Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ik diende waar ik maar nodig was

Ik diende waar ik maar nodig was

Levensgeschiedenis

Ik diende waar ik maar nodig was

VERTELD DOOR JAMES B. BERRY

Het was in het jaar 1939. Door de Grote Crisis was het leven in de Verenigde Staten moeilijk en in heel Europa dreigde oorlog. Mijn jongere broer, Bennett, en ik waren van ons huis in Mississippi naar Houston (Texas) gereisd om werk te zoeken.

TEGEN het einde van de zomer hoorden we op een dag uit de krakende radio een dramatisch bericht: de legers van Hitler waren Polen binnengetrokken. „Armageddon is begonnen!”, riep mijn broer. We namen onmiddellijk ontslag. We gingen naar de dichtstbijzijnde Koninkrijkszaal en woonden onze eerste vergadering bij. Waarom een Koninkrijkszaal? Laat ik bij het begin beginnen.

Ik ben in 1915 geboren in Hebron (Mississippi). We woonden op het platteland. De Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd, kwamen ongeveer eens per jaar door ons gebied en organiseerden dan een lezing bij iemand thuis. Als gevolg daarvan hadden mijn ouders veel bijbelse publicaties. Bennett en ik begonnen geloof te stellen in wat die boeken leerden: de hel is niet heet, de ziel sterft, de rechtvaardigen zullen eeuwig op aarde leven. Maar we moesten nog veel leren. Enige tijd nadat ik van school was gekomen, gingen mijn broer en ik richting Texas op zoek naar werk.

Toen we ten slotte contact hadden opgenomen met de Getuigen in de Koninkrijkszaal, vroegen ze of we pioniers waren. We hadden er geen idee van dat een pionier een volletijdprediker van Jehovah’s Getuigen was. Vervolgens vroegen ze ons of we wilden prediken. „Natuurlijk!”, antwoordden we. We namen aan dat ze iemand met ons mee zouden sturen om ons te laten zien hoe het moest. In plaats daarvan gaven ze ons slechts een kaart en zeiden: „Ga daar maar werken!” Bennett en ik wisten helemaal niet hoe we moesten prediken en het idee om een flater te slaan, trok ons bepaald niet aan. Uiteindelijk deden we gewoon de gebiedskaart op de post en gingen terug naar Mississippi!

Ons de bijbelse waarheid eigen maken

Toen we weer thuis waren, lazen we bijna een jaar lang elke dag de publicaties van de Getuigen. We hadden thuis geen elektriciteit, dus zaten we ’s avonds te lezen bij het schijnsel van een vuur. In die tijd bezochten zonedienaren, of reizende opzieners, gemeenten van Jehovah’s Getuigen en geïsoleerde Getuigen om hen geestelijk te sterken. Een van die dienaren, Ted Klein, bezocht onze gemeente en vergezelde Bennett en mij in de van-huis-tot-huisprediking en vaak nam hij ons allebei mee. Hij legde ons uit wat er bij het pionierswerk betrokken was.

Door onze omgang met hem gingen we er echt over nadenken of we meer konden doen om God te dienen. Zo kwam het dat Bennett, onze zus Velva en ik op 18 april 1940 door broeder Klein werden gedoopt. Onze ouders waren bij onze doop aanwezig en ze waren blij met onze beslissing. Ongeveer twee jaar later werden ook zij gedoopt. Beiden zijn God getrouw tot aan hun dood blijven dienen — Vader stierf in 1956 en Moeder in 1975.

