Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

We hebben in onze toewijzing volhard

We hebben in onze toewijzing volhard

Levensgeschiedenis

We hebben in onze toewijzing volhard

VERTELD DOOR HERMANN BRUDER

De keus die ik had was simpel: vijf jaar dienst in het Franse vreemdelingenlegioen of opsluiting in een Marokkaanse gevangenis. Laat me eens uitleggen hoe ik in deze netelige situatie terechtkwam.

IK BEN in 1911, slechts drie jaar voordat de Eerste Wereldoorlog uitbrak, in Oppenau (Duitsland) geboren. Mijn ouders, Joseph en Frida Bruder, hadden zeventien zoons en dochters. Ik was hun dertiende kind.

Ik kan me uit mijn prille jeugd nog herinneren dat ik naar een militair muziekkorps keek dat door de hoofdstraat van onze woonplaats marcheerde. Aangetrokken door het vrolijke deuntje van de marsmuziek volgde ik de muzikanten naar het station, waar ik Vader en andere mannen die in militair uniform gekleed waren, nog net in de trein zag stappen. Toen de trein vertrok, barstten sommige vrouwen op het perron in tranen uit. Kort daarna hield onze pastoor in de kerk een lange preek en las de namen voor van vier mannen die gesneuveld waren terwijl ze hun vaderland verdedigden. „Nu zijn ze in de hemel”, legde hij uit. Een vrouw die vlak bij me stond, viel flauw.

Terwijl Vader aan het Russische front diende, liep hij tyfus op. Hij kwam ernstig verzwakt thuis en werd bijna onmiddellijk in het plaatselijke ziekenhuis opgenomen. „Ga naar de kapel naast de begraafplaats en bid vijftig onzevaders en vijftig weesgegroetjes”, adviseerde de pastoor. „Dan zal je vader beter worden.” Ik volgde zijn raad op, maar de volgende dag stierf Vader. De oorlog was zelfs voor een jonge knaap een zeer pijnlijke ervaring.

Hoe ik de waarheid vond

Het was in de tijd tussen de twee oorlogen moeilijk om werk te vinden in Duitsland. Nadat ik in 1928 mijn school beëindigd had, lukte het me echter om in Basel (Zwitserland) werk te vinden als tuinman.

Net als Vader was ik een trouwe katholiek. Het was mijn doel om als kapucijner monnik in India te dienen. Toen mijn broer Richard, die ondertussen een van Jehovah’s Getuigen was geworden, van deze plannen hoorde, kwam hij speciaal naar Zwitserland om te proberen me ervan af te brengen. Hij waarschuwde me voor het gevaar op mensen, vooral geestelijken, te vertrouwen en moedigde me aan de bijbel te lezen en alleen daarop te vertrouwen. Hoewel ik niet helemaal overtuigd was, schafte ik me een exemplaar van het Nieuwe Testament aan en begon erin te lezen. Geleidelijk aan begon ik te beseffen dat veel van mijn geloofsovertuigingen niet in overeenstemming waren met bijbelse leringen.

Op een zondag in 1933, toen ik bij Richard in Duitsland was, stelde hij me voor aan een man en zijn vrouw die Jehovah’s Getuigen waren. Toen ze hoorden dat ik in de bijbel las, gaven ze me een exemplaar van een brochure getiteld De Crisis *. Het was bijna middernacht toen ik die brochure eindelijk neerlegde. Ik was ervan overtuigd dat ik de waarheid had gevonden!

Jehovah’s Getuigen in Basel gaven me twee delen van de „Schriftstudiën” * plus tijdschriften en andere publicaties. Onder de indruk van wat ik las, nam ik contact op met de plaatselijke pastoor en vroeg hem om me uit de Kerk uit te schrijven. De pastoor werd heel kwaad en waarschuwde me dat ik gevaar liep mijn geloof te verliezen. In feite was niets minder waar. Voor het eerst in mijn leven begon ik waar geloof te ontwikkelen.

