Het aanvaarden van Jehovah’s uitnodigingen is lonend
Levensgeschiedenis
Het aanvaarden van Jehovah’s uitnodigingen is lonend
VERTELD DOOR MARIA DO CÉU ZANARDI
„Jehovah weet wat hij doet. Als hij jou een uitnodiging stuurt, dien je die nederig te aanvaarden.” Deze woorden van mijn vader, die hij zo’n 45 jaar geleden sprak, hielpen me de eerste uitnodiging die ik van Jehovah’s organisatie ontving, namelijk om als volletijdprediker te dienen, te aanvaarden. Ik ben nu nog heel dankbaar voor mijn vaders raad omdat het aannemen van zulke uitnodigingen zeer lonend is geweest.
IN 1928 abonneerde Vader zich op het tijdschrift De Wachttoren en kreeg hij belangstelling voor de bijbel. Daar hij in Midden-Portugal woonde, had hij alleen via de publicaties die hij per post ontving en een bijbel die van mijn grootouders was geweest, contact met Gods gemeente. In 1949, toen ik dertien was, emigreerde ons gezin naar Brazilië, Moeders geboorteland, en vestigde zich in een buitenwijk van Rio de Janeiro.
Onze nieuwe buren nodigden ons uit hun kerk te bezoeken, en dat deden we een paar keer. Vader hoorde hen graag uit over het hellevuur, de ziel en de toekomst van de aarde — maar ze hadden geen antwoorden. „We zullen gewoon moeten wachten op de ware bijbelonderzoekers”, zei Vader altijd.
Op een dag kwam er een blinde man bij ons aan de deur die De Wachttoren en Ontwaakt! aanbood. Vader stelde hem dezelfde vragen en kreeg logische, op de bijbel gebaseerde antwoorden. De week daarop bezocht een andere Getuige van Jehovah ons. Na verdere vragen te hebben beantwoord, verontschuldigde ze zich Mattheüs 13:38 voor: „Het veld is de wereld.” Vader vroeg: „Mag ik ook mee?” „Natuurlijk”, was het antwoord. We waren dolgelukkig de bijbelse waarheid weer gevonden te hebben! Vader werd op het eerstvolgende congres gedoopt, en ik kort daarna, in november 1955.
en zei dat ze naar het „veld” moest. Toen Vader niet begreep wat ze bedoelde, las ze hemIk aanvaard mijn eerste uitnodiging
Anderhalf jaar later ontving ik van het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Rio de Janeiro een grote bruine envelop met een uitnodiging voor de volletijdprediking. Moeders gezondheid was toen heel slecht, dus vroeg ik mijn vader om raad. „Jehovah weet wat hij doet”, was zijn resolute antwoord. „Als hij jou een uitnodiging stuurt, dien je die nederig te aanvaarden.” Aangespoord door deze woorden vulde ik het aanvraagformulier in en begon op 1 juli 1957 met de volletijddienst. Mijn eerste toewijzing was Três Rios, een stad in de staat Rio de Janeiro.
In het begin waren de inwoners van Três Rios niet genegen naar onze boodschap te luisteren omdat we geen katholieke bijbelvertaling gebruikten. Hiervoor kwam een oplossing toen we een bijbelstudie begonnen met Geraldo Ramalho, een praktiserend katholiek. Hij hielp me aan een bijbel waarin de handtekening van de plaatselijke geestelijke stond. Nadien liet ik, telkens wanneer iemand bezwaar maakte, hun de handtekening zien, en dan werden er geen vragen meer gesteld. Geraldo werd later gedoopt.
Ik was dolblij toen er in 1959 midden in het centrum van Três Rios een kringvergadering werd gehouden. De commissaris van politie, die toen de bijbel bestudeerde, zorgde er zelfs voor dat er spandoeken werden opgehangen die overal in de stad het programma aankondigden. Na drie jaar in Três Rios te hebben gewerkt, werd ik uitgenodigd voor een nieuwe toewijzing in Itu, zo’n 110 kilometer ten westen van São Paulo.
Rode, blauwe en gele boeken
Na een tijdje zoeken vonden mijn pionierspartner en ik in het centrum van de stad gerieflijke huisvesting bij Maria, een vriendelijke weduwe. Maria behandelde ons als haar eigen dochters. Ze werd echter al gauw door de rooms-katholieke bisschop van Itu bezocht, die haar gebood ons weg te sturen, maar ze hield voet bij stuk en zei: „Toen mijn man stierf, hebt u niets gedaan om me te troosten. Deze Getuigen van Jehovah hebben me geholpen hoewel ik geen lid van hun religie ben.”
