Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Een leven vol verrassingen in Jehovah’s dienst

Een leven vol verrassingen in Jehovah’s dienst

Levensgeschiedenis

Een leven vol verrassingen in Jehovah’s dienst

VERTELD DOOR ERIC EN HAZEL BEVERIDGE

„Hierbij veroordeel ik u tot zes maanden gevangenisstraf.” Terwijl die woorden in mijn oren naklonken, werd ik naar de Strangeways-gevangenis in Manchester (Engeland) gevoerd. Het was december 1950, en ik was negentien jaar. Ik had net een van de moeilijkste beproevingen in mijn jonge leven onder ogen gezien — ik had militaire dienst geweigerd. — 2 Korinthiërs 10:3-5.

IK WAS pionier, een volletijddienaar van Jehovah’s Getuigen, zodat ik eigenlijk vrijstelling van militaire dienst hoorde te krijgen, maar de Britse wet erkende onze status als bedienaren van het evangelie niet. Zodoende kwam ik helemaal alleen in een gevangeniscel terecht. En ik dacht aan mijn vader. Indirect zat ik door hem in de gevangenis.

Laat ik het eens vertellen. Pa, een gevangenisbeambte uit Yorkshire, was een man met sterke overtuigingen en principes. Wegens zijn ervaring in het leger en in het gevangeniswezen had hij een sterke afkeer van het katholicisme. Hij kwam in het begin van de jaren ’30 voor het eerst met de Getuigen in contact toen hij naar de deur ging om ze af te schepen — en terugkwam met enkele van hun boeken in zijn handen! Later abonneerde hij zich op het tijdschrift Vertroosting (nu Ontwaakt!). De Getuigen kwamen gewoonlijk elk jaar langs om hem aan te moedigen zijn abonnement te hernieuwen. Toen ik ongeveer vijftien was, hadden ze weer zo’n gesprek met Pa, en ik koos de kant van de Getuigen. Vanaf toen begon ik de bijbel te bestuderen.

In maart 1949 symboliseerde ik op zeventienjarige leeftijd mijn opdracht aan Jehovah door me te laten dopen. Later dat jaar ontmoette ik John en Michael Charuk, pas afgestudeerden van de zendelingenschool Gilead die op weg waren naar Nigeria. Ik was diep onder de indruk van hun zendingsgeest. Misschien zonder het zelf te beseffen, deden ze die geest in mijn hart wortel schieten.

Terwijl ik de bijbel bestudeerde, was ik er niet langer in geïnteresseerd aan een universiteit toegelaten te worden. Nog geen jaar nadat ik van huis was gegaan om op het douane- en accijnskantoor in Londen te gaan werken, had ik het gevoel dat als ik in overheidsdienst bleef, ik niet overeenkomstig mijn opdracht aan God kon leven. Toen ik mijn kantoorbaan opzei, feliciteerde een collega met een lange staat van dienst me voor het opgeven van „een geestdodende baan”.

Hier was een andere beproeving aan voorafgegaan — hoe mijn vader te vertellen dat ik mijn vaste baan wilde opgeven om volletijddienaar te worden. Op een avond, terwijl ik met vakantie thuis was, vertelde ik voorzichtig het schokkende nieuws. Ik wachtte tot Pa in woede zou uitbarsten. Tot mijn verbazing zei hij eenvoudig: „Het is jouw beslissing, en je zult met de consequenties moeten leven. Maar achteraf hoef je niet bij mij aan te kloppen.” Mijn aantekeningen van 1 januari 1950 in mijn dagboek vermelden: „Heb Pa over de pioniersdienst verteld. Ik was totaal verrast door zijn redelijk behulpzame houding. Of ik wilde of niet, ik huilde om zijn vriendelijkheid.” Ik nam ontslag uit overheidsdienst en aanvaardde een toewijzing als volletijdpionier.