Dat weekend organiseerden de broeders in Basel een predikingstocht over de grens, in Frankrijk. Een van de broeders legde me vriendelijk uit dat ik niet was uitgenodigd omdat ik nog maar pas met de gemeente omging. Niet uit het veld geslagen, maakte ik duidelijk dat ik absoluut wilde beginnen met prediken. Na een andere ouderling te hebben geraadpleegd, wees hij me een gebied in Zwitserland toe. Op zondagochtend vroeg vertrok ik op mijn fiets naar een dorpje vlak bij Basel, met 4 boeken, 28 tijdschriften en 20 brochures in mijn velddiensttas. Toen ik daar aankwam zaten de meeste dorpelingen in de kerk. Niettemin was mijn velddiensttas tegen elf uur leeg.

Toen ik de broeders vertelde dat ik me wilde laten dopen, hadden ze een ernstig gesprek met me en stelden me onderzoekende vragen over de waarheid. Ik was onder de indruk van hun ijver voor en loyaliteit aan Jehovah en zijn organisatie. Omdat het winter was, werd ik door een broeder in een badkuip bij een ouderling thuis gedoopt. Ik weet nog dat ik een onbeschrijflijke vreugde en een grote innerlijke kracht ervoer. Dat was in 1934.

Mijn werk op de Koninkrijksboerderij

In 1936 hoorde ik dat Jehovah’s Getuigen een stuk grond in Zwitserland hadden gekocht. Ik bood mijn diensten als tuinman aan. Tot mijn vreugde werd ik uitgenodigd om op de Koninkrijksboerderij in Steffisburg, zo’n dertig kilometer van Bern, te gaan werken. Wanneer dit maar mogelijk was, hielp ik ook anderen nog met hun werk op de boerderij. Op Bethel heb ik geleerd hoe belangrijk een geest van samenwerking is.

Een hoogtepunt van mijn tijd op Bethel was broeder Rutherfords bezoek aan de boerderij in 1936. Toen hij zag hoe groot onze tomaten waren en hoe goed de gewassen groeiden, glimlachte hij en uitte zijn tevredenheid. Wat was hij een lieve broeder!

Toen ik ruim drie jaar op de boerderij diende, werd aan de ontbijttafel een brief van het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in de Verenigde Staten voorgelezen. In de brief werd de dringendheid van de prediking benadrukt en werd er een uitnodiging gedaan aan allen die als pioniers in het buitenland wilden dienen. Zonder aarzelen bood ik me aan. In mei 1939 kreeg ik mijn toewijzing — Brazilië!

In die tijd bezocht ik de vergaderingen in de gemeente in Thun, vlak bij de Koninkrijksboerderij. Op zondag gingen we gewoonlijk met een groepje in de Alpen prediken, wat vanuit Thun zo’n twee uur fietsen was. Margaritha Steiner behoorde tot die groep. Ineens kwam er een gedachte in me op: had Jezus zijn discipelen niet twee aan twee uitgezonden? Toen ik terloops aan Margaritha vertelde dat ik aan Brazilië was toegewezen, vertelde ze dat ze zelf ook het verlangen had om te dienen waar de behoefte groter was. We trouwden op 31 juli 1939.

Een onverwacht oponthoud

Eind augustus 1939 vertrokken we vanuit Le Havre (Frankrijk) per schip naar Santos (Brazilië). Alle tweepersoonshutten waren bezet, dus moesten we in aparte hutten reizen. Onderweg kregen we te horen dat Groot-Brittannië en Frankrijk Duitsland de oorlog hadden verklaard. Een groep van dertig Duitse passagiers reageerde hierop door het Duitse volkslied te gaan zingen. Dit maakte de kapitein zo nijdig dat hij van koers veranderde en in Safi (Marokko) aanlegde. Passagiers met Duitse reispapieren hadden vijf minuten om van boord te gaan. Dat gold dus ook voor ons.

We werden een dag op het politiebureau vastgehouden en vervolgens in een gammele, oude bus gepropt en naar een gevangenis in Marrakech, zo’n 140 kilometer verder, gebracht. Er volgden moeilijke dagen. Onze cellen waren overvol en donker. Het gemeenschappelijke toilet — een gat in de vloer — was constant verstopt. Ieder van ons kreeg een smerige jutezak om op te slapen, en ’s nachts knabbelden de ratten aan onze kuiten. Twee keer per dag kregen we voedsel in een roestig conservenblikje.

