Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Jehovah beloont zijn loyalen altijd

Jehovah beloont zijn loyalen altijd

Levensgeschiedenis

Jehovah beloont zijn loyalen altijd

VERTELD DOOR VERNON DUNCOMBE

Het was laat in de avond, ik had net iets gegeten en stak als gewoonlijk een sigaret op. Toen vroeg ik mijn vrouw, Aileen: „Hoe was het vanavond op de vergadering?”

ZE WACHTTE even en zei: „Er werd een brief met nieuwe aanstellingen voorgelezen, en jouw naam werd ook genoemd. Je bent als geluidsdienaar aangesteld. De laatste zin van de brief luidde: ’Als een van deze nieuw aangestelde broeders tabak gebruikt, is hij verplicht het Genootschap te schrijven dat hij de toewijzing niet kan aanvaarden.’” * Ik antwoordde met een langgerekt en gedecideerd „Zooo! Dus dat stond erin.”

Ik klemde mijn tanden op elkaar en drukte die sigaret in de asbak naast me uit. „Ik weet niet waarom ik voor die toewijzing ben gekozen. Maar ik heb er nog nooit een geweigerd, en ik ben niet van plan daar een begin mee te maken.” Ik nam het vaste besluit nooit meer te roken. Die beslissing heeft een diepgaande invloed gehad op mijn leven als christen en als musicus. Laat ik u wat meer vertellen over enkele gebeurtenissen die tot mijn besluit hebben geleid.

Mijn jeugdjaren

Ik ben op 21 september 1914 geboren in Toronto (Canada) en was de oudste zoon van liefdevolle en hardwerkende ouders, Vernon en Lila, die een gezin van vier jongens en twee meisjes hebben grootgebracht. Na mij kwam Yorke, dan Orlando, Douglas, Aileen en Coral. Toen ik nog maar negen jaar was, duwde mijn moeder me een viool in de handen en regelde dat ik aan de Harris School of Music muzieklessen kon volgen. Het was allemaal niet gemakkelijk, maar Vader en Moeder vonden manieren om de tramkaartjes en het schoolgeld te betalen. Later studeerde ik muziektheorie en harmonieleer aan de Royal Conservatory of Music in Toronto, en op twaalfjarige leeftijd deed ik mee aan een stedelijk muziekconcours in de Massey Hall, de prestigieuze concertzaal in de binnenstad. Ik kwam als winnaar uit de bus en kreeg een prachtige viool in een koffer van krokodillenleer.

Na verloop van tijd leerde ik ook piano en contrabas spelen. Vaak speelden we met een groepje op feestjes op vrijdag- en zaterdagavond en op dansavonden van studentenverenigingen. Op een van die dansavonden leerde ik Aileen kennen. Tijdens mijn laatste jaar op de middelbare school speelde ik bij een aantal orkestjes op verschillende plaatsen in de stad. Na mijn eindexamen werd ik uitgenodigd om bij het Ferde Mowry Orchestra te komen spelen, en dat bleek tot 1943 een goede vaste baan te zijn.

Ik leer Jehovah kennen

Mijn ouders maakten vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kennis met de bijbelse waarheid. Vader werkte toen als etaleur voor een warenhuis in de binnenstad van Toronto. In de kantine luisterde hij naar gesprekken tussen twee andere personeelsleden, die Bijbelonderzoekers waren (zoals Jehovah’s Getuigen destijds bekendstonden), en wanneer hij dan ’s avonds thuiskwam, vertelde hij Moeder wat hij had gehoord. Enkele jaren later, in 1927, hielden de Bijbelonderzoekers een groot congres in Toronto, in het Coliseum op het terrein van de Canadian National Exhibition. In ons huis, dat twee blokken van de westelijke ingang van het terrein lag, werden 25 mensen uit Ohio (VS) ondergebracht.

Daarna begon een van de Bijbelonderzoekers, Ada Bletsoe, Moeder geregeld te bezoeken en liet dan de nieuwste lectuur bij haar achter. Op een dag zei ze: „Mevrouw Duncombe, ik laat nu al een tijdje lectuur bij u achter. Hebt u er ooit iets van gelezen?” Hoewel Moeder zes kinderen had, nam ze het vaste besluit om vanaf dat moment de tijdschriften te gaan lezen, en daar is ze nooit meer mee gestopt. Maar ik besteedde weinig aandacht aan de lectuur. Ik zat voor mijn eindexamen en was intensief met muziek bezig.