Een toewijzing met een ’huisje’

Daarna kwam de volgende beproeving op mijn toewijding aan God. Ik kreeg een pionierstoewijzing aangeboden waarbij ik een ’huisje’ in Lancashire zou delen met Lloyd Griffiths, een medechristen uit Wales. Vol idealen en dromen van dat huisje kwam ik in het sombere, van regen doordrenkte dorp Bacup aan. Ik werd al gauw met de werkelijkheid geconfronteerd toen het huisje een kelder bleek te zijn! Er zaten muizen en kakkerlakken om ons ’s nachts gezelschap te houden. Ik stond op het punt rechtsomkeert te maken en terug naar huis te gaan. In plaats daarvan bad ik in stilte om kracht zodat ik deze beproeving zou kunnen doorstaan. Opeens voelde ik een vrede over me komen, en ik begon de situatie objectief te bezien. Jehovah’s organisatie had me deze toewijzing gegeven. Ik moest voor hulp op Jehovah vertrouwen. Wat ben ik dankbaar dat ik doorgezet heb, want als ik het had opgegeven zou dit mijn leven voorgoed hebben veranderd! — Jesaja 26:3, 4.

Ik predikte ongeveer negen maanden in wat toen de economisch achtergebleven Rossendale-vallei was, voordat ik naar de gevangenis werd gevoerd voor het weigeren van militaire dienst. Na twee weken in de Strangeways-gevangenis te hebben gezeten, werd ik overgeplaatst naar de Lewes-gevangenis aan de zuidkust van Engeland. Uiteindelijk zaten we daar met vijf Getuigen samen, en we konden in een gevangeniscel de Gedachtenisviering van Christus’ dood houden.

Pa is me één keer komen opzoeken. Wat moet dat hem in zijn eer hebben aangetast — een bekende gevangenisbeambte die zijn zoon achter de tralies bezoekt! Ik zal hem daar altijd dankbaar voor zijn. Eindelijk kwam ik in april 1951 vrij.

Bij mijn vrijlating uit de Lewes-gevangenis nam ik de trein naar Cardiff (Wales), waar mijn vader toen als hoofdbeambte in de gevangenis werkte. Ik was de oudste van vier kinderen — drie jongens en een meisje. Ik moest een parttimebaan zoeken om mezelf te kunnen bedruipen en toch te pionieren. Ik ging in een kledingzaak werken, maar mijn voornaamste doel in het leven was mijn christelijke bediening. Rond deze tijd liet onze moeder ons in de steek. Dat was een harde slag voor Pa en voor ons als kinderen in de leeftijd van acht tot negentien jaar. Helaas lieten onze ouders zich scheiden.

Hij die een goede vrouw vindt . . .

Er waren verscheidene pioniers in de gemeente. Onder hen bevond zich een zuster die elke dag voor haar werk en de prediking vanuit het in de Rhondda-vallei gelegen mijngebied overkwam. Ze heette Hazel Green — een uitmuntend pionierster. Hazel kende de waarheid langer dan ik — haar ouders bezochten al in de jaren ’20 vergaderingen van de Bijbelonderzoekers (nu bekend als Jehovah’s Getuigen). Maar laat haar zelf haar verhaal vertellen.

„Ik nam de bijbel niet serieus tot ik in 1944 de brochure Religion Reaps the Whirlwind las. Mijn moeder haalde me over om naar een kringvergadering in Cardiff te gaan. Met nauwelijks enige kennis van de bijbel stond ik in het grote winkelcentrum met een bord om mijn hals waarop een openbare lezing werd aangekondigd. Ik overleefde de ervaring ook al werd het me door geestelijken en anderen lastig gemaakt. Ik werd in 1946 gedoopt en begon in december van dat jaar met de pioniersdienst. Toen kwam er in 1951 een jonge pionier die pas vrij was uit de gevangenis, naar Cardiff. Dat was Eric.

We predikten samen en konden het goed met elkaar vinden. We hadden dezelfde doeleinden in het leven — de belangen van Gods koninkrijk bevorderen. Dus trouwden we in december 1952. Hoewel we beiden als pionier in de volletijddienst waren en een beperkt inkomen hadden, heeft het ons nooit aan het noodzakelijke ontbroken. Soms kregen we iets van een Getuige die toevallig bij haar boodschappen te veel jam of zeep had besteld — en precies wanneer we het nodig hadden! We waren heel blij met zulke praktische geschenken. Maar er stonden ons grotere verrassingen te wachten.”

Een verrassing die ons leven veranderde

In november 1954 ontvingen Hazel en ik een onverwachte verrassing — een aanvraagformulier voor mij van het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Londen om kringopziener te worden en elke week een andere gemeente te bezoeken. We waren ervan overtuigd dat het een vergissing was, dus vertelden we het aan niemand in de gemeente. Ik vulde het formulier echter wel in en stuurde het terug, waarna we gespannen afwachtten. Enkele dagen later kwam het antwoord: „Kom naar Londen voor een opleiding”!

