, had bijna iedereen wel iets over onze jeugdige leeftijd op te merken. In Hopkinsville (Kentucky) begroette een christelijke zuster Helen met een hartelijke omhelzing en vroeg: „Ken je me nog?” In 1933 had Helen haar in de door haar man beheerde plattelandswinkel getuigenis gegeven. Zijzelf was zondagsschoolonderwijzeres, maar na het boek gelezen te hebben dat Helen bij haar had achtergelaten, verontschuldigde zij zich tegenover haar leerlingen dat zij hun onbijbelse leringen had onderwezen. Na zich uit de kerk te hebben laten uitschrijven, begon zij de bijbelse waarheden in haar omgeving bekend te maken. Helen en ik hebben drie jaar in het westen van Kentucky gediend, en in die tijd hebben die zuster en haar man hun huis altijd voor ons opengesteld.

Wij hadden destijds kleine plaatselijke congressen, en een van deze werd door A. H. Macmillan bediend. Toen Helen een kind was, had hij in het huis van Helens ouders overnacht, en daarom verkoos hij om tijdens het congres bij ons te logeren, in onze vijf meter lange caravan, waarin wij een extra bed hadden. Ook hij had in zijn jeugd aan zijn Grootse Schepper gedacht, want hij had zich in 1900 op 23-jarige leeftijd aan Jehovah opgedragen.

In november 1941 werd het werk van de reizende broeders tijdelijk opgeschort en kreeg ik de toewijzing om als pionier in Hazard (Kentucky) te dienen. Opnieuw werkten wij met mijn broer Carl en zijn vrouw, Claire, samen. Hier sloot Joseph Houston, Helens neef, zich bij ons aan en begon te pionieren. Hij is bijna vijftig jaar in de volletijddienst gebleven, totdat hij in 1992 plotseling aan een hartaanval overleed terwijl hij getrouw op het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn (New York) diende.

In 1943 werden wij aan Rockville (Connecticut) toegewezen. Dit was als het ware een andere wereld voor Helen en mij, omdat wij gewend waren in het zuiden te prediken. In Rockville leidde Helen geregeld meer dan twintig huisbijbelstudies per week. Uiteindelijk huurden wij een bescheiden ruimte als Koninkrijkszaal en werd de kern van een kleine gemeente georganiseerd.

Toen wij in Rockville dienden, kregen wij de uitnodiging de vijfde klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead in South Lansing (New York) bij te wonen. Wij ontdekten tot onze blijdschap dat Aubrey en Bertha Bivens, vrienden uit onze pionierstijd in Kentucky, klasgenoten van ons zouden zijn.

De school en onze nieuwe toewijzing

Wij waren weliswaar nog tamelijk jong, maar de meeste van onze klasgenoten waren zelfs nog jonger. Ja, zij ’gedachten hun Grootse Schepper in hun jeugd’. Onze graduatie was in juli 1945, net toen de Tweede Wereldoorlog ten einde liep. Terwijl wij op onze zendingstoewijzing wachtten, werkten wij samen met de gemeente Flatbush in Brooklyn (New York). Ten slotte vlogen wij op 21 oktober 1946, samen met zes andere klasgenoten onder wie ook Aubrey en Bertha Bivens, naar ons nieuwe tehuis in Guatemala-Stad (Guatemala). Destijds telde dat hele Midden-Amerikaanse land nog geen vijftig getuigen van Jehovah.

In april 1949 werden enkelen van ons zendelingengroepje overgeplaatst naar Quetzaltenango, destijds de op één na grootste en belangrijkste stad in het land. Deze stad ligt meer dan 2300 meter boven zeeniveau, en de berglucht is er tintelend fris en helder. Helen vatte onze activiteit hier samen door te schrijven: „Wij hadden het voorrecht om in een groot aantal steden en dorpen te prediken. Wij stonden om ongeveer vier uur ’s morgens op en gingen met een bus (waarvan de ramen vaak uit canvas rolgordijnen bestonden) naar een afgelegen stad. Daar predikten wij zo’n acht uur voordat wij ’s avonds terugkeerden.” Nu zijn er in veel van deze plaatsen gemeenten, in Quetzaltenango bijvoorbeeld zes.

