Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Een rijk leven in Jehovah’s dienst

Een rijk leven in Jehovah’s dienst

Levensgeschiedenis

Een rijk leven in Jehovah’s dienst

VERTELD DOOR RUSSELL KURZEN

Ik ben geboren op 22 september 1907, zeven jaar voor het opmerkelijke tijdperk dat met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog begon. Ons gezin was in het belangrijkste opzicht rijk. Ik denk dat u, nadat u enkele bijzonderheden uit onze geschiedenis hebt gehoord, het daarmee eens zult zijn.

ALS klein meisje zocht Oma Kurzen reeds naar de waarheid over God. Voordat ze een tiener werd, bezocht ze verschillende kerken in haar pittoreske geboortedorp Spiez (Zwitserland). In 1887, enkele jaren nadat ze getrouwd was, sloot het gezin Kurzen zich bij de stroom immigranten aan die naar de Verenigde Staten kwamen.

Het gezin vestigde zich in Ohio, waar Oma, rond 1900, de schat ontdekte waarnaar ze gezocht had. Deze werd gevonden op de bladzijden van Charles Taze Russells boek The Time Is at Hand in het Duits. Ze onderscheidde al snel dat wat ze daarin las, het licht van de bijbelse waarheid bevatte. Hoewel Oma amper Engels kon lezen, abonneerde ze zich op de Engelse uitgave van het tijdschrift De Wachttoren. Zo leerde ze meer bijbelse waarheden en terzelfder tijd de Engelse taal. Opa heeft zich nooit zo voor geestelijke zaken geïnteresseerd als zijn vrouw.

Van Oma Kurzens elf kinderen toonden twee van haar zoons, John en Adolph, waardering voor de door haar gevonden geestelijke schat. John was mijn vader, en hij werd in 1904 op het in St. Louis (Missouri) gehouden congres van de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden, gedoopt. Daar de meeste Bijbelonderzoekers het niet zo breed hadden, werd het congres op dezelfde tijd gepland als de Wereldtentoonstelling in St. Louis zodat ze konden profiteren van speciale treintarieven. Later, in 1907, werd mijn oom Adolph op een congres in Niagara Falls (New York) gedoopt. Mijn vader en mijn oom predikten ijverig wat ze uit de bijbel hadden geleerd, en uiteindelijk werden ze allebei volletijddienaren (nu pioniers genoemd).

Tegen de tijd dat ik in 1907 werd geboren, was ons gezin geestelijk gesproken dus al rijk (Spreuken 10:22). Ik was nog maar een baby toen mijn ouders, John en Ida, me in 1908 meenamen naar het „On to Victory”-congres in Put-in-Bay (Ohio). Daar was Joseph F. Rutherford, toen reizend opziener, de congresvoorzitter. Enkele weken daarvoor was hij in Dalton (Ohio) geweest, waar hij bij ons logeerde en lezingen hield voor de plaatselijke Bijbelonderzoekers.

Natuurlijk herinner ik me die gebeurtenissen niet persoonlijk, maar ik herinner me wel het congres in 1911 in Mountain Lake Park (Maryland). Daar ontmoetten mijn jongere zus, Esther, en ik Charles Taze Russell, die het opzicht had over de wereldwijde predikingsactiviteiten van de Bijbelonderzoekers.

Op 28 juni 1914, de dag waarop de wereld door de moord op aartshertog Ferdinand en zijn gemalin in Sarajevo plotseling in een oorlog werd gestort, woonden wij als gezin een vredig congres in Columbus (Ohio) bij. Sinds die vroege jaren heb ik het voorrecht gehad op veel congressen van Jehovah’s volk aanwezig te zijn. Sommige waren bijeenkomsten van slechts zo’n honderd mensen. Andere waren massabijeenkomsten in enkele van ’s werelds grootste stadions.

Ons huis op een strategische plaats

Van ongeveer 1908 tot 1918 werden in ons huis in Dalton — halverwege tussen Pittsburgh (Pennsylvania) en Cleveland (Ohio) — de vergaderingen van een kleine gemeente van Bijbelonderzoekers gehouden. Ons huis werd een plaats waar veel reizende sprekers gastvrij onthaald werden. Ze bonden hun paard en buggy vast achter onze schuur en vertelden spannende ervaringen en andere geestelijke juweeltjes aan degenen die bijeengekomen waren. Wat waren dat aanmoedigende tijden!

