Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Met een geest van zelfopoffering dienen

Met een geest van zelfopoffering dienen

Levensgeschiedenis

Met een geest van zelfopoffering dienen

VERTELD DOOR DON RENDELL

Mijn moeder stierf in 1927 toen ik nog maar vijf jaar was. Toch heeft haar geloof grote invloed op mijn leven gehad. Hoe was dat mogelijk?

MIJN moeder was een trouw lid van de Anglicaanse Kerk toen ze met mijn vader, een beroepssoldaat, trouwde. Dat was voor de Eerste Wereldoorlog. Deze brak uit in 1914, en Moeder was het met haar dominee oneens over het feit dat hij zijn kansel gebruikte om tot dienst in het leger aan te sporen. Het antwoord van de predikant? „Ga maar naar huis en maak je over zulke zaken niet druk!” Dat bevredigde haar niet.

In 1917, tijdens het hoogtepunt van de oorlog, ging Moeder het „Photo-Drama der Schepping” bekijken. Ervan overtuigd dat ze de waarheid had gevonden, verliet ze onmiddellijk haar kerk om zich bij de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden, aan te sluiten. Ze bezocht de vergaderingen van een gemeente in Yeovil, de stad die het dichtst bij ons dorp West Coker, in het Engelse graafschap Somerset, lag.

Moeder deelde al snel haar pasgevonden geloof met haar drie zussen. Oudere leden van de gemeente Yeovil hebben me verteld hoe mijn moeder en haar zus Millie ijverig ons uitgestrekte plattelandsgebied rondfietsten en de bijbelstudiehulpmiddelen Studies in the Scriptures verspreidden. Droevig genoeg moest mijn moeder echter de laatste achttien maanden van haar leven wegens tuberculose, waarvoor destijds geen geneesmiddel bestond, het bed houden.

Zelfopoffering in de praktijk

Tante Millie, die toen bij ons inwoonde, verpleegde Moeder toen ze ziek werd en paste op mij en mijn zevenjarige zus, Joan. Toen Moeder stierf, bood tante Millie onmiddellijk aan voor ons als kinderen te zorgen. Vader, die blij was van deze verantwoordelijkheid verlost te zijn, ging er dadelijk mee akkoord dat tante Millie definitief bij ons zou komen wonen.

We waren van onze tante gaan houden en waren blij dat ze bij ons zou blijven. Maar waarom had ze zo’n beslissing genomen? Vele jaren later vertelde tante Millie ons dat ze het als haar plicht had gezien voort te bouwen op het door Moeder gelegde fundament — om Joan en mij de bijbelse waarheid te onderwijzen — omdat ze besefte dat onze vader zoiets nooit zou doen aangezien hij geen belangstelling voor religie had.

Vervolgens kwamen we er ook achter dat tante Millie nog een heel persoonlijke beslissing genomen had. Teneinde goed voor ons te kunnen zorgen, zou ze nooit trouwen. Wat een zelfopoffering! Joan en ik hebben alle reden om haar intens dankbaar te zijn. Alles wat tante Millie ons heeft geleerd en het voortreffelijke voorbeeld dat ze heeft gegeven, zijn ons bijgebleven.

Een tijd om te beslissen

Joan en ik gingen naar de anglicaanse dorpsschool, waar tante Millie tegenover de hoofdonderwijzeres een krachtig standpunt innam wat onze religieuze opvoeding betreft. Wanneer de andere kinderen naar de kerk liepen, gingen wij naar huis, en wanneer de dominee op school kwam om godsdienstonderwijs te geven, zaten wij apart en moesten we bijbelteksten uit het hoofd leren. Dit kwam me, vooral later, goed van pas omdat deze passages onuitwisbaar in mijn geest gegrift bleven.

Toen ik veertien was ging ik van school om een vierjarige opleiding in een plaatselijke kaasmakerij te volgen. Ik leerde ook pianospelen, en muziek en ballroomdansen werden mijn hobby’s. Hoewel de bijbelse waarheid wortel had geschoten in mijn hart, moest ik er nog door gemotiveerd worden. Op een dag in maart 1940 nodigde een wat oudere Getuige me uit om met haar naar een grote bijeenkomst in Swindon te gaan, zo’n 110 kilometer verderop. Albert D. Schroeder, die de leiding had over het werk van Jehovah’s Getuigen in Groot-Brittannië, hield de openbare lezing. Die bijeenkomst bleek voor mij een keerpunt te zijn.

