Beproefd in een vurige oven van kwelling
Levensgeschiedenis
Beproefd in een vurige oven van kwelling
VERTELD DOOR PERICLES YANNOURIS
De vochtigheid van de muffe cel deed me rillen van de kou. Terwijl ik daar in mijn eentje zat, met enkel een dunne deken om me heen, zag ik nog steeds de ijzige blik op het gezicht van mijn jonge vrouw toen ik twee dagen daarvoor door mannen van de militie uit mijn huis werd gesleept en zij met onze twee zieke kinderen achterbleef. Later stuurde mijn vrouw, die mijn geloofsovertuiging niet deelde, me een pakje met een briefje waarop stond: „Ik stuur je deze koeken, en ik hoop dat je net zo ziek wordt als je kinderen.” Zou ik mijn gezin ooit nog terugzien?
DAT was slechts één episode in een lange, moeizame strijd voor het christelijke geloof — een strijd die gepaard ging met tegenstand van familie, verbanning uit de gemeenschap, rechtszaken en hevige vervolging. Maar hoe en waarom was ik, een rustig en godvrezend mens, in die akelige cel beland? Laat me het uitleggen.
Een arme jongen met een nobel ideaal
Toen ik in 1909 in Stavromeno (Kreta) werd geboren, kampte het land met oorlog, armoede en hongersnood. Later ontkwamen mijn vier jongere broers en zussen en ik maar nauwelijks aan de epidemie van de Spaanse griep. Ik weet nog dat onze ouders ons wekenlang binnenhielden uit angst voor de griep.
Vader, een arme boer, was een diepreligieus maar ruimdenkend man. Omdat hij in Frankrijk en op Madagaskar had gewoond, was hij in aanraking gekomen met vooruitstrevende ideeën over religie. Niettemin bleef ons gezin loyaal aan de Grieks-Orthodoxe Kerk. We gingen elke zondag naar de mis en stelden ons huis open
voor de plaatselijke bisschop tijdens zijn jaarlijkse bezoek. Ik was koorknaap, en het was mijn levensdroom priester te worden.In 1929 ging ik bij de politie. Terwijl ik in Thessaloníke (in het noorden van Griekenland) dienst deed, stierf Vader. Op zoek naar vertroosting en geestelijke verlichting zag ik kans overgeplaatst te worden naar de politiemacht van de nabijgelegen kloostergemeenschap op de berg Athos, die door orthodoxe christenen vereerd wordt als de „heilige berg”. * Daar diende ik vier jaar en sloeg het kloosterleven van heel dichtbij gade. In plaats van dichter tot God te worden getrokken, raakte ik ontsteld door de schaamteloze immoraliteit en corruptie van de monniken. Ik walgde toen een opperabt die ik respecteerde, immorele toenadering tot me zocht. Ondanks die ontgoocheling wilde ik nog steeds oprecht God dienen en priester worden. Ik trok zelfs een priestergewaad aan en liet een foto maken als aandenken. Uiteindelijk keerde ik weer terug naar Kreta.
„Hij is een duivel!”
In 1942 trouwde ik met een aantrekkelijk meisje, Frosini, die uit een gerespecteerde familie kwam. Mijn huwelijk versterkte mijn besluit om priester te worden omdat mijn schoonfamilie diep religieus was. * Ik was vastbesloten naar Athene te gaan om aan een seminarie te studeren. Eind 1943 ging ik naar de haven van Herákleion (Kreta) maar vertrok niet naar Athene. Misschien kwam dit doordat ik ondertussen een andere bron van geestelijke verkwikking had gevonden. Wat was er gebeurd?
Emmanuel Lionoudakis *, een energieke jonge prediker die met Jehovah’s Getuigen verbonden was, had al enkele jaren op heel Kreta verhelderende bijbelse waarheden onderwezen. Sommige mensen werden aangetrokken door het duidelijke begrip van Gods Woord dat de Getuigen gaven en verlieten de valse religie. In de nabijgelegen stad Sitía werd een groep van enthousiaste Getuigen gevormd. Dit ergerde de plaatselijke bisschop die, omdat hij in de Verenigde Staten had gewoond, uit de eerste hand wist hoe effectief Jehovah’s Getuigen als predikers konden zijn. Hij was vastbesloten deze ’ketterij’ in zijn bisdom uit te roeien. Op aanstichting van hem sleepte de politie de Getuigen geregeld op grond van allerlei valse beschuldigingen naar de gevangenis en voor de rechtbank.