Eenmaal op het Londense bijkantoor kon ik niet geloven dat ik me als 23-jarige daar onder zulke geestelijke reuzen bevond — Pryce Hughes, Emlyn Wynes, Ernie Beavor, Ernie Guiver, Bob Gough, Glynn Parr, Stan en Martin Woodburn, en vele anderen, van wie de meesten inmiddels gestorven zijn. Ze hebben in de jaren ’40 en ’50 in Groot-Brittannië een stevig fundament van ijver en rechtschapenheid gelegd.

Kringwerk in Engeland — Nooit saai

In de door hevige sneeuwval gekenmerkte winter van 1954/1955 begonnen we met het reizende werk. Onze toewijzing was East Anglia, een vlak gebied van Engeland dat aan de koude Noordzeewinden blootgesteld is. Er waren toen slechts 31.000 Getuigen in Groot-Brittannië. Die eerste kring was een harde leerschool voor ons; ook was het niet altijd makkelijk voor de broeders en zusters die we bezochten. Onervaren als ik was en met de typische ongezoutenheid van iemand uit Yorkshire heb ik sommigen op de tenen getrapt. In de loop der jaren heb ik moeten leren dat vriendelijkheid belangrijker is dan efficiëntie en dat mensen belangrijker zijn dan procedures. Ik probeer het nog steeds, maar slaag er niet altijd in Jezus’ voorbeeld in het verkwikken van anderen te volgen. — Mattheüs 11:28-30.

Na achttien maanden in East Anglia te hebben gediend, werden we toegewezen aan een kring in het noordoosten van Engeland, Newcastle upon Tyne en Northumberland. Ik hield van de hartelijke mensen in die pittoreske streek. Een grote hulp voor me was het bezoek van de districtsopziener, Don Ward uit Seattle (Washington, VS). Hij was een afgestudeerde van de twintigste klas van Gilead. Als spreker raffelde ik alles altijd in een enorm tempo af. Hij leerde me langzamer te spreken, te pauzeren en te onderwijzen.

Nog een verrassing die ons leven veranderde

In 1958 ontvingen we een brief die ons leven veranderde. We werden uitgenodigd de Gileadschool in South Lansing (New York, VS) bij te wonen. We verkochten ons autootje, een Austin Seven uit 1935, en kochten onze tickets voor het schip naar New York. Eerst woonden we het internationale congres van Jehovah’s Getuigen in New York bij. Van daar uit vertrokken we naar Peterborough (Ontario) om er zes maanden te pionieren voordat we zuidwaarts naar de Gileadschool gingen.

Tot de leraren van de school behoorden Albert Schroeder, die nu een lid van het Besturende Lichaam is, alsook Maxwell Friend en Jack Redford, die inmiddels gestorven zijn. De omgang onder de 82 studenten uit 14 landen was heel opbouwend. We begonnen een beetje van elkaars culturen te begrijpen. Door om te gaan met de buitenlandse studenten die met het Engels worstelden, kregen we een voorproefje van de problemen waarmee we bij het leren van een andere taal te maken zouden krijgen. In vijf maanden voltooiden we onze opleiding, en de studenten werden aan 27 landen toegewezen. Toen kwam de graduatie, en binnen enkele dagen stonden we in New York om aan boord te gaan van ons schip, de Queen Elizabeth, dat ons terug naar Europa zou brengen.

Onze eerste buitenlandse toewijzing

Welke toewijzing hadden we gekregen? Portugal! In november 1959 kwamen we in Lissabon aan. Nu kwam de toets op ons aanpassingsvermogen aan een nieuwe taal en cultuur. In 1959 waren er in Portugal 643 Getuigen actief op een bevolking van bijna negen miljoen. Maar ons predikingswerk was niet wettelijk erkend. Hoewel we Koninkrijkszalen hadden, hingen er geen naamborden buiten.