De Tweede Wereldoorlog was in volle gang. Wat deed ik eigenlijk met mijn leven? Ik besloot terug te gaan naar de Koninkrijkszaal in Yeovil. Op de eerste vergadering die ik bijwoonde werd straatgetuigenis geïntroduceerd. Ondanks mijn beperkte kennis gaf ik me vrijwillig op om aan deze activiteit deel te nemen — tot grote verbazing van veel van mijn zogenaamde vrienden, die me bespotten terwijl ze langsliepen!

In juni 1940 werd ik in de stad Bristol gedoopt. Binnen een maand werd ik gewone pionier — een volletijdprediker. Wat was ik blij toen mijn zus enige tijd later eveneens haar opdracht door de waterdoop symboliseerde!

Pionieren in oorlogstijd

Een jaar na het begin van de oorlog ontving ik een oproep voor het leger. Omdat ik me in Yeovil als gewetensbezwaarde had laten registreren, moest ik in Bristol voor het gerecht verschijnen. Ik was samen met John Wynn * in Cinderford (Gloucestershire) gaan pionieren, en daarna in Haverfordwest en Carmarthen (Wales). Later werd ik op een rechtszitting in Carmarthen veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf in Swansea met een bijkomende boete van £25 — in die tijd een aanzienlijk bedrag. Vervolgens kreeg ik een tweede gevangenisstraf van drie maanden voor het niet betalen van die boete.

Bij een derde hoorzitting werd aan me gevraagd: „Weet je niet dat de bijbel zegt: ’Betaal Caesar terug wat van Caesar is’?” „Ja,” antwoordde ik, „dat weet ik, maar ik zou dat vers graag willen afmaken: ’en God wat van God is’. Dat doe ik nu” (Mattheüs 22:21). Enkele weken later ontving ik een brief waarin stond dat ik was vrijgesteld van de dienstplicht.

Begin 1945 werd ik uitgenodigd lid te worden van de Bethelfamilie in Londen. De daaropvolgende winter brachten Nathan H. Knorr, die de leiding nam in het organiseren van de wereldwijde prediking, en zijn secretaris, Milton G. Henschel, een bezoek aan Londen. Acht jonge broeders uit Groot-Brittannië werden ingeschreven voor de achtste klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead voor een zendelingenopleiding, en ik was één van hen.

Zendingstoewijzingen

Op 23 mei 1946 vertrokken we uit de kleine haven van Fowey (Cornwall) op een in oorlogstijd gebouwd libertyschip. De havenmeester, kapitein Collins, was een van Jehovah’s Getuigen en toen we de kade verlieten, liet hij een sirene loeien. Uiteraard hadden we allemaal gemengde gevoelens toen we de Engelse kustlijn zagen verdwijnen. Die overtocht op de Atlantische Oceaan was uiterst ruw, maar dertien dagen later kwamen we veilig in de Verenigde Staten aan.

Het was een gedenkwaardige ervaring aanwezig te zijn op het internationale theocratische „Verheugde Natiën”-congres, dat van 4 tot 11 augustus 1946 in Cleveland (Ohio) werd gehouden. Er waren 80.000 aanwezigen, onder wie 302 uit 32 andere landen. Op dat congres verscheen het eerste nummer van het tijdschrift Ontwaakt! * en werd het bijbelstudiehulpmiddel „God zij waarachtig” aan het enthousiaste publiek vrijgegeven.

In 1947 studeerden we van Gilead af, en Bill Copson en ik werden aan Egypte toegewezen. Maar voor ons vertrek trok ik op Brooklyn-Bethel voordeel van een goede kantooropleiding van Richard Abrahamson. We gingen in Alexandrië aan wal, en ik paste me al snel aan de levensstijl van het Midden-Oosten aan. Arabisch leren was echter een uitdaging, en ik moest getuigeniskaarten in vier talen gebruiken.