Rond die tijd lichtte een vrouw ons erover in dat de katholieke priesters van Itu hun parochianen hadden verboden exemplaren van ’het rode boek over de Duivel’ aan te nemen. Ze bedoelden „God zij waarachtig”, de bijbelse publicatie die we die week aan mensen hadden aangeboden. Daar het rode boek door de priesters ’verboden’ was, bereidden we een aanbieding voor van het blauwe boek („Nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”). Toen de geestelijken later
lucht kregen van deze verandering, stapten we over op het gele boek (Wat heeft de religie voor de mensheid gedaan?), enzovoort. Gelukkig hadden we een verscheidenheid aan boeken met kaften in verschillende kleuren!Na ongeveer een jaar in Itu te hebben gediend, ontving ik een telegram met de uitnodiging om tijdelijk op Bethel, het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Rio de Janeiro, te komen werken ter voorbereiding op het nationale congres. Verheugd nam ik de uitnodiging aan.
Verdere voorrechten en uitdagingen
Op Bethel was werk genoeg, en ik hielp graag op elke mogelijke manier mee. Wat was het verrijkend om elke ochtend de dagtekstbespreking en op maandagavond de gezinsstudie van De Wachttoren bij te wonen! De oprechte gebeden van Otto Estelmann en andere ervaren leden van de Bethelfamilie raakten me diep.
Na het congres pakte ik mijn koffers om naar Itu terug te gaan, maar tot mijn verrassing overhandigde de bijkantoordienaar, Grant Miller, me een brief met de uitnodiging een permanent lid van de Bethelfamilie te worden. Mijn kamergenote was zuster Hosa Yazedjian, die nog steeds op Bethel in Brazilië dient. In die tijd was de Bethelfamilie klein — slechts 28 leden — en we waren allen goede vrienden.
In 1964 kwam João Zanardi, een jonge volletijddienaar, naar Bethel om opleiding te ontvangen. Vervolgens werd hij als kringdienaar, of reizend opziener, in de buurt van Bethel aangesteld. Soms ontmoetten we elkaar wanneer hij naar Bethel kwam om zijn verslagen in te dienen. De bijkantoordienaar gaf João toestemming om de gezinsstudie op maandagavond bij te wonen, dus hadden we de gelegenheid meer tijd met elkaar door te brengen. João en ik trouwden in augustus 1965. Ik nam de uitnodiging om mijn man in het kringwerk te vergezellen, dolgelukkig aan.
In die tijd had het reizende werk in het binnenland van Brazilië iets avontuurlijks. Ik zal nooit onze bezoeken aan de groep verkondigers in Aranha (in de staat Minas Gerais) vergeten. We moesten eerst een trein nemen en vervolgens de rest van de weg lopen — beladen met koffers, schrijfmachine, diaprojector, velddiensttassen en lectuur. Wat waren we blij dat Lourival Chantal, een oudere broeder, ons altijd bij het station opwachtte om ons met onze bagage te helpen.
De vergaderingen in Aranha werden in een huurhuis gehouden. Wij sliepen in een kleine kamer aan de achterkant. Aan één kant van de kamer was een houtvuur, waarop we kookten en het water warm maakten dat de broeders ons in emmers brachten. Een gat in de grond midden in een nabijgelegen bamboeplantage diende als toilet. ’s Nachts lieten we een gaslantaarn branden om de ’barbeiros’ of barbiers — insecten die de ziekte van Chagas kunnen overbrengen — te weren. ’s Morgens waren onze neusgaten altijd zwart van de rook. Het was een hele ervaring!
Terwijl we in een kring in de staat Paraná dienden, ontvingen we opnieuw een van die grote bruine enveloppen van het bijkantoor. Weer een uitnodiging van Jehovah’s organisatie — dit keer om in Portugal te dienen! In de Lukas 14:28 te beschouwen en de kosten te berekenen alvorens deze toewijzing te aanvaarden, omdat ons christelijke werk daar verboden was en de Portugese regering al veel broeders gearresteerd had.
brief werd ons aangeraden het beginsel inZouden we naar een land gaan waar we met zo’n vervolging te maken zouden krijgen? „Als onze Portugese broeders en zusters er kunnen wonen en Jehovah getrouw kunnen dienen, waarom wij dan niet?”, zei João. Ik moest weer denken aan de aanmoedigende woorden van mijn vader en antwoordde: „Als Jehovah ons een uitnodiging stuurt, dienen we die te aanvaarden en op hem te vertrouwen.” Kort daarna waren we op Bethel in São Paulo, waar we verdere instructies ontvingen en onze documenten voor de reis in orde brachten.