Een legerofficier legde uit dat ik vrijgelaten zou worden als ik ermee instemde vijf jaar in het Franse vreemdelingenlegioen te dienen. Omdat ik weigerde moest ik 24 uur doorbrengen in iets wat alleen maar kan worden omschreven als een zwart gat. Het grootste deel van die tijd heb ik gebeden.

Na acht dagen stonden de gevangenisautoriteiten me toe Margaritha weer te zien. Ze was verschrikkelijk mager en huilde onbeheerst. Ik deed mijn best om haar aan te moedigen. We werden ondervraagd en per trein overgeplaatst naar Casablanca, waar Margaritha werd vrijgelaten. Ik werd naar een gevangenkamp in Port Lyautey (nu Kénitra), zo’n 180 kilometer verder, gestuurd. De Zwitserse consul raadde Margaritha aan naar Zwitserland terug te keren, maar loyaal weigerde ze zonder mij te vertrekken. Tijdens de twee maanden dat ik in Port Lyautey zat, kwam ze me dagelijks vanuit Casablanca bezoeken en me voedsel brengen.

Een jaar daarvoor hadden Jehovah’s Getuigen een boek vrijgegeven met als titel Kreuzzug gegen das Christentum (Kruistocht tegen het christendom) om het publiek onder de aandacht te brengen dat de Getuigen zich niet met het naziregime inlieten. Terwijl ik in het gevangenkamp was, schreef het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Bern een brief aan de Franse autoriteiten met bijgesloten een exemplaar van het boek in een poging te bewijzen dat we geen nazi’s waren. Margaritha heeft ook schitterend werk geleverd door regeringsambtenaren te bezoeken en te proberen hen te overtuigen van onze onschuld. Uiteindelijk, tegen het einde van 1939, kregen we toestemming Marokko te verlaten.

Pas nadat we ons weer voor Brazilië hadden ingescheept, vernamen we dat Duitse onderzeeërs scheepvaartroutes in de Atlantische Oceaan aanvielen en dat wij een belangrijk doelwit waren. Hoewel ons schip, de Jamaique, een koopvaardijschip was, had men op de voor- en achtersteven geschut geplaatst. Overdag hield de kapitein een zigzagkoers aan en vuurde constant granaten af. ’s Nachts werd het schip verduisterd zodat we niet door de Duitsers zouden worden ontdekt. Wat waren we opgelucht toen we op 6 februari 1940, ruim vijf maanden nadat we uit Europa waren vertrokken, eindelijk de haven in Santos (Brazilië) bereikten!

Weer naar de gevangenis

Onze eerste predikingstoewijzing was Montenegro, een plaats in de zuidelijke staat Rio Grande do Sul. De kerkautoriteiten waren kennelijk over onze komst ingelicht. Nadat we amper twee uur hadden gepredikt, werden we door de politie gearresteerd en werd er beslag gelegd op onze collectie grammofoonplaten met bijbelse toespraken, al onze lectuur en zelfs de velddiensttassen van kameelleer die we in Marokko hadden gekocht. Een pastoor en een Duitssprekende geestelijke wachtten ons op het politiebureau op. Ze luisterden terwijl de commissaris van politie een van broeder Rutherfords lezingen op onze grammofoon, die hij eveneens in beslag had genomen, afspeelde. Broeder Rutherford wond er zeker geen doekjes om! Toen hij op een gegeven moment melding maakte van het Vaticaan, werd de pastoor vuurrood en stormde naar buiten.

Op verzoek van de bisschop van Santa Maria plaatste de politie ons over naar Pôrto Alegre, de hoofdstad van de staat. Margaritha werd al snel vrijgelaten en zocht de hulp van het Zwitserse consulaat. De consul raadde haar aan naar Zwitserland terug te keren. Opnieuw weigerde ze me achter te laten. Margaritha is altijd een heel loyale partner geweest. Dertig dagen later werd ik ondervraagd en vrijgelaten. De politie stelde ons voor de keus: de staat binnen tien dagen verlaten of ’de consequenties onder ogen zien’. Op aanraden van het hoofdbureau vertrokken we naar Rio de Janeiro.