In juni 1935 trouwden Aileen en ik in een anglicaanse kerk. Omdat ik op dertienjarige leeftijd de United Church had verlaten, behoorde ik tot geen enkele kerk, en dus ondertekende ik de huwelijksakte als een van Jehovah’s Getuigen, hoewel ik nog geen Getuige was.

We hoopten in de toekomst een gezin te stichten en wilden graag goede ouders zijn. Daarom begonnen we samen het Nieuwe Testament te lezen. Maar ondanks onze goede voornemens kwamen er andere dingen tussen. We probeerden het een tijdje later opnieuw, met dezelfde resultaten. Toen kregen we in 1935 voor Kerstmis een als geschenk verpakt boek, getiteld De Harp Gods. Mijn vrouw zei: „Hé, wat stuurt je moeder ons een vreemd kerstcadeau.” Toch begon ze het te lezen toen ik naar mijn werk was, en wat ze las stond haar wel aan. Een tijdlang wist ik daar niets van. Wat onze hoop betreft om een gezin te stichten, die werd niet verwezenlijkt. Ons dochtertje, geboren op 1 februari 1937, bleef niet leven. Wat waren we diepbedroefd!

In die tijd had mijn familie een actief aandeel aan de prediking, en ik hoorde dat Pa de enige Koninkrijksverkondiger in de familie was die nog geen abonnement op het tijdschrift Vertroosting (nu Ontwaakt!) had verspreid. Dat was het velddienstdoel voor die maand. Hoewel ik nog niet één van de publicaties van het Genootschap had gelezen, had ik medelijden met hem en zei: „Oké Pa, schrijf mij maar op, dan sta je gelijk met de anderen.” De zomer brak aan, en het orkest trok de stad uit om in een vakantieoord te spelen. Vertroosting kwam me per post achterna. Het werd herfst, en het orkest ging terug naar Toronto. De tijdschriften bleven naar ons nieuwe postadres komen, en ik had er nog niet één uit zijn wikkel gehaald.

Op een keer, toen ik rond Kerstmis een paar dagen vrij had, keek ik naar de stapel tijdschriften en besloot dat als ik ervoor betaalde, ik er op zijn minst een paar moest lezen om te zien wat ze te zeggen hadden. Het eerste dat ik opensloeg gaf me een schok. Het stelde het gekonkel en de corruptie in de politiek van die tijd aan de kaak. Ik begon met mijn collega-musici te praten over wat ik las. Maar ze trokken de waarheid van wat ik zei in twijfel, en ik moest blijven lezen om me te verdedigen. Onbewust was ik ermee begonnen getuigenis over Jehovah te geven. En sinds die tijd ben ik er nooit mee opgehouden de schitterende bijbelse publicaties van „de getrouwe en beleidvolle slaaf” te lezen. — Mattheüs 24:45.

Hoewel ik het door de week druk had met mijn werk, ging ik al gauw met Aileen de zondagvergaderingen bezoeken. Toen we op een zondag in augustus 1938 op de vergadering arriveerden, werden we door twee oudere zusters begroet, en een van hen zei: „Jonge broeder, heb je je standpunt al voor Jehovah ingenomen? Weet je, Armageddon staat vlak voor de deur!” Ik wist dat Jehovah de enige ware God is, en ik was ervan overtuigd dat dit zijn organisatie is. Ik wilde er een deel van zijn, en dus werd ik op 15 oktober 1938 gedoopt. Aileen werd ongeveer zes maanden later gedoopt. Ik ben blij te kunnen zeggen dat alle leden van het gezin waar ik uit kom, opgedragen dienstknechten van Jehovah zijn geworden.

Wat vond ik het heerlijk met Gods volk om te gaan! Ik voelde me al gauw thuis bij hen. Als ik niet op een vergadering kon zijn, wilde ik altijd heel graag horen wat er gezegd was. De specifieke avond waar ik in het begin over sprak, bleek een keerpunt te zijn in mijn dienst voor Jehovah.