Bill Copson bleef zeven jaar, maar ik kon mijn visum na het eerste jaar niet hernieuwen, dus moest ik het land verlaten. Ik kijk terug op dat jaar van zendingsdienst als het productiefste jaar van mijn leven. Ik had het voorrecht elke week meer dan twintig huisbijbelstudies te leiden, en enkelen van degenen die toen de waarheid leerden kennen, loven Jehovah nog altijd actief. Vanuit Egypte werd ik aan Cyprus toegewezen.

Cyprus en Israël

Ik begon een nieuwe taal, Grieks, te leren en ook bekend te raken met het plaatselijke dialect. Enige tijd later, toen Anthony Sideris gevraagd werd naar Griekenland te gaan, werd ik belast met het opzicht over het werk op Cyprus. Destijds droeg het bijkantoor op Cyprus ook zorg voor Israël, en ik had, samen met andere broeders, het voorrecht de weinige Getuigen daar nu en dan te bezoeken.

Tijdens mijn eerste reis naar Israël hielden we in een restaurant in Haifa een klein congres, dat door vijftig à zestig personen werd bijgewoond. Omdat we de nationale groepen gescheiden hadden, hielden we het programma in zes talen! Bij een andere gelegenheid kon ik in Jeruzalem een door Jehovah’s Getuigen geproduceerde film vertonen, en ik hield een openbare lezing waarover in de Engelstalige krant een gunstig verslag verscheen.

Er waren toen op Cyprus zo’n 100 Getuigen, en ze moesten onvermoeid voor hun geloof strijden. Gepeupel onder leiding van priesters van de Grieks-Orthodoxe Kerk verstoorden onze grote bijeenkomsten, en het was een nieuwe ervaring voor mij om tijdens de prediking in plattelandsgebieden met stenen bekogeld te worden. Ik moest leren snel weg te komen! Met zo’n gewelddadige tegenstand was het geloofversterkend dat er meer zendelingen aan het eiland werden toegewezen. Dennis en Mavis Matthews sloten zich samen met Joan Hulley en Beryl Heywood bij me aan in Famagusta, terwijl Tom en Mary Goulden en Nina Constanti, een in Londen geboren Cypriotische, naar Limassol gingen. Terzelfder tijd werd Bill Copson eveneens naar Cyprus overgeplaatst, om later door Bert en Beryl Vaisey vergezeld te worden.

Aanpassing aan veranderende omstandigheden

Eind 1957 werd ik ziek en kon ik mijn zendingstoewijzing niet langer voortzetten. Weemoedig besloot ik dat ik, om beter te worden, naar Engeland zou moeten terugkeren, waar ik tot 1960 bleef pionieren. Mijn zus en haar man waren zo vriendelijk me in huis te nemen, maar de omstandigheden waren veranderd. Voor Joan werd het steeds moeilijker. Naast de zorg voor haar man en dochtertje had ze, gedurende de zeventien jaar van mijn afwezigheid, liefdevol voor onze vader en tante Millie gezorgd, die inmiddels bejaard en ziekelijk waren. De noodzaak om mijn tantes voorbeeld van zelfopoffering te volgen werd duidelijk, dus bleef ik bij mijn zus totdat zowel mijn tante als mijn vader gestorven was.

Het zou zo makkelijk geweest zijn om me in Engeland te settelen, maar na een korte rustperiode zag ik het als mijn plicht naar mijn toewijzing terug te keren. Had Jehovah’s organisatie per slot van rekening niet veel geld besteed aan mijn opleiding? Dus betaalde ik in 1972 zelf mijn terugreis naar Cyprus om daar weer te gaan pionieren.

Nathan H. Knorr kwam om dingen te regelen voor een congres dat het volgende jaar gehouden zou worden. Toen hij te weten kwam dat ik was teruggekomen, deed hij de aanbeveling mij als kringopziener voor het hele eiland aan te stellen — een voorrecht dat ik vier jaar heb genoten. Het was echter een beangstigende toewijzing, omdat ik het grootste deel van de tijd Grieks zou moeten spreken.