Een van deze Getuigen probeerde de bijbelse waarheid aan me uit te leggen, maar hij veronderstelde dat ik geen belangstelling had. Daarom stuurde hij een meer ervaren prediker naar me toe. Door mijn norse antwoord keerde de tweede Getuige kennelijk naar het groepje terug met de mededeling: „Het is onmogelijk dat Pericles een Getuige wordt. Hij is een duivel!”
Ik krijg tegenstand
Ik ben blij dat God me niet zo bezag. In februari 1945 gaf mijn broer Demosthenes, die ervan overtuigd was dat Jehovah’s Getuigen de waarheid onderwezen, me de brochure Vertroost alle treurenden *. De inhoud maakte diepe indruk op me. Vanaf dat moment gingen we niet meer naar de kerk, sloten ons bij het groepje in Sitía aan en gaven onze broers en zussen getuigenis over ons pas gevonden geloof. Ze aanvaardden allemaal de bijbelse waarheid. Zoals verwacht leidde mijn beslissing om de valse religie te verlaten ertoe dat mijn vrouw en haar familie vijandig gezind werden en me meden. Mijn schoonvader heeft zelfs een tijdlang geweigerd met me te praten. Thuis was er onenigheid en voortdurende spanning. Desondanks werden Demosthenes en ik op 21 mei 1945 door broeder Minos Kokkinakis * gedoopt.
Eindelijk kon ik mijn droom waarmaken en een echte dienaar van God zijn! Ik herinner me nog mijn eerste dag in de van-huis-tot-huisbediening.
Met 35 brochures in mijn tas ging ik in mijn eentje met de bus naar een dorp. Beschroomd begon ik van huis tot huis te gaan. Hoe verder ik kwam, hoe moediger ik werd. Toen er een woedende priester verscheen, kon ik een moedig standpunt innemen en zijn aanhoudende eis om hem naar het politiebureau te vergezellen, negeren. Ik zei hem dat ik pas zou weggaan nadat ik het hele dorp had bezocht, en dat deed ik. Ik was zo blij dat ik niet eens op de bus wachtte maar de vijftien kilometer naar huis te voet ging.In de handen van meedogenloze schurken
In september 1945 kreeg ik meer verantwoordelijkheden in onze pas gevormde gemeente in Sitía. Niet lang daarna brak er in Griekenland een burgeroorlog uit. Partizanengroepen keerden zich uit bittere haat tegen elkaar. De bisschop maakte misbruik van de situatie en zette een plaatselijke guerrillagroep ertoe aan de Getuigen uit de weg te ruimen op elke manier die ze maar geschikt vonden (Johannes 16:2). Terwijl de guerrillagroep met de bus op weg was naar ons dorp, hoorde een vriendelijke dame in de bus toevallig dat ze van plan waren hun ’door God verordende’ daad uit te voeren, en ze waarschuwde ons. We verborgen ons, en een van onze familieleden bemiddelde ten behoeve van ons. Ons leven werd gespaard.
Dit vormde de aanleiding tot nog meer kwelling. Afranseling en intimidatie waren aan de orde van de dag. Onze tegenstanders probeerden ons te dwingen terug te keren naar de kerk, onze kinderen te laten dopen en het kruisteken te maken. Bij één gelegenheid sloegen ze mijn broer tot ze dachten dat hij dood was. Het deed me pijn te zien hoe mijn twee zussen de kleren van het lijf werden gerukt en ze vervolgens werden afgeranseld. Tijdens die periode werden acht kinderen van Jehovah’s Getuigen onder dwang door de kerk gedoopt.