Toen broeder Klein me vroeg of ik zou kunnen pionieren, vertelde ik hem dat ik dat wel wilde maar dat ik geen geld, kleren of wat maar ook had. „Dat is niet erg,” zei hij, „daar zorg ik wel voor.” En dat deed hij ook. Eerst stuurde hij mijn aanvraag voor de pioniersdienst in. Daarna nam hij me mee naar New Orleans, ongeveer 300 kilometer daarvandaan, waar hij me een paar mooie woningen boven een Koninkrijkszaal liet zien. Die waren bestemd voor pioniers. Al gauw verhuisde ik daar naartoe en begon ik aan mijn loopbaan als pionier. De Getuigen in New Orleans ondersteunden de pioniers door hun kleding, geld en voedsel te geven. Overdag kwamen de broeders en zusters met voedsel voor ons dat ze voor de deur of zelfs in de koelkast zetten. Een broeder die eigenaar was van een restaurant in de buurt, nodigde ons regelmatig uit om rond sluitingstijd langs te komen voor vers voedsel dat die dag was overgebleven, zoals vlees, brood, chili con carne en gebak.

Geweld van gepeupel

Na een poosje werd ik als pionier toegewezen aan Jackson (Mississippi). Mijn jonge partner en ik kregen daar te maken met geweld van gepeupel en het leek erop dat de plaatselijke agenten die de orde moesten handhaven, aan de kant van het gepeupel stonden! In onze volgende toewijzing — Columbus (Mississippi) — was het net zo. Omdat we tot mensen van alle rassen en nationaliteiten predikten, hadden sommige blanken een hekel aan ons. Velen vonden dat we ons schuldig maakten aan opruiing. De vice-voorzitter van de Amerikaanse Oudstrijdersbond, een zeer patriottische organisatie, was die mening toegedaan. Verscheidene malen hitste hij woedende menigten op om ons aan te vallen.

De eerste keer dat we in Columbus werden aangevallen, kwam er een menigte achter ons aan terwijl we op straat tijdschriften aanboden. Ze duwden ons tegen een etalageruit. Er verzamelde zich een grote groep mensen die wilden zien wat er aan de hand was. De politie kwam snel en nam ons mee naar het gerechtsgebouw. Het gepeupel, dat ons naar het gerechtsgebouw was gevolgd, maakte in het bijzijn van alle functionarissen daar bekend dat als we de stad voor een bepaalde datum zouden verlaten, we dit heelhuids konden doen. Als we na die datum zouden vertrekken, zouden ze ons villen! Het leek ons verstandig de stad een tijdje te verlaten. Maar een paar weken later gingen we terug en hervatten we ons predikingswerk.

Niet lang daarna kwam er een groep van acht mannen op ons af die ons dwongen in hun twee auto’s te stappen. Ze reden met ons naar het bos, trokken onze kleren uit en gaven ons ieder dertig slagen met mijn riem! Ze hadden vuurwapens en zelfs touwen, en ik moet zeggen dat we bang waren. Ik dacht dat ze ons zouden binden en in de rivier zouden gooien. Ze verscheurden en verstrooiden onze lectuur en sloegen zelfs onze fonograaf aan stukken op een boomstronk.

Nadat ze ons hadden geslagen, zeiden ze tegen ons dat we onze kleren moesten aantrekken en een bospad moesten aflopen zonder achterom te kijken. Terwijl we daar liepen, dachten we echt dat als we het zouden wagen ons om te draaien ze ons — ongestraft — dood zouden schieten! Maar na een paar minuten hoorden we hen wegrijden.

Bij een andere gelegenheid werden we door een woedende menigte achternagezeten en moesten we om te ontsnappen onze kleren om onze nek binden en een rivier overzwemmen. Niet lang daarna werden we gearresteerd op beschuldiging van opruiing. We zaten drie weken in de gevangenis voordat de rechtszaak begon. De gebeurtenis had in Columbus veel publiciteit gekregen. De studenten van een nabijgelegen universiteit mochten zelfs eerder weg om erbij te kunnen zijn. Op die bewuste dag was het gerechtsgebouw afgeladen — alleen staanplaatsen! Tot de personen die getuigden voor de staat behoorden twee predikanten, de burgemeester en de politie.