„Lees alstublieft deze kaart”

Wat waren we ondanks deze onprettige kennismaking met het Braziliaanse veld vreugdevol! Per slot van rekening waren we springlevend, onze tassen zaten weer vol lectuur en we hadden heel Rio de Janeiro als ons predikingsgebied. Maar hoe zouden we met onze beperkte kennis van het Portugees prediken? Door middel van een getuigeniskaart. „Por favor, leia este cartão” („Lees alstublieft deze kaart”) was het eerste Portugese zinnetje dat we in de prediking leerden gebruiken. En wat was de kaart een succes! In één enkele maand verspreidden we ruim duizend boeken. Velen van degenen die onze bijbelse lectuur namen, aanvaardden later de waarheid. Om eerlijk te zijn, onze publicaties gaven een veel doeltreffender getuigenis dan wij ooit hadden kunnen geven. Dit doordrong me ervan hoe belangrijk het was onze publicaties in de handen van geïnteresseerden te krijgen.

In die tijd was Rio de Janeiro de hoofdstad van Brazilië, en onze boodschap werd in de regeringsgebouwen bijzonder goed ontvangen. Ik had het voorrecht persoonlijk getuigenis te kunnen geven aan de minister van Financiën en de minister van Defensie. Bij die gelegenheden zag ik duidelijk de werking van Jehovah’s geest.

Op een keer toen ik op een plein in het centrum van Rio predikte, ging ik het paleis van justitie binnen. Op de een of andere manier kwam ik in een zaal terecht waar ik omringd werd door in het zwart geklede mannen, te midden van wat een begrafenisplechtigheid leek te zijn. Ik benaderde een voornaam uitziende man en overhandigde hem mijn getuigeniskaart. Het was geen begrafenis. Ik had in feite een rechtszaak onderbroken en was tegen de rechter aan het praten. Hij lachte en gaf de bewakers een teken dat ze gerust konden zijn. Vriendelijk aanvaardde hij een exemplaar van het boek Kinderen * en gaf een bijdrage. Toen ik de zaal verliet, wees een van de bewakers naar een opvallende mededeling op de deur: Proibida a entrada de pessoas estranhas (Geen toegang voor onbevoegden).

Nog een productief veld was de haven. Bij één gelegenheid ontmoette ik een zeeman die publicaties nam voordat hij weer uitvoer. Later kwamen we hem op een grote bijeenkomst tegen. Zijn hele gezin had de waarheid aanvaard, en hijzelf maakte goede vorderingen. Dat maakte ons heel gelukkig.

Maar niet alles ging van een leien dakje. Onze visa voor zes maanden verliepen, en de kans bestond dat we uitgewezen zouden worden. Nadat we het hoofdbureau over onze situatie hadden geschreven, ontvingen we een lieve brief van broeder Rutherford, die ons aanmoedigde vol te houden en suggesties gaf hoe we te werk dienden te gaan. Het was ons verlangen in Brazilië te blijven, en met de hulp van een advocaat kregen we in 1945 uiteindelijk een verblijfsvergunning.

Een langdurige toewijzing

Daaraan voorafgaand echter werd in 1941 Jonathan, onze zoon, geboren, in 1943 Ruth en in 1945 Esther. Om in de behoeften van ons groeiende gezin te voorzien, moest ik werelds werk gaan doen. Margaritha bleef tot aan de geboorte van ons derde kind in de volletijddienst.

Vanaf het begin werkten we als gezin in de prediking samen op stadspleinen, op stations, op straat en in zakenwijken. Op zaterdagavond werkten we als gezin met De Wachttoren en Ontwaakt!, en dit waren bijzonder fijne momenten.

Thuis had elk kind zijn dagelijkse taken. Jonathan was verantwoordelijk voor het schoonmaken van het fornuis en de keuken. De meisjes maakten de koelkast schoon, veegden de binnenplaats en poetsten onze schoenen. Dit hielp hen te leren georganiseerd te zijn en initiatief te ontwikkelen. Nu zijn onze kinderen harde werkers die goed voor hun huis en bezittingen zorgen, wat Margaritha en mij heel gelukkig maakt.