Een tijd van grote verandering voor ons

Een andere belangrijke wijziging voor ons vond op 1 mei 1943 plaats. We hadden ons eerste grote congres bijgewoond, het Theocratische Nieuwe-Wereldcongres dat in september 1942 in Cleveland (Ohio) werd gehouden. Terwijl er een vreselijke wereldoorlog woedde, een oorlog waarvan het eind niet in zicht was, hoorden we daar broeder Knorr, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, moedig de boeiende openbare lezing houden: „Vrede — Is hij van blijvende duur?” We herinneren ons nog goed hoe hij aan de hand van Openbaring 17 aantoonde dat er een naoorlogse periode zou zijn waarin een reusachtig predikingswerk verricht zou worden.

Wat de meeste indruk op ons maakte, was een lezing die broeder Knorr eerder hield: „Jefta en zijn gelofte”. Daarin werd een oproep gedaan voor meer pioniers! Aileen en ik keken elkaar aan en zeiden tegelijk (samen met heel wat anderen in die tijd): „Dat is voor ons!” Onmiddellijk begonnen we plannen te maken om op een belangrijker werk over te stappen.

Het werk van Jehovah’s Getuigen was sinds 4 juli 1940 in Canada verboden. Toen we op 1 mei 1943 begonnen te pionieren, was het nog steeds onwettig om getuigenis af te leggen over Jehovah en in de velddienst de lectuur van het Genootschap aan te bieden. We verrichtten dienst als christenen en hadden alleen ons persoonlijke exemplaar van de King James-​vertaling van de bijbel bij ons. Een paar dagen nadat we in onze eerste pionierstoewijzing in Parry Sound (Ontario) waren aangekomen, stuurde het bijkantoor Stewart Mann, een doorgewinterde pionier, om met ons in het veld samen te werken. Wat een liefdevolle voorziening! Broeder Mann had een prettige manier van doen en altijd een glimlach op zijn gezicht. We leerden veel van hem en hadden een fijne tijd. We leidden een aantal bijbelstudies toen het Genootschap ons een nieuwe toewijzing gaf: de stad Hamilton. Niet lang daarna werd ik opgeroepen voor militaire dienst, hoewel ik de leeftijdsgrens daarvoor al gepasseerd was. Mijn weigering om in het leger te dienen leidde tot mijn arrestatie op 31 december 1943. Nadat de gerechtelijke formaliteiten waren afgehandeld, werd ik veroordeeld tot een kamp voor vervangende dienst, waar ik tot augustus 1945 vastzat.

Na mijn vrijlating kregen Aileen en ik onmiddellijk een pionierstoewijzing in Cornwall (Ontario). Kort daarna vertrokken we naar Quebec met een speciale toewijzing van de juridische afdeling van het Genootschap om bij rechtszaken aanwezig te zijn die door de politierechter werden behandeld. Dit was in het Duplessis-tijdperk in Quebec, een tijd waarin Jehovah’s Getuigen bijzonder hevig werden vervolgd. Vele dagen per week kwam ik soms in wel vier rechtbanken om onze broeders en zusters te helpen. Dat waren opwindende en geloofversterkende tijden.

Na het congres in Cleveland in 1946 kreeg ik toewijzingen voor het kring- en districtswerk, zodat mijn vrouw en ik het hele land door reisden. Alles ging heel snel. In 1948 werden we voor de elfde klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead uitgenodigd. De broeders Albert Schroeder en Maxwell Friend waren twee van onze leraren, en onze klas van 108 studenten telde 40 gezalfden. Met zoveel oude getrouwe dienstknechten van Jehovah was het echt een waardevolle en lonende ervaring!