Vader was leraar, maar zijn hart was bij het allergrootste onderwijzingswerk, de christelijke bediening. Gewetensvol onderwees hij zijn gezin over Jehovah, en elke avond baden we als gezin samen. In het voorjaar van 1919 verkocht Vader ons paard en onze buggy, en voor $175 kocht hij een Ford uit het jaar 1914 zodat hij meer mensen in de prediking kon bereiken. In 1919 en 1922 bracht die auto ons gezin naar de opmerkelijke congressen van de Bijbelonderzoekers in Cedar Point (Ohio).

Ons hele gezin — Pa, Ma, Esther, mijn jongere broer John en ik — nam aan de openbare predikingsactiviteit deel. Ik herinner me nog goed de eerste keer dat een huisbewoner me een bijbelse vraag stelde. Ik was ongeveer zeven jaar. „Kereltje, wat is Armageddon?”, vroeg de man. Met enige hulp van mijn vader kon ik hem het bijbelse antwoord geven.

In de volletijddienst

In 1931 bezocht ons gezin het congres in Columbus (Ohio), en we waren opgetogen aanwezig te zijn bij het aannemen van de nieuwe naam, Jehovah’s Getuigen. John was zo enthousiast dat hij besloot dat hij en ik in de pioniersdienst moesten gaan. * Dat deden we, en ook Vader, Moeder en Esther begonnen met pionieren. Wat een kostbare schat hadden we — een gezin dat verenigd was in de vreugdevolle prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk! Ik kan Jehovah gewoon niet genoeg danken voor deze zegen. Hoewel we al heel gelukkig waren, lagen er echter nog meer vreugden voor ons in het verschiet.

In februari 1934 begon ik op het internationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen (Bethel genaamd) in Brooklyn (New York) te dienen. John sloot zich daar enkele weken later bij me aan. We deelden samen een kamer totdat hij in 1953 met zijn lieve vrouw, Jessie, trouwde.

Nadat John en ik naar Bethel waren gegaan, aanvaardden onze ouders pionierstoewijzingen in verschillende delen van het land, en Esther en haar man, George Read, vergezelden hen. Onze ouders bleven pionieren totdat ze in 1963 hun aardse loopbaan beëindigden. Esther en haar man hebben fijne kinderen grootgebracht, en ik ben gezegend met een aantal neven en nichten van wie ik heel veel houd.

Werk en omgang op Bethel

John gebruikte zijn technische vaardigheden op Bethel en werkte met andere Bethelieten aan projecten zoals het maken van draagbare grammofoons. Duizenden Getuigen van Jehovah gebruikten deze in hun van-huis-tot-huisbediening. John hielp ook met het ontwerpen en bouwen van machines voor het wikkelen en labelen van tijdschriften die per post naar individuele abonnees werden verstuurd.

Ik begon mijn Betheldienst in de boekbinderij. In die tijd werkten er in de drukkerij andere jonge mannen die nog steeds getrouw op Bethel dienen. Hiertoe behoren Carey Barber en Robert Hatzfeld. Andere van zulke mannen aan wie ik dierbare herinneringen heb, maar die inmiddels gestorven zijn, zijn Nathan Knorr, Karl Klein, Lyman Swingle, Klaus Jensen, Grant Suiter, George Gangas, Orin Hibbard, John Sioras, Robert Payne, Charles Fekel, Benno Burczyk en John Perry. Jaar in jaar uit werkten ze getrouw, terwijl ze nooit klaagden of een ’promotie’ verwachtten. Een aantal van deze loyale, met de geest gezalfde christenen kregen echter grotere verantwoordelijkheden naarmate de organisatie groeide. Sommigen dienden zelfs in het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen.

Met deze zelfopofferende broeders samenwerken heeft me een belangrijke les geleerd. In wereldse banen wordt aan werknemers een salaris uitbetaald voor hun arbeid. Dat is hun loon. Op Bethel dienen werpt rijke geestelijke zegeningen af, en alleen geestelijk gezinde mannen en vrouwen hebben waardering voor zo’n beloning. — 1 Korinthiërs 2:6-16.

Nathan Knorr, die in 1923 als achttienjarige naar Bethel kwam, was in de jaren ’30 de drukkerijopziener. Hij wandelde elke dag door de drukkerij en groette iedere werker. Degenen onder ons die nieuw waren op Bethel waardeerden die persoonlijke belangstelling. In 1936 ontvingen we een nieuwe drukpers uit Duitsland, en enkele van de jonge broeders hadden er moeite mee deze te monteren. Dus trok broeder Knorr een overall aan en werkte ruim een maand met hen samen totdat de pers draaide.