Kort daarna kwam er een oproep voor zendelingen die in Puerto Barrios, aan de Caribische kust, destijds de op twee na grootste stad in Guatemala, wilden dienen. Onze geliefde metgezellen, Aubrey en Bertha Bivens, met wie wij vijf jaar in Guatemala hadden gediend, behoorden tot degenen die naar deze nieuwe toewijzing gingen. Het afscheid was pijnlijk en liet een leegte achter in ons leven. Nu alleen Helen en ik in het zendelingenhuis waren achtergebleven, verhuisden wij naar een flatje. In 1955 aanvaardden Helen en ik een nieuwe toewijzing naar de meer tropische stad Mazatenango. Mijn jongste broer, Paul, en zijn vrouw, Dolores, die in 1953 van Gilead waren afgestudeerd, dienden daar al even voordat wij er aankwamen.

In 1958 waren er in Guatemala meer dan 700 Getuigen, twintig gemeenten en drie kringen. Helen en ik hadden weer een aandeel aan het reizende werk en bezochten groepjes Getuigen en een aantal gemeenten, met inbegrip van de gemeente in Quetzaltenango. Toen, in augustus 1959, werden wij uitgenodigd om naar Guatemala-Stad terug te keren, waar wij onze intrek namen op het bijkantoor. Ik kreeg de toewijzing om op het bijkantoor te werken, terwijl Helen nog zestien jaar in de zendingsdienst bleef. Daarna ging ook zij op het bijkantoor werken.

Verdere zegeningen

Jaren geleden scheen ik altijd de jongste te zijn van degenen die Jehovah dienden. Nu ben ik vaak de oudste, zoals toen ik in 1996 de cursus voor bijkantoorcomitéleden in Patterson (New York) bezocht. Net zoals ik in mijn jeugd zoveel hulp heb ontvangen van ouderen, is het in de afgelopen decennia mijn voorrecht geweest veel jongeren te helpen die hun Schepper in hun jeugd willen gedenken.

Jehovah blijft over zijn volk hier in Guatemala zegeningen uitgieten. In 1999 waren er meer dan zestig gemeenten in Guatemala-Stad. Ten noorden, zuiden, oosten en westen van de hoofdstad bevinden zich nog veel meer gemeenten en duizenden verkondigers van het goede nieuws van Gods koninkrijk. De nog geen vijftig Koninkrijksverkondigers die hier ongeveer 53 jaar geleden bij onze komst waren, zijn tot meer dan 19.000 uitgegroeid!

Veel om dankbaar voor te zijn

Niemand gaat zonder problemen door het leven, maar wij kunnen altijd ’onze last op Jehóvah werpen’ (Psalm 55:22). Vaak schraagt hij ons door de steun van liefdevolle metgezellen. Zo gaf Helen mij enkele jaren voor haar dood een kleine ingelijste plaat waarop de bijbeltekst Hebreeën 6:10 gegraveerd staat: „God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw harde werk en de liefde die gij voor Hem aan de dag hebt gelegd door diensten voor Zijn volk te verrichten en dit nog steeds te doen, zou vergeten.” — Weymouth.

In het begeleidende briefje stond onder andere: „Lieveling, er is zo weinig dat ik je kan geven, behalve AL MIJN LIEFDE . . . Deze tekst is zo passend voor jou, en ik wil je vragen hem op je bureau te zetten, niet omdat ik hem aan jou heb gegeven, maar omdat hij op jou, met je lange staat van dienst, van toepassing is.” Tot op de huidige dag staat die ingelijste plaat op mijn bureau in het bijkantoor van Guatemala.

Ik heb Jehovah vanaf mijn jeugd gediend, en nu ik op leeftijd gekomen ben, dank ik Jehovah voor mijn goede gezondheid, waardoor ik mij van mijn toegewezen taken kan kwijten. Tijdens mijn geregelde bijbelleesprogramma kom ik vaak schriftplaatsen tegen waarvan ik denk dat mijn geliefde Helen ze in haar bijbel onderstreept zou hebben. Dit overkwam mij toen ik Psalm 48:14 opnieuw las: „Deze God is onze God tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig. Hijzelf zal ons leiden totdat wij sterven.”

Het stemt mij gelukkig om anderen te laten delen in het geweldige vooruitzicht van de opstandingsdag, wanneer mensen van alle vroegere natiën hun geliefden die uit de dood terugkeren, welkom zullen heten in een nieuwe wereld. Wat een vooruitzicht! Wat een vreugdetranen zullen er dan vloeien wanneer wij ons te binnen brengen dat Jehovah inderdaad de God is „die de terneergeslagenen troost”! — 2 Korinthiërs 7:6.

[Illustratie op blz. 25]

Met de klok mee vanaf linksboven: Ma, Pa, tante Eva en mijn broers Carl en Clarence, 1910

[Illustraties op blz. 26]

Met Helen in 1947 en in 1992