G. C. Clarke, een advocaat die Getuige was, en zijn partner werden gestuurd om ons te vertegenwoordigen. Ze deden een verzoek om de beschuldiging van opruiing niet-ontvankelijk te verklaren omdat er geen bewijs was. Hoewel de advocaat die met broeder Clarke samenwerkte geen Getuige van Jehovah was, deed hij ten behoeve van ons een paar krachtige uitspraken. Op een gegeven moment zei hij tegen de rechter: „De mensen zeggen dat Jehovah’s Getuigen gek zijn. Gek? Thomas Edison was gek!” Vervolgens wees hij op de verlichting en zei: „Maar kijk eens naar die gloeilamp!” Edison, de uitvinder van de gloeilamp, werd misschien door enkelen als gek beschouwd, maar niemand kon zijn prestaties betwisten.

Na het horen van de getuigenverklaring deelde de president van de rechtbank de openbare aanklager het volgende mee: „U hebt geen spat bewijs voor opruiing en zij hebben het recht om dit werk te doen. Brengt u hen niet opnieuw in deze rechtszaal en verknoeit u niet weer de tijd en het geld van de staat en mijn tijd voordat u bewijzen hebt!” Een overwinning voor ons!

Daarna riep de rechter ons echter in zijn kantoor. Hij wist dat de hele stad tegen zijn beslissing was. Dus gaf hij ons de waarschuwing: „Wat ik gezegd heb, was volgens de wet, maar mijn persoonlijk advies voor jullie beiden is: Maak dat je wegkomt of ze zullen jullie vermoorden!” We wisten dat hij gelijk had en gingen dus de stad uit.

Vanaf die tijd sloot ik me aan bij Bennett en Velva, die als speciale pioniers in Clarksville (Tennessee) dienden. Na een paar maanden werden we toegewezen aan Paris (Kentucky). Anderhalf jaar later, toen we net op het punt stonden daar een gemeente op te richten, kregen Bennett en ik een zeer speciale uitnodiging.

De zendingsdienst

Bij het zien van de uitnodiging om de tweede klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead bij te wonen, dachten we: ’Ze hebben zich vergist! Waarom zouden ze twee eenvoudige jongens uit Mississippi voor die school uitnodigen?’ We hadden gedacht dat ze ontwikkelde mensen wilden hebben, maar we gingen toch. Er zaten honderd studenten in de klas en de cursus duurde vijf maanden. De graduatie was op 31 januari 1944 en we wilden graag in een buitenlands veld dienen. Maar toentertijd namen paspoort- en visumaanvragen veel tijd in beslag en dus werden studenten tijdelijk toegewezen aan de Verenigde Staten. Na een tijdje als pioniers in Alabama en Georgia te hebben gediend, kregen Bennett en ik ten slotte onze toewijzing — Barbados (West-Indië).

De Tweede Wereldoorlog was nog steeds aan de gang en het werk en de lectuur van Jehovah’s Getuigen waren op veel plaatsen, met inbegrip van Barbados, verboden. Bij de douane maakten de ambtenaren ter controle onze bagage open en vonden de lectuur die we erin hadden verstopt. We dachten: ’Nu is het met ons gedaan.’ In plaats daarvan zei een ambtenaar simpelweg: „Het spijt ons dat we uw bagage moesten doorzoeken; een deel van deze lectuur is op Barbados verboden.” Toch liet hij ons doorlopen met alle lectuur die we hadden ingepakt! Toen we later getuigenis gaven aan regeringsfunctionarissen, zeiden ze dat ze niet wisten waarom de lectuur was verboden. Na een paar maanden werd het verbod opgeheven.