We verwachtten ook van onze kinderen dat ze zich op de vergaderingen goed gedroegen. Voordat het programma begon, dronken ze een glas water en gingen ze naar het toilet. Tijdens de vergadering zat Jonathan links van me, Ruth rechts, daarnaast Margaritha en rechts van haar zat Esther. Dit hielp hen van jongs af aan om zich te concentreren en geestelijk voedsel in zich op te nemen.

Jehovah heeft onze inspanningen gezegend. Al onze kinderen dienen Jehovah nog steeds getrouw en nemen blijmoedig aan de prediking deel. Jonathan dient momenteel als ouderling in de gemeente Novo Méier (Rio de Janeiro).

Tegen 1970 waren onze kinderen allemaal getrouwd en het huis uit, dus besloten Margaritha en ik te verhuizen om te dienen waar de behoefte groter was. Onze eerste toewijzing was Poços de Caldas, in de staat Minas Gerais, waar destijds een groepje van negentien Koninkrijksverkondigers was. Ik was verbijsterd toen ik voor het eerst hun vergaderplaats zag — een keldervertrek zonder ramen dat dringend aan een opknapbeurt toe was. Onmiddellijk begonnen we naar een geschiktere Koninkrijkszaal te zoeken en al snel vonden we een mooi pand dat uitstekend gelegen was. Wat was dat een verschil! Vier en een half jaar later was het aantal verkondigers toegenomen tot 155. In 1989 verhuisden we naar Araruama, in Rio de Janeiro, waar we negen jaar dienden. Tijdens die periode maakten we mee dat er twee nieuwe gemeenten werden opgericht.

Gezegend voor het volharden in onze toewijzing

In 1998 verhuisden we wegens gezondheidsproblemen en het verlangen om dicht bij onze kinderen te zijn, naar São Gonçalo (Rio de Janeiro). Daar dien ik nog steeds als gemeenteouderling. We doen ons best om een geregeld aandeel aan de prediking te hebben. Margaritha vindt het fijn getuigenis te geven aan mensen bij een supermarkt in de buurt, en de gemeente is zo vriendelijk geweest wat gebied vlak bij ons huis voor ons te reserveren, wat het voor ons makkelijker maakt te prediken naargelang onze gezondheid het toelaat.

Margaritha en ik zijn nu meer dan zestig jaar opgedragen dienstknechten van Jehovah. We hebben persoonlijk ondervonden dat ’noch regeringen, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enige andere schepping ons kan scheiden van Gods liefde, die in Christus Jezus, onze Heer, is’ (Romeinen 8:38, 39). En wat is het een vreugde geweest de bijeenvergadering mee te maken van de „andere schapen”, die de schitterende hoop hebben eeuwig op een volmaakte aarde te leven, omringd door Gods prachtige scheppingswerken! (Johannes 10:16) Toen we in 1940 in Rio de Janeiro aankwamen was er maar één gemeente, met 28 verkondigers. Nu zijn er zo’n 250 gemeenten en ruim 20.000 Koninkrijksverkondigers.

Er waren gelegenheden dat we naar onze familie in Europa hadden kunnen terugkeren. Maar onze toewijzing van Jehovah is hier in Brazilië. Wat zijn we blij dat we hierin hebben volhard!

[Voetnoten]

^ ¶11 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; wordt echter niet meer gedrukt.

^ ¶12 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; wordt echter niet meer gedrukt.

^ ¶33 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; wordt echter niet meer gedrukt.

[Illustratie op blz. 21]

Op de Koninkrijksboerderij (Steffisburg, Zwitserland) eind jaren ’30 (ik sta uiterst links)

[Illustratie op blz. 23]

Kort voor ons huwelijk (1939)

[Illustratie op blz. 23]

Casablanca in de jaren ’40

[Illustratie op blz. 23]

Als gezin in de velddienst

[Illustratie op blz. 24]

We nemen nog geregeld aan de bediening deel