In 1949 stierf mijn moeder. De priester maakte het ons weer moeilijk door ons ervan te beschuldigen dat we niet aan de wettelijke vereisten voldeden om toestemming te krijgen voor de begrafenis. Ik moest voor de rechtbank verschijnen en werd vrijgesproken. Dit was een geweldig getuigenis omdat tijdens de openingswoorden van het proces Jehovah’s naam werd gehoord. De enige manier die onze vijanden nog restte om ons ’tot bezinning te brengen’, was ons te arresteren en te verbannen. Dat deden ze in april 1949.
In een vurige oven
Ik was een van de drie broeders die gearresteerd werden. Mijn vrouw kwam me op het plaatselijke politiebureau niet eens opzoeken. Eerst werden we naar een gevangenis in Herákleion gebracht. Zoals aan het begin is beschreven, voelde ik me eenzaam en neerslachtig. Ik had een jonge vrouw die mijn overtuigingen niet deelde en twee kleine kinderen achtergelaten. Ik bad Jehovah vurig om hulp. De woorden van God in Hebreeën 13:5 schoten me te binnen: „Ik wil u geenszins in de steek laten noch u ooit verlaten.” Ik besefte hoe verstandig het was mijn onvoorwaardelijke vertrouwen op Jehovah te stellen. — Spreuken 3:5.
We kregen te horen dat we verbannen zouden worden naar Makrónisos, een dor eiland voor de kust van Attica (Griekenland). Alleen al de naam Makrónisos was genoeg om iemand schrik aan te jagen omdat het gevangenkamp daar geassocieerd werd met marteling en slavenarbeid. Op weg daar naar toe legde onze boot in Piraeus aan. Hoewel we nog handboeien om hadden, werden we aangemoedigd toen er enkele medegelovigen aan boord kwamen en ons omhelsden. — Handelingen 28:14, 15.
Het leven op Makrónisos was een nachtmerrie. De soldaten mishandelden de gedetineerden van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Veel gevangenen die geen Getuigen waren verloren hun verstand, anderen stierven en een groot aantal raakte invalide. ’s Nachts hoorden we het geschreeuw en gekreun van degenen die gemarteld werden. Mijn dunne deken voorzag tijdens de koude nachten slechts in een beetje warmte.
Geleidelijk aan werden Jehovah’s Getuigen in het kamp bekend omdat de naam elke ochtend tijdens het appèl werd genoemd. Daardoor hadden we veel gelegenheden om getuigenis te geven. Ik had zelfs het voorrecht om een politieke gevangene die zo ver gevorderd was dat hij zijn leven aan Jehovah had opgedragen, te dopen.
Tijdens mijn ballingschap bleef ik aan mijn lieve vrouw schrijven zonder ooit een antwoord van haar te ontvangen. Dit weerhield me er niet van om haar in alle tederheid te schrijven, waarbij ik haar vertroostte en de verzekering gaf dat deze situatie slechts tijdelijk was en we weer gelukkig zouden worden.
Ondertussen kwamen er meer broeders in het kamp en nam ons aantal toe. Ik werkte op het kantoor en maakte kennis met de bevelvoerende kolonel van het kamp. Omdat hij de Getuigen respecteerde, raapte ik de moed bijeen om hem te vragen of we wat bijbelse lectuur van ons kantoor in Athene konden ontvangen. „Dat is onmogelijk,” zei hij, „maar waarom sturen jullie mensen in Athene de lectuur niet naar mij toe, verpakt als bagage met mijn naam erop?” Ik was stomverbaasd! Toen we enkele
dagen later een binnenkomende boot aan het lossen waren, salueerde een politieagent voor de kolonel en berichtte hem: „Mijnheer, uw bagage is aangekomen.” „Welke bagage?”, vroeg hij. Toevallig stond ik net in de buurt en had het gesprek opgevangen, dus fluisterde ik naar hem: „Waarschijnlijk is dit onze bagage, die op uw naam is verstuurd, zoals u had bevolen.” Dat was een van de manieren waarop Jehovah ervoor zorgde dat we geestelijk gevoed werden.Een onverwachte zegen — daarna meer kwelling
Eind 1950 werd ik uit de gevangenis ontslagen. Ik keerde naar huis terug — zwak, bleek, uitgemergeld en onzeker over de ontvangst die ik zou krijgen. Wat was ik blij mijn vrouw en kinderen weer te zien! Ik was vooral verrast toen ik merkte dat Frosini minder vijandig was geworden. Die brieven vanuit de gevangenis hadden resultaat gehad. Frosini was ontroerd door mijn volharding en doorzettingsvermogen. Kort daarna had ik een lang, verzoenend gesprek met haar. Ze aanvaardde een bijbelstudie en ontwikkelde geloof in Jehovah en zijn beloften. Een van de gelukkigste dagen van mijn leven was in 1952, toen ik haar als een opgedragen dienstknecht van Jehovah doopte!