We hadden veel succes in de bediening op Barbados. We leidden elk minstens vijftien bijbelstudies en de meeste leerlingen maakten geestelijke vorderingen. We waren gelukkig te zien dat enkelen naar de gemeentevergaderingen kwamen. Omdat de lectuur geruime tijd verboden was geweest, ontbrak het de broeders daar echter aan up-to-date begrip over hoe vergaderingen moesten worden geleid. Maar al gauw konden we een aantal bekwame broeders hierin opleiden. We hadden het genoegen veel van onze leerlingen te helpen met de christelijke bediening te beginnen en te zien dat de gemeente groeide.

Kinderen grootbrengen

Na zo’n achttien maanden op Barbados moest ik geopereerd worden en moest ik terug naar de Verenigde Staten. Terwijl ik daar was, trouwde ik met Dorothy, een Getuige met wie ik had gecorrespondeerd. Daarna pionierden mijn vrouw en ik in Tallahassee (Florida), maar na zes maanden verhuisden we naar Louisville (Kentucky), waar een Getuige me een baan had aangeboden. Mijn broer, Bennett, bleef vele jaren dienst verrichten op Barbados. Later trouwde hij met een medezendelinge en diende hij op de eilanden in de reizende dienst. Ten slotte moesten ze om gezondheidsredenen naar de Verenigde Staten terugkeren. Ze bleven in de reizende dienst Spaanssprekende gemeenten bezoeken totdat Bennett in 1990 op 73-jarige leeftijd overleed.

In 1950 werd ons eerste kind geboren; we noemden haar Daryl. We kregen uiteindelijk vijf kinderen. Ons tweede kind, Derrick, stierf aan nekkramp toen hij pas twee en een half jaar oud was. Maar toen werd in 1956 Leslie geboren en in 1958 kwam Everett. Dorothy en ik hebben getracht onze kinderen volgens de bijbelse waarheid op te voeden. We hebben altijd geprobeerd met het gezin een wekelijks bijbelstudieprogramma te hebben en het voor alle kinderen interessant te maken. Toen Daryl, Leslie en Everett nog klein waren, gaven we hun elke week vragen op om nazoekwerk over te doen en de week daarop te beantwoorden. Ook beeldden ze het prediken van huis tot huis uit. Eén kind ging dan in de kast en deed alsof hij de huisbewoner was. De ander stond voor de kast en klopte aan. Ze zeiden grappige dingen om de ander van zijn stuk te brengen, maar het hielp hen liefde voor het predikingswerk te ontwikkelen. We gingen ook regelmatig met hen prediken.

Toen in 1973 onze jongste zoon, Elton, werd geboren, was Dorothy bijna vijftig en ik was bijna zestig. In de gemeente noemden ze ons Abraham en Sara! (Genesis 17:15-17) De oudere jongens namen Elton vaak mee in de prediking. We vonden dat het een krachtig getuigenis voor de mensen was om gezinnen te zien — broers en zussen, ouders en kinderen — die samenwerkten en de bijbelse waarheden met anderen deelden. Eltons oudere broers droegen hem om de beurt op hun schouders en gaven hem een bijbels traktaat in zijn hand. De mensen luisterden bijna altijd wanneer ze de deur opendeden en dit grappige ventje op de schouders van zijn grote broer zagen zitten. De jongens leerden Elton om de huisbewoner na het gesprek een traktaat te overhandigen en een paar woorden te zeggen. Zo is hij met de prediking begonnen.

In de loop der jaren hebben we anderen kunnen helpen Jehovah te leren kennen. Aan het eind van de jaren ’70 verhuisden we van Louisville naar Shelbyville (Kentucky) om in een gemeente te dienen waar hulp nodig was. Daar hebben we niet alleen de gemeente zien groeien maar ook geholpen bij het zoeken naar een stuk grond en het bouwen van een Koninkrijkszaal. Later werd ons gevraagd te dienen in een andere gemeente niet ver daarvandaan.