Nadat de zendelinge Elsa Piccone ons Portugees had geleerd, bezochten Hazel en ik gemeenten en groepen in de buurt van Lissabon, Faro, Evora en Beja. In 1961 begonnen de dingen te veranderen. Ik bestudeerde de bijbel met een jonge man genaamd João Gonçalves Mateus. Hij besloot zijn standpunt als neutrale christen in de kwestie van militaire dienst in te nemen. Kort daarna werd ik op het hoofdbureau van politie ontboden. Weer een verrassing! Een paar dagen later werden we ervan in kennis gesteld dat we dertig dagen de tijd kregen om het land te verlaten! Hetzelfde overkwam onze medezendelingen Eric en Christina Britten en Domenick en Elsa Piccone.

Ik vroeg om een onderhoud, en het werd ons toegestaan met het hoofd van de geheime politie te spreken. Hij vertelde ons in niet mis te verstane bewoordingen waarom ons werd verzocht te vertrekken en noemde een naam — João Gonçalves Mateus — mijn bijbelstudent! Hij zei dat Portugal, in tegenstelling tot Groot-Brittannië, zich de luxe van principiële dienstweigering niet kon veroorloven. Dus moesten we Portugal verlaten, en ik verloor het contact met João. Wat was het een vreugde om hem 26 jaar later met zijn vrouw en drie dochters bij de inwijding van het nieuwe Bethel in Portugal te zien! Onze dienst in Portugal was niet tevergeefs geweest! — 1 Korinthiërs 3:6-9.

Wat was onze volgende toewijzing? Verrassing! Het buurland Spanje. Met tranen in onze ogen namen we in februari 1962 in Lissabon de trein en vertrokken naar Madrid.

Aan weer een andere cultuur aanpassen

In Spanje moesten we gewend raken aan een clandestiene manier van prediken en vergaderingen houden. Tijdens de prediking belden we gewoonlijk nooit bij twee aangrenzende huizen aan. Na bij een deur getuigenis te hebben gegeven, gingen we meestal naar een andere straat, naar een ander gebouw. Dat maakte het voor de politie — of de priesters — moeilijk om ons te betrappen. Bedenk dat we onder een fascistische, katholieke dictatuur leefden en dat onze prediking verboden was. Als buitenlanders namen we ter bescherming Spaanse namen aan om niet herkend te worden. Ik werd Pablo en Hazel werd Juana.

Na een paar maanden in Madrid te hebben gediend, werden we aan het kringwerk in Barcelona toegewezen. We bezochten verscheidene gemeenten in de stad en bleven vaak twee of drie weken in elke gemeente. De bezoeken duurden zo lang omdat we elke boekstudiegroep moesten bezoeken alsof het een gemeente was, en dat betekende doorgaans twee groepen per week.

Een onverwachte uitdaging

In 1963 werden we uitgenodigd voor het districtswerk in Spanje. Om de bijna 3000 actieve Getuigen te dienen, moesten we het hele land afreizen om de negen kringen die er toen waren, te bezoeken. We hielden enkele van onze meest gedenkwaardige clandestiene kringvergaderingen in de bossen bij Sevilla, op een boerderij dicht bij Gijón en bij rivieren in de buurt van Madrid, Barcelona en Logroño.

Tijdens de van-huis-tot-huisprediking lette ik als voorzorgsmaatregel altijd op de indeling van nabijgelegen straten voor een ontsnappingsroute mocht er iets fout gaan. Op een keer terwijl een andere Getuige en ik in Madrid predikten, stonden we op een bovenverdieping toen we beneden opeens geschreeuw en gegil hoorden. Toen we de trap afkwamen, stond daar een groep tienermeisjes, leden van een katholieke groep genaamd Hijas de María (Dochters van Maria). Ze waarschuwden de buren voor ons. We konden niet met hen redeneren, en ik wist dat we direct zouden moeten vertrekken of dat anders de politie ons te pakken zou krijgen. Dus ontsnapten we — en snel!

Dat waren spannende jaren in Spanje. We probeerden er de fijne broeders en zusters, inclusief de speciale pioniers, aan te moedigen. Ze riskeerden gevangenisstraf en verduurden vaak ontberingen teneinde het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken en gemeenten op te richten en op te bouwen.

Tijdens deze periode kregen we ook slecht nieuws te horen. Hazel vertelt: „In 1964 stierf mijn moeder, een getrouwe Getuige. Het was een droevige slag haar te verliezen zonder zelfs maar afscheid te kunnen nemen. Dat is een deel van de prijs van het zendingswerk die vele anderen ook hebben betaald.”