Op een dag bracht broeder Knorr ons vanuit Brooklyn een bezoek. In zijn lezing vroeg hij om 25 vrijwilligers die Japans wilden leren. Alle 108 boden zich aan! Het was nog steeds aan de president om te kiezen wie de lessen zouden krijgen. Ik denk dat Jehovah de keuze heeft geleid, want er zijn heel goede resultaten uit voortgekomen. Velen van de 25 die werden gekozen en vervolgens het voorrecht kregen om het werk in Japan te openen, zijn nog steeds in hun toewijzing — oud, ja, maar ze zijn er nog steeds. Sommigen, zoals Lloyd en Melba Barry, kregen een andere toewijzing. Lloyd was totdat hij vorig jaar stierf een lid van het Besturende Lichaam. We verheugen ons met hen allen in de beloning die Jehovah heeft geschonken.

De dag van de graduatie brak aan en we werden aan Jamaica toegewezen. Maar wegens nog niet afgehandelde rechtszaken in Quebec kregen we instructies om naar Canada terug te gaan.

Nog veel meer muziek!

Hoewel ik de muziek in de steek had gelaten voor de pioniersdienst, scheen de muziek mij niet in de steek te laten. Het jaar daarop kwamen de president van het Genootschap, Nathan Knorr, en zijn secretaris, Milton Henschel, naar Maple Leaf Gardens in Toronto. De openbare lezing van broeder Knorr, „Het is later dan u denkt!”, zette iedereen in vuur en vlam. Voor het eerst werd ik uitgenodigd om het congresorkest te dirigeren. We maakten walsarrangementen voor enkele populaire liederen uit de Liederenbundel voor de Koninkrijksdienst (1949; Engels: 1944). De broeders en zusters schenen het mooi te vinden. Na het einde van het zaterdagmiddagprogramma repeteerden we ons voor zondag geplande programma. Ik ving een glimp op van broeder Henschel die dwars door de zaal in onze richting kwam lopen, en ik liet het orkest stoppen om naar hem toe te kunnen gaan. Hij vroeg: „Hoeveel musici heb je hier in je orkest?” „Als ze er allemaal zijn, ongeveer 35”, antwoordde ik. „Nou, dan heb je er volgende zomer in New York twee keer zoveel”, zei hij.

Voordat die zomer echter aanbrak, werd ik uitgenodigd om naar Brooklyn te komen. Door omstandigheden kon Aileen aanvankelijk niet met me meekomen. Het nieuwe gebouw aan Columbia Heights 124 was nog niet klaar, dus kreeg ik een bed in het oorspronkelijke gebouw, in een kleine kamer met twee gezalfde broeders — broeder Payne, die al op leeftijd was, en Karl Klein, die ik toen voor het eerst ontmoette. Was het krap? Ja. Toch konden we het heel goed met elkaar vinden. De oudere broeders waren lankmoedig en geduldig, en ik probeerde gewoon niet in de weg te lopen! Het was een goede les in wat Gods geest tot stand kan brengen. Mijn kennismaking en samenwerking met broeder Klein hebben me veel zegeningen gebracht! Hij was altijd vriendelijk en behulpzaam. We konden goed samenwerken en zijn al meer dan vijftig jaar de beste vrienden.

Ik heb het voorrecht gehad om in 1950, 1953, 1955 en 1958 te helpen bij de muziek op de congressen in het Yankee Stadion, alsook om samen met Al Kavelin verantwoordelijkheid te dragen voor het orkest op het in 1963 gehouden congres in de Rose Bowl in Pasadena (Californië). Tijdens het congres in 1953 in het Yankee Stadion werd er op zondag vóór de openbare lezing een muzikaal programma gepresenteerd. Erich Frost introduceerde de sopraan Edith Shemionik (later Weigand) die, begeleid door ons orkest, het door hem gecomponeerde „Voorwaarts, Getuigen!” zong. Daarna luisterden we in vervoering toen we voor het eerst de volle, prachtige stemmen van onze Afrikaanse broeders en zusters hoorden. De zendeling Harry Arnott had speciaal voor ons een schitterende bandopname uit Noord-Rhodesië (nu Zambia) meegenomen. Het geluid vulde het hele stadion.