Een tijd van moeilijkheden

Ik deelde een huis met Paul Andreou, een Griekssprekende Cypriotische Getuige, in het dorp Karakoumi, net ten oosten van Kyrenia aan de noordkust. Het bijkantoor van Cyprus bevond zich in Nicosia, ten zuiden van het Kyreniagebergte. Begin juli 1974 was ik in Nicosia toen er een staatsgreep werd gepleegd om president Makarios af te zetten, en ik zag zijn paleis in vlammen opgaan. Toen het veilig was om te reizen, haastte ik me terug naar Kyrenia, waar we voorbereidingen aan het treffen waren voor een kringvergadering. Twee dagen later hoorde ik de eerste bom op de haven vallen en zag ik dat de lucht gevuld was met helikopters die troepen uit Turkije aanvoerden.

Omdat ik Brits staatsburger was, namen Turkse soldaten me mee naar de rand van Nicosia, waar ik werd ondervraagd door medewerkers van de Verenigde Naties die contact opnamen met het bijkantoor. Vervolgens stond ik voor de schrikwekkende opgave om door een wirwar van telefoon- en elektriciteitskabels naar de verlaten huizen aan de andere kant van niemandsland te lopen. Wat was ik blij dat mijn communicatielijn met Jehovah God niet verbroken kon worden! Mijn gebeden gaven me kracht tijdens een van de meest beangstigende ervaringen in mijn leven.

Ik had al mijn bezittingen verloren, maar ik was blij de geborgenheid van het bijkantoor te hebben. Deze situatie was echter van korte duur. Binnen enkele dagen hadden de binnenvallende strijdkrachten een derde van het eiland, in het noorden, bezet. Bethel moest worden verlaten en we verhuisden naar Limassol. Ik was blij daar te kunnen samenwerken met een comité dat gevormd was om zorg te dragen voor de 300 broeders en zusters die door de beroering getroffen waren en van wie velen hun huis hadden verloren.

Meer veranderingen van toewijzing

In januari 1981 vroeg het Besturende Lichaam me naar Griekenland te gaan om me bij de Bethelfamilie in Athene te voegen, maar tegen het einde van het jaar was ik terug op Cyprus en aangesteld als coördinator van het bijkantoorcomité. Andreas Kontoyiorgis en zijn vrouw Maro, Cyprioten die vanuit Londen waren gestuurd, bleken „een versterkende hulp” voor me te zijn. — Kolossenzen 4:11.

Bij de afronding van een zonebezoek van Theodore Jaracz in 1984 ontving ik een brief van het Besturende Lichaam waarin simpelweg stond: „Wanneer broeder Jaracz zijn zonebezoek beëindigt, zouden we graag zien dat je hem naar Griekenland vergezelt.” Er werd geen reden genoemd, maar toen we in Griekenland aankwamen, werd er een andere brief van het Besturende Lichaam aan het bijkantoorcomité voorgelezen, waarin ik werd aangesteld als coördinator van het bijkantoorcomité in dat land.

Tegen die tijd werden we geconfronteerd met een uitbarsting van afvalligheid. Er waren ook veel beschuldigingen van illegaal proselitisme. Dagelijks werden dienstknechten van Jehovah gearresteerd en voor het gerecht gedaagd. Wat was het een voorrecht broeders en zusters te leren kennen die onder beproeving hadden volhard en hun rechtschapenheid hadden bewaard! Sommige van die rechtszaken werden nadien voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens gebracht, en er werden prachtige resultaten bereikt die een goede uitwerking hebben gehad op de prediking in Griekenland. *

Terwijl ik in Griekenland diende, kon ik gedenkwaardige congressen in Athene en Thessaloníke en op de eilanden Rhodos en Kreta bijwonen. Het waren vier gelukkige, vruchtbare jaren, maar er was weer een verandering op komst — een terugkeer naar Cyprus in 1988.

Cyprus en terug naar Griekenland

Tijdens mijn afwezigheid op Cyprus hadden de broeders een nieuw bijkantoorpand gekocht in Nissou, enkele kilometers van Nicosia vandaan, en Carey Barber, van het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn, hield de inwijdingslezing. De situatie op het eiland was nu rustiger, en ik was blij terug te zijn — maar de omstandigheden zouden weldra veranderen.