Eindelijk vrijheid

Na jarenlange vervolging werd ons werk ten slotte in juli 1970 door de regering van Franco wettelijk erkend. Hazel en ik waren opgewonden over de opening van Koninkrijkszalen — de eerste in Madrid en de tweede in Lesseps (Barcelona). Ze hadden altijd grote en vaak ook verlichte borden. We wilden dat de mensen wisten dat we legaal waren en voorgoed zouden blijven! Op dat moment, 1972, waren er bijna 17.000 Getuigen in Spanje.

Rond deze tijd ontving ik heel aanmoedigend nieuws uit Engeland. Mijn vader was ons in 1969 in Spanje komen bezoeken. Hij was zo onder de indruk van de wijze waarop de Spaanse Getuigen hem behandelden, dat hij na zijn terugkeer in Engeland de bijbel begon te bestuderen. In 1971 kreeg ik te horen dat Pa zich had laten dopen! Het was een ontroerend moment toen we hem thuis bezochten en hij, als mijn christelijke broeder, de zegen over onze maaltijd vroeg. Ik had meer dan twintig jaar op die dag gewacht. Mijn broer Bob en zijn vrouw, Iris, waren in 1958 Getuigen geworden. Hun zoon, Phillip, dient nu met zijn vrouw, Jean, als kringopziener in Spanje. Het doet ons veel plezier hen in dat prachtige land te zien dienen.

De recentste verrassing voor ons

In februari 1980 bracht een lid van het Besturende Lichaam als zoneopziener een bezoek aan Spanje. Tot mijn verbazing wilde hij me in de dienst vergezellen. Ik wist niet dat het was om me te beoordelen! Vervolgens werden we in september uitgenodigd om naar het hoofdbureau in Brooklyn (New York) te verhuizen! We waren stomverbaasd. We aanvaardden de uitnodiging, ook al was het hartverscheurend onze Spaanse broeders en zusters te verlaten. Op dat moment waren er 48.000 Getuigen!

Toen we vertrokken, gaf een broeder me een zakhorloge cadeau. Daarin had hij twee teksten gegraveerd — „Lucas 16:10; Lucas 17:10”. Hij zei dat ze mijn themateksten waren. Lukas 16:10 beklemtoont dat we getrouw moeten zijn in kleine dingen, en Lukas 17:10 zegt dat we „onnutte slaven” zijn en dus geen reden hebben om te roemen. Ik heb altijd beseft dat alles wat we in Jehovah’s dienst doen, eenvoudig onze plicht als opgedragen christenen is.

Onverwachte gezondheidsproblemen

In 1990 begon ik hartproblemen te krijgen. Uiteindelijk moest ik een soort hulsje laten inbrengen om een dichtgeslibde slagader open te houden. Tijdens deze moeilijke periode van lichamelijke zwakheid heeft Hazel me op veel manieren gesteund, door onder andere vaak tassen en koffers te dragen die ik niet kon hanteren. In mei 2000 werd er een pacemaker geïmplanteerd. Wat was dat een verschil!

De afgelopen vijftig jaar hebben Hazel en ik gezien dat Jehovah’s hand niet te kort is en dat zijn voornemens op zijn bestemde tijd vervuld worden, niet op de onze (Jesaja 59:1; Habakuk 2:3). We hebben veel vreugdevolle verrassingen in ons leven gehad en ook een paar droevige, maar Jehovah heeft ons door dit alles heen geschraagd. Hier op het hoofdbureau van Jehovah’s volk ervaren we het als een zegen om elke dag omgang met leden van het Besturende Lichaam te hebben. Soms vraag ik me af: ’Zijn we echt hier?’ Het is een onverdiende goedheid (2 Korinthiërs 12:9). We hebben het vertrouwen dat Jehovah ons zal blijven beschermen tegen Satans kuiperijen en ons zal behoeden zodat we de komst van zijn rechtvaardige regering over de aarde mogen meemaken. — Efeziërs 6:11-18; Openbaring 21:1-4.

[Illustratie op blz. 26]

Strangeways-gevangenis (Manchester), waar ik het eerste deel van mijn straf uitzat

[Illustratie op blz. 27]

Met onze Austin Seven in de kringdienst in Engeland

[Illustratie op blz. 28]

Een clandestiene bijeenkomst in Cercedilla (Madrid, Spanje), in 1962

[Illustratie op blz. 29]

Bij onze getuigenis-stand in Brooklyn