Broeder Knorr was zo’n harde werker dat de meesten van ons hem niet konden bijhouden. Maar hij wist ook van ontspanning te genieten. Zelfs nadat hij in januari 1942 het opzicht over de wereldwijde predikingsactiviteiten van Jehovah’s Getuigen gekregen had, speelde hij soms honkbal met leden van de Bethelfamilie en studenten van de zendelingenschool Gilead op de campus bij South Lansing (New York).

In april 1950 verhuisde de Bethelfamilie naar het pasgebouwde, tien verdiepingen tellende gedeelte van ons woongebouw aan Columbia Heights 124 (Brooklyn, New York). In de nieuwe eetzaal konden we allemaal gezamenlijk de maaltijd gebruiken. Tijdens de zowat drie jaar van de bouw van dit pand kon onze ochtendaanbidding niet doorgaan. Wat was het een gelukkige tijd toen dat programma hervat kon worden! Broeder Knorr wees me een plaats toe bij hem aan de voorzitterstafel, zodat ik hem de namen van nieuwere leden van onze familie kon helpen herinneren. Vijftig jaar lang heb ik voor de ochtendaanbidding en het ontbijt op dezelfde plaats gezeten. Op 4 augustus 2000 werd die eetzaal gesloten en werd ik toegewezen aan een van de gerenoveerde eetzalen in het voormalige Towers Hotel.

In de jaren ’50 werkte ik in de drukkerij een tijdje aan een regelzetmachine, waarbij ik loden zetregels maakte die tot pagina’s werden samengevoegd als onderdeel van de procedure voor het gieten van drukplaten. Die taak was niet echt mijn lievelingswerk, maar William Peterson, die de leiding over de machines had, was zo aardig voor me dat ik toch genoten heb van de tijd dat ik daar werkte. In 1960 waren er vrijwilligers nodig om het pasgebouwde woongebouw aan Columbia Heights 107 te verven. Ik bood heel graag mijn diensten aan om deze nieuwe faciliteiten te helpen gereedmaken voor onze groeiende Bethelfamilie.

Niet lang nadat het gebouw aan Columbia Heights 107 in de verf was gezet, was ik aangenaam verrast de toewijzing te krijgen bezoekers op Bethel te verwelkomen. De afgelopen veertig jaar dat ik als receptionist heb gewerkt, waren net zo heerlijk als elk ander jaar dat ik op Bethel heb doorgebracht. Of het nu bezoekers of nieuwe leden van de Bethelfamilie waren die binnenkwamen, het was opwindend om na te denken over de resultaten van onze gezamenlijke inspanningen ten behoeve van de Koninkrijkstoename.

IJverige bijbelstudenten

Onze Bethelfamilie is geestelijk voorspoedig omdat haar leden liefde voor de bijbel hebben. Toen ik pas op Bethel was, vroeg ik aan Emma Hamilton, die als proeflezer werkte, hoe vaak ze de bijbel gelezen had. „Vijfendertig keer,” antwoordde ze, „en toen ben ik de tel kwijtgeraakt.” Anton Koerber, nog een trouwe christen die rond dezelfde tijd op Bethel diende, zei altijd: „Heb steeds een bijbel binnen handbereik.”

Na de dood van broeder Russell in 1916 nam Joseph F. Rutherford de organisatorische verantwoordelijkheden op zich die Russell gedragen had. Rutherford was een krachtige, volleerde openbare spreker, die als advocaat zaken ten behoeve van Jehovah’s Getuigen voor het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten bepleitte. Na Rutherfords dood in 1942 nam broeder Knorr zijn plaats in en deed heel veel moeite om zich te bekwamen in het spreken in het openbaar. Daar ik in een kamer dicht bij de zijne woonde, hoorde ik hem vaak zijn lezingen steeds weer oefenen. Na verloop van tijd werd hij, door zulke ijverige inspanningen, een voortreffelijke openbare spreker.

In februari 1942 verleende broeder Knorr assistentie bij het opstellen van een programma om alle broeders op Bethel te helpen hun onderwijs- en spreekbekwaamheid te verbeteren. De school was gericht op bijbels nazoekwerk en spreken in het openbaar. In het begin kreeg ieder van ons de toewijzing een korte lezing over een bijbelse figuur te houden. Mijn eerste lezing ging over Mozes. In 1943 ging een soortgelijke school in de gemeenten van Jehovah’s Getuigen van start, en die bestaat nog altijd. Op Bethel ligt de nadruk nog steeds op het verwerven van bijbelkennis en het ontwikkelen van doeltreffende onderwijsmethoden.