Het Besturende Lichaam had plannen goedgekeurd om in Griekenland, enkele kilometers ten noorden van Athene, een nieuw Bethelhuis te bouwen. Omdat ik zowel Engels als Grieks sprak, werd ik in 1990 uitgenodigd terug te keren om op het terrein van het nieuwe gebouw als tolk te fungeren voor de familie van internationale dienaren die daar werkte. Ik herinner me nog hoe vreugdevol het was in de zomer ’s ochtends om zes uur op het bouwterrein te zijn en de honderden Griekse broeders en zusters te verwelkomen die zich vrijwillig hadden aangeboden om met de bouwfamilie samen te werken! De herinneringen aan hun geluk en ijver zullen me altijd bijblijven.

Grieks-orthodoxe priesters en hun aanhangers probeerden op het terrein te komen en ons werk te verstoren, maar Jehovah verhoorde onze gebeden en we werden beschermd. Ik bleef op de bouw totdat het nieuwe Bethelhuis op 13 april 1991 werd ingewijd.

Mijn lieve zus ondersteunen

Het jaar daarop ging ik met vakantie terug naar Engeland en logeerde bij mijn zus en haar man. Droevig genoeg kreeg mijn zwager terwijl ik daar was twee keer een hartaanval en stierf. Joan had me tijdens mijn zendingsdienst enorm gesteund. Er ging nauwelijks een week voorbij of ze had me een aanmoedigende brief gestuurd. Wat is zo’n contact een zegen voor welke zendeling maar ook! Nu was ze weduwe, verkeerde in slechte gezondheid en had hulp nodig. Wat moest ik doen?

Joans dochter, Thelma, en haar man zorgden reeds voor een andere getrouwe weduwe in hun gemeente — een van onze nichten die terminaal ziek was. Dus na veel te hebben gebeden, besloot ik dat ik moest blijven om voor Joan te helpen zorgen. De aanpassing was niet makkelijk, maar ik heb het voorrecht als ouderling te dienen in Pen Mill, een van de twee gemeenten in Yeovil.

Broeders met wie ik in het buitenland heb gediend houden geregeld contact door te bellen en te schrijven, waarvoor ik heel dankbaar ben. Als ik ooit de wens zou uiten om naar Griekenland of Cyprus terug te gaan, weet ik dat de broeders me direct een ticket zullen sturen. Maar ik ben nu tachtig, en zowel mijn gezichtsvermogen als mijn gezondheid is niet meer wat het was. Het is frustrerend om niet meer zo actief als vroeger te zijn, maar mijn jaren van dienst op Bethel hebben me geholpen veel gewoonten te ontwikkelen waar ik nu nog profijt van heb. Ik lees bijvoorbeeld altijd de dagtekst voor het ontbijt. Ik heb ook geleerd met mensen om te gaan en van hen te houden — de sleutel tot een succesvolle zendingsdienst.

Als ik terugkijk op de ongeveer zestig prachtige jaren waarin ik Jehovah heb geloofd, weet ik dat de volletijddienst de grootste bescherming is en de beste opleiding biedt. Uit het diepst van mijn hart kan ik het eens zijn met wat David tot Jehovah zei: „Gij zijt voor mij een veilige hoogte gebleken en een toevluchtsoord op de dag van mijn benauwdheid.” — Psalm 59:16.

[Voetnoten]

^ ¶18 John Wynns levensgeschiedenis, „Mijn hart vloeit over van dankbaarheid”, staat in De Wachttoren van 1 september 1997, blz. 25-28.

^ ¶23 Vroeger bekend als Vertroosting.

^ ¶41 Zie De Wachttoren van 1 december 1998, blz. 20, 21, en 1 september 1993, blz. 27-31; Ontwaakt! van 8 januari 1998, blz. 21, 22, en 22 maart 1997, blz. 14, 15.

[Kaarten op blz. 24]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

GRIEKENLAND

Athene

CYPRUS

Nicosia

Kyrenia

Famagusta

Limassol

[Illustratie op blz. 21]

Moeder in 1915

[Illustratie op blz. 22]

In 1946 op het dak van Brooklyn-Bethel, ik (vierde van links) en andere broeders van de achtste klas van Gilead

[Illustratie op blz. 23]

Met tante Millie bij mijn eerste terugkeer naar Engeland