João Maria en Maria João
Ons schip, de Eugênio C, vertrok op 6 september 1969 vanuit de haven van Santos (in de staat São Paulo). Na negen dagen varen kwamen we in Portugal aan. In het begin werkten we enkele maanden met ervaren broeders samen in de nauwe straatjes van Alfama en Mouraria in het oude stadsdeel van Lissabon. Ze leerden ons alert te zijn zodat we niet makkelijk door de politie gepakt zouden worden.
Gemeentevergaderingen werden in de huizen van Getuigen gehouden. Wanneer we merkten dat de buren achterdochtig werden, werden de vergaderingen snel naar een andere lokatie verplaatst zodat niet het huis doorzocht of de broeders gearresteerd zouden worden. Picknicks — zoals we onze grote vergaderingen noemden — werden gehouden in het Monsantopark, aan de rand van Lissabon, en in een bosrijk gebied bij de Costa da Caparica. We droegen voor de gelegenheid vrijetijdskleding, en een groep oplettende dienstverleners hield op strategische punten de wacht. Als er een verdacht iemand naderde, hadden we tijd om een spelletje te bedenken, een picknick klaar te zetten of volksliedjes te gaan zingen.
Om het de veiligheidspolitie moeilijker te maken ons te identificeren, gebruikten we niet onze echte namen. De broeders kenden ons als João Maria en Maria João. Onze namen werden nooit in correspondentie of dossiers gebruikt. In plaats daarvan kregen we een nummer toegewezen. Ik deed bewust moeite om de
adressen van de broeders niet te onthouden. Op die manier zou ik, indien ik gearresteerd werd, hen niet kunnen verraden.Ondanks de beperkingen waren João en ik vastbesloten iedere gelegenheid te benutten om getuigenis te geven, omdat we wisten dat we elk moment onze vrijheid zouden kunnen verliezen. We leerden op onze hemelse Vader, Jehovah, te vertrouwen. Als onze Beschermer gebruikte hij zijn engelen op zo’n manier dat we het gevoel hadden dat we ’de Onzichtbare zagen’. — Hebreeën 11:27.
Bij één gelegenheid tijdens de van-huis-tot-huisprediking in Porto ontmoetten we een man die per se wilde dat we binnenkwamen. De zuster met wie ik werkte ging daar direct op in, en ik had geen andere keus dan met haar mee te gaan. Tot mijn schrik merkte ik dat er een foto van iemand in een militair uniform in de gang hing. Wat nu te doen? Onze gastheer nodigde ons uit te gaan zitten, en vervolgens vroeg hij me: „Zou u uw zoon in het leger laten dienen als hij werd opgeroepen?” Het was een netelige situatie. Na in stilte gebeden te hebben, antwoordde ik kalm: „Ik heb geen kinderen, en ik ben er zeker van dat als ik u zo’n hypothetische vraag zou stellen, u me hetzelfde antwoord zou geven.” Hij werd stil. Dus ging ik verder: „Maar als u me zou vragen hoe het voelt om een broer of een vader te verliezen, kan ik u daar wel op antwoorden omdat zowel mijn broer als mijn vader dood zijn.” Terwijl ik praatte kreeg ik tranen in mijn ogen, en ik merkte dat ook hij bijna aan het huilen was. Hij legde uit dat zijn vrouw kort geleden gestorven was. Hij luisterde aandachtig terwijl ik de opstandingshoop uiteenzette. Vervolgens namen we beleefd afscheid en vertrokken veilig, waarbij we de zaak in Jehovah’s handen lieten.
Ondanks de verbodsbepaling werden oprechte mensen geholpen tot een kennis van de waarheid te komen. In Porto begon mijn man een studie met Horácio, een zakenman, die snelle vorderingen maakte. Later nam zijn zoon Emílio, een uitstekend arts, eveneens zijn standpunt voor Jehovah in en werd gedoopt. Er is werkelijk niets wat Jehovah’s heilige geest kan tegenhouden.
„Je weet nooit wat Jehovah nog zal toelaten”
In 1973 werden João en ik uitgenodigd het internationale „Goddelijke zegepraal”-congres in Brussel bij te wonen. Er waren duizenden Spaanse en Belgische broeders en zusters aanwezig, alsook afgevaardigden uit Mozambique, Angola, Kaapverdië, Madeira en de Azoren. In zijn slotwoorden gaf broeder Knorr, van het hoofdbureau in New York, de aansporing: „Blijf Jehovah getrouw dienen. Je weet nooit wat Jehovah nog zal toelaten. Wie weet is jullie volgende internationale congres wel in Portugal!”