In februari 1943 begon de eerste klas van de zendelingenschool Gilead. Onlangs is de 111de klas van Gilead afgestudeerd! Tijdens de meer dan 58 jaar dat deze school functioneert, heeft ze meer dan 7000 personen opgeleid om over de hele wereld als zendeling te dienen. Veelzeggend is dat toen de school in 1943 begon te functioneren, er wereldwijd iets meer dan 100.000 Getuigen van Jehovah waren. Tegenwoordig zijn er meer dan 6.000.000 die aan de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk deelnemen!

Dankbaar voor mijn geestelijke erfgoed

Net voor de oprichting van Gilead kreeg ik met twee andere broeders van Bethel de toewijzing gemeenten in heel de Verenigde Staten te bezoeken. In een poging deze gemeenten geestelijk te versterken, bleven we er een dag, enkele dagen of zelfs een week. We werden broederdienaren genoemd, een benaming die later in kringdienaar, of kringopziener, veranderd werd. Kort nadat de Gileadschool van start was gegaan, werd mij echter gevraagd terug te komen om enkele lessen te geven. Ik diende als vaste leraar voor de klassen twee tot en met vijf, en ik viel ook in voor een van de vaste leraren van de veertiende klas. Doordat ik met de studenten kon terugblikken op de opmerkelijke vroege gebeurtenissen in de hedendaagse geschiedenis van Jehovah’s organisatie — waarvan ik er veel uit persoonlijke ervaring kon vertellen — kreeg ik nog meer waardering voor mijn rijke geestelijke erfgoed.

Nog een voorrecht dat ik in de loop der jaren heb genoten, is het bijwonen van internationale congressen van Jehovah’s volk. In 1963 reisde ik samen met ruim 500 andere afgevaardigden de wereld rond naar de ’Eeuwige goede nieuws’-congressen. Andere historische congressen die ik heb bijgewoond, waren die in Warschau (Polen) in 1989, Berlijn (Duitsland) in 1990 en Moskou (Rusland) in 1993. Op elk congres had ik de gelegenheid enkele van onze geliefde broeders en zusters te ontmoeten die decennialang onder het naziregime, het communistische regime, of beide, vervolging hadden verduurd. Wat waren dat geloofversterkende ervaringen!

Mijn leven in Jehovah’s dienst is inderdaad rijk geweest! Aan geestelijke zegeningen komt nooit een eind. En, in tegenstelling tot materiële rijkdom, hoe meer we deze kostbare dingen met anderen delen, hoe rijker we worden. Nu en dan hoor ik sommigen zeggen dat ze liever niet als Jehovah’s Getuigen waren opgevoed. Ze zeggen dat ze waarschijnlijk meer waardering voor bijbelse waarheden gehad zouden hebben als ze eerst het leven buiten Gods organisatie hadden gekend.

Het verontrust me altijd wanneer ik jongeren zulke dingen hoor zeggen omdat ze in feite zeggen dat het beter is zonder kennis van Jehovah’s wegen grootgebracht te worden. Maar denk eens aan al de slechte gewoonten en de verdorven denkwijze die men moet afleren wanneer men de bijbelse waarheid later in het leven vindt. Ik ben altijd heel dankbaar geweest dat mijn ouders hun drie kinderen in de weg der rechtvaardigheid hebben opgevoed. John is tot zijn dood in juli 1980 een getrouwe dienstknecht van Jehovah gebleven, en Esther is nog altijd een getrouwe Getuige.

Ik kijk met diepe genegenheid terug op de vele goede vriendschappen die ik met getrouwe broeders en zusters genoten heb. Ik heb nu meer dan 67 heerlijke jaren op Bethel achter de rug. Hoewel ik nooit getrouwd ben, heb ik veel geestelijke zonen en dochters, alsook geestelijke kleinkinderen. En het verheugt me te denken aan alle dierbare nieuwe leden van onze wereldwijde geestelijke familie die ik nog ga ontmoeten en die stuk voor stuk even waardevol zijn. Hoe waar zijn de woorden: „De zegen van Jehovah — die maakt rijk”! — Spreuken 10:22.

[Voetnoot]

^ ¶16 Ik werd op 8 maart 1932 gedoopt. In feite werd ik dus gedoopt nadat er besloten was dat ik zou moeten pionieren.

[Illustratie op blz. 20]

Van links naar rechts: mijn vader met mijn broer John op schoot, Esther, ik en mijn moeder

[Illustraties op blz. 23]

Lesgeven aan een Gileadklas in 1945

Rechts boven: de Gileadleraren Eduardo Keller, Fred Franz, ik en Albert Schroeder

[Illustratie op blz. 24]

Terugblikkend op mijn rijke leven in Jehovah’s dienst