Het opnemen van de liederenbundel van 1966

Herinnert u zich de roze vinyl liederenbundel Zingen en uzelf begeleiden met muziek in uw hart? (Nederlands: 1969) Toen daar de laatste hand aan werd gelegd, zei broeder Knorr: „We gaan een paar opnamen maken. Ik wil dat je een klein orkest samenstelt, alleen een paar violen en een stuk of wat fluiten. Ik wil geen ’getrompetter’!” We zouden de Koninkrijkszaal van Bethel als studio gebruiken, maar dat baarde wel wat zorgen. Wat zou er gebeuren met geluid dat terugkaatste van kale muren, tegelvloeren en metalen klapstoelen? Wie kon ons helpen bij het oplossen van onaangename geluidsproblemen? Iemand stelde voor: „Tommy Mitchell! Hij werkt bij de studio’s van de ABC [een Amerikaanse omroeporganisatie].” We namen contact op met broeder Mitchell, en hij wilde ons graag helpen.

De eerste zaterdagochtend van de opnamen brak aan, en toen de musici werden voorgesteld, bleek een van de broeders een trombonekoffer bij zich te hebben. Ik dacht aan broeder Knorrs waarschuwing: „Ik wil geen ’getrompetter’!” Wat moest ik doen? Ik keek toe terwijl de broeder zijn trombone uit de koffer haalde, de schuif vastzette en met inspelen begon. De broeder was Tom Mitchell, en zijn eerste tonen waren prachtig. Hij liet de trombone klinken als een viool! Ik dacht: ’Die broeder moet blijven!’ Broeder Knorr heeft nooit bezwaar gemaakt.

In dat orkest hadden we een groep voortreffelijke musici die tevens liefdevolle broeders en zusters waren. Er waren geen mensen met sterallures! De opnamen waren inspannend, maar niemand klaagde. Toen het werk klaar was, vloeiden er tranen; en onder de deelnemers bestaat nu nog een hechte kameraadschap. Ieder van ons genoot van dit voorrecht, en dankzij Jehovah hebben we het karwei geklaard.

Nog meer lonende voorrechten

Na zoveel jaar verheug ik me nog steeds in de volletijddienst. Ik heb 28 jaar toewijzingen in het kring- en districtswerk behartigd — en elk daarvan was plezierig. Daarna ben ik vijf jaar beheerder geweest van de congreshal in Norval (Ontario). Met elk weekend een kringvergadering alsook anderstalige districtsvergaderingen, hadden Aileen en ik het heel druk. In 1979/80 werd de congreshal door architecten en technici gebruikt, die plannen maakten voor het toekomstige bijkantoor van het Genootschap in Halton Hills. Na ons werk in de congreshal leidde een andere toewijzing, van 1982 tot 1984 in Brooklyn, tot een verder aandeel op muziekgebied.

Mijn geliefde vrouw stierf op 17 juni 1994, net zeven dagen nadat we 59 jaar getrouwd waren. We hadden 51 jaar samen als toegewijde pioniers gediend.

Als ik terugkijk op mijn vele ervaringen in het leven bedenk ik dat de bijbel altijd een heel waardevolle gids is geweest. Soms gebruik ik Aileens persoonlijke bijbel en dan geeft het me veel vreugde op te merken wat haar hart raakte — de hele verzen, de specifieke zinsneden en afzonderlijke woorden die ze heeft aangestreept. Net zoals met Aileen het geval was, heb ook ik schriftplaatsen die een speciale betekenis voor me hebben. Eén passage is de 137ste Psalm, die dit mooie gebed tot Jehovah onder woorden brengt: „Moge ik nooit meer in staat zijn de harp te bespelen als ik u vergeet, Jeruzalem! Moge ik nooit meer in staat zijn te zingen als ik niet aan u denk als mijn grootste vreugde!” (Psalm 137:5, 6, Today’s English Version) Ook al houd ik veel van muziek, mijn grootste vreugde spruit voort uit loyale dienst voor Jehovah, die me met een gevuld en voldoening schenkend leven heeft beloond.

[Voetnoot]

^ ¶5 In De Wachttoren van 1 september 1973 werd uitgelegd waarom iemand voortaan moest stoppen met roken voordat hij als een van Jehovah’s Getuigen gedoopt kon worden.

[Illustratie op blz. 28]

Met Aileen in 1947

[Illustratie op blz. 30]

Tijdens een opname in de begintijd