Het jaar daarop werd het predikingswerk in Portugal wettelijk erkend. En net zoals broeder
Knorr had gezegd, hielden we op 25 april 1978 ons eerste internationale congres in Lissabon. Wat een voorrecht om in optocht door de straten van Lissabon te lopen en getuigenis te geven met borden, tijdschriften en uitnodigingen voor de openbare lezing! Het was een droom die werkelijkheid was geworden.We waren van onze Portugese broeders en zusters gaan houden, van wie velen gevangenschap en afranselingen hadden verduurd wegens het bewaren van hun christelijke neutraliteit. Het was onze wens in Portugal te blijven dienen. Het heeft echter niet zo mogen zijn. In 1982 kreeg João ernstige hartproblemen, en het bijkantoor stelde voor dat we naar Brazilië terug zouden gaan.
Een moeilijke tijd
De broeders op het Braziliaanse bijkantoor waren een grote steun en gaven ons de toewijzing om in de gemeente Quiririm in Taubaté (in de staat São Paulo) te gaan dienen. João’s gezondheid ging snel achteruit en binnen korte tijd was hij aan huis gebonden. Geïnteresseerden kwamen naar ons huis om de bijbel te bestuderen, en elke dag waren er velddienstbijeenkomsten, terwijl ook de wekelijkse boekstudie bij ons werd gehouden. Deze regelingen hielpen ons geestelijk gezind te blijven.
João bleef doen wat hij kon in Jehovah’s dienst tot hij op 1 oktober 1985 stierf. Ik was verdrietig en wat gedeprimeerd, maar ik was vastbesloten door te gaan in mijn toewijzing. Nog een tegenslag kwam in april 1986 toen er dieven bij me inbraken en zowat alles stalen. Voor het eerst in mijn leven voelde ik me alleen en bang. Een echtpaar nodigde me liefdevol uit een tijdje bij hen te logeren, waarvoor ik heel erg dankbaar was.
De dood van João en de inbraak hadden ook invloed op mijn dienst voor Jehovah. Ik had geen zelfvertrouwen meer in de dienst. Na het bijkantoor over het probleem te hebben geschreven, mocht ik enige tijd op Bethel doorbrengen om mijn emotionele evenwicht te herwinnen. Wat was dat een versterkende tijd!
Zodra ik me een beetje beter voelde, aanvaardde ik een toewijzing om te gaan dienen in Ipuã, een stad in de staat São Paulo. Het predikingswerk hield me druk bezig, maar er waren tijden dat ik me ontmoedigd voelde. Dan belde ik de broeders in Quiririm en kwam een gezin me enkele dagen bezoeken. Die bezoekjes waren echt aanmoedigend! Gedurende mijn eerste jaar in Ipuã maakten 38 broeders en zusters de lange reis om me op te zoeken.
In 1992, zes jaar na de dood van João, ontving ik weer een uitnodiging van Jehovah’s organisatie, dit keer om naar Franca (in de staat São Paulo) te verhuizen, waar ik nog steeds als volletijdprediker dien. Het gebied hier is heel productief. In 1994 begon ik een bijbelstudie met de burgemeester. Hij voerde toen campagne voor een zetel in het parlement van Brazilië, maar ondanks zijn drukke schema studeerden we elke maandagmiddag. Om niet gestoord te worden schakelde hij altijd zijn telefoon uit. Wat maakte het me blij te zien dat hij zich geleidelijk uit de politiek terugtrok en, geholpen door de waarheid, zijn huwelijk herstelde! Hij en zijn vrouw werden in 1998 gedoopt.
Terugblikkend kan ik zeggen dat mijn leven als volletijddienaar een leven is geweest van buitengewone zegeningen en voorrechten. Het aanvaarden van de uitnodigingen die Jehovah me via zijn organisatie heeft doen toekomen, is werkelijk zeer lonend geweest. En welke uitnodigingen er in de toekomst nog mogen komen, mijn bereidheid om ze te aanvaarden is nog even sterk als vroeger.
[Illustraties op blz. 25]
In 1957, toen ik in de volletijddienst ging, en nu
[Illustratie op blz. 26]
Met de Braziliaanse Bethelfamilie in 1963
[Illustratie op blz. 27]
Onze trouwfoto (augustus 1965)
[Illustratie op blz. 27]
Een grote vergadering in Portugal terwijl het werk verboden was
[Illustratie op blz. 28]
Straatgetuigenis in Lissabon tijdens het internationale „Zegevierend geloof”-congres in 1978