De onzekerheden van het gezinsleven

Ik wilde dat ik kon zeggen dat al onze kinderen op Jehovah’s weg zijn blijven wandelen, maar dat was niet het geval. Nadat ze volwassen waren geworden en uit huis waren gegaan, hebben drie van onze vier kinderen die nog in leven zijn de weg van de waarheid verlaten. Onze zoon Everett heeft echter mijn voorbeeld gevolgd en is in de volletijddienst gegaan. Hij heeft later op het internationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in New York gediend en werd in 1984 uitgenodigd om de 77ste klas van de Gileadschool te bezoeken. Nadat hij was afgestudeerd, ging hij naar zijn toewijzing in Sierra Leone (West-Afrika). In 1988 trouwde hij met Marianne, een pionierster uit België. Vanaf die tijd hebben ze samen als zendelingen gediend.

Zoals iedere ouder zich kan voorstellen, was het ontmoedigend voor ons te zien dat drie van onze kinderen een manier van leven hebben opgegeven die nu voldoening schenkend is en die de prachtige hoop biedt van eeuwig leven op een paradijsaarde in de toekomst. Soms gaf ik mezelf de schuld. Maar ik heb troost geput uit de wetenschap dat zelfs enkele van Jehovah’s eigen geestenzonen, of engelen, ermee ophielden hem te dienen — hoewel Jehovah in liefde en goedheid streng onderricht toedient en nooit fouten maakt (Deuteronomium 32:4; Johannes 8:44; Openbaring 12:4, 9). Dat heeft me ervan doordrongen dat hoe goed ouders ook hun best kunnen doen om hun kinderen in Jehovah’s weg groot te brengen, enkele niettemin kunnen weigeren de waarheid te accepteren.

We moeten net als een boom die door krachtige winden heen en weer geblazen wordt, ’meebuigen’ oftewel ons onderwerpen aan de verschillende moeilijkheden en problemen die op ons pad komen. Door de jaren heen heb ik gemerkt dat geregelde bijbelstudie en vergaderingsbezoek me die kracht geven om mee te buigen en in geestelijk opzicht te overleven. Terwijl ik ouder word en de fouten zie die ik in het verleden heb gemaakt, probeer ik het van de zonnige kant te zien. Immers, als we gewoon getrouw blijven, zullen zulke ervaringen alleen maar bijdragen aan onze geestelijke ontwikkeling. Als we van die ervaringen leren, kunnen de negatieve aspecten van het leven bepaalde positieve aspecten hebben. — Jakobus 1:2, 3.

Dorothy en ik zijn niet meer zo gezond of energiek dat we alles kunnen doen wat we in Jehovah’s dienst zouden willen doen. Maar we zijn dankbaar voor de steun van onze lieve christelijke broeders en zusters. Op bijna elke vergadering zeggen de broeders en zusters hoezeer ze het waarderen dat we er zijn. En ze spannen zich in om ons op elke mogelijke manier te helpen — zelfs met reparaties in huis of aan de auto.

Af en toe zijn we in staat om een aandeel te hebben aan de hulppioniersdienst en we leiden studies met geïnteresseerde personen. Het is voor ons altijd heerlijk om nieuwtjes te vernemen van onze zoon die in Afrika dient. We houden nog steeds onze gezinsstudie van de bijbel, ook al zijn we nu nog maar met z’n tweeën. We zijn gelukkig dat we zoveel jaren aan Jehovah’s dienst hebben besteed. Hij verzekert ons dat hij ’ons werk en de liefde die we voor zijn naam hebben getoond niet zal vergeten’. — Hebreeën 6:10.

[Illustratie op blz. 25]

Velva, Bennett en ik worden op 18 april 1940 gedoopt door Ted Klein

[Illustraties op blz. 26]

Met mijn vrouw, Dorothy, in het begin van de jaren ’40 en in 1997

[Illustratie op blz. 27]

De openbare toespraak, „De Vredevorst”, wordt aangekondigd op een stadsbus op Barbados

[Illustratie op blz. 27]

Mijn broer, Bennett, voor het zendelingenhuis