In 1955 zetten we een veldtocht op touw om aan elke priester een exemplaar van de brochure Christenheid of Christendom — Welke is „het licht der wereld”? te geven. Ik werd samen met een aantal mede-Getuigen gearresteerd en voor het gerecht gebracht. Er waren zo veel rechtszaken tegen de Getuigen, dat het hof een speciale zitting moest houden om ze allemaal te behandelen. Die dag waren alle rechtskundigen uit de provincie aanwezig, en de rechtszaal zat barstensvol priesters. De bisschop liep nerveus heen en weer in het middenpad. Een van de priesters had een klacht tegen me ingediend wegens proselitisme. De rechter vroeg hem: „Is uw geloof zo zwak dat u door het lezen van een brochure bekeerd zou kunnen worden?” De priester was sprakeloos. Ik werd vrijgesproken, maar sommige broeders werden tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld.
In de daaropvolgende jaren werden we herhaaldelijk gearresteerd, en de rechtszaken vermenigvuldigden zich. Onze advocaten hadden het er druk mee. Ik werd in totaal zeventien keer voor het gerecht gebracht. Ondanks de tegenstand namen we geregeld aan de prediking deel. We aanvaardden deze uitdaging graag, en de vurige beproevingen louterden ons geloof. — Jakobus 1:2, 3.
Nieuwe voorrechten en uitdagingen
In 1957 verhuisden we naar Athene. Al snel werd ik aangesteld om in een pas opgerichte gemeente te dienen. Dankzij de onverdeelde steun van mijn vrouw konden we ons leven eenvoudig houden en geestelijke activiteiten op de eerste
plaats blijven stellen. Zo konden we het grootste deel van onze tijd aan de prediking besteden. Door de jaren heen werd ons gevraagd naar verscheidene gemeenten te verhuizen waar een behoefte bestond.In 1963 werd mijn zoon 21 en moest hij zich melden voor de dienstplicht. Alle opgeroepen Getuigen werden wegens hun neutrale standpunt geslagen, bespot en vernederd. Dat gebeurde ook met mijn zoon. Dus gaf ik hem mijn deken van Makrónisos als symbool om hem aan te moedigen het voorbeeld van vroegere rechtschapenheidbewaarders te volgen. De broeders die werden opgeroepen, werden voor de krijgsraad gebracht en kregen gewoonlijk twee tot vier jaar gevangenisstraf. Na hun vrijlating werden ze opnieuw opgeroepen en veroordeeld. Als religieus bedienaar kon ik verschillende gevangenissen bezoeken en had ik beperkt contact met mijn zoon en andere getrouwe Getuigen. Mijn zoon heeft ruim zes jaar in de gevangenis gezeten.
Jehovah heeft ons staande gehouden
Nadat de godsdienstvrijheid in Griekenland was hersteld, had ik het voorrecht tijdelijk als speciale pionier op het eiland Rhodos te dienen. Toen ontstond er in 1986 een behoefte in Sitía (Kreta), waar ik met mijn christelijke loopbaan begonnen was. Dolblij aanvaardde ik deze toewijzing om weer met dierbare medegelovigen te dienen die ik al vanaf mijn jeugd kende.
Als patriarch van mijn familie ben ik blij te zien dat in totaal bijna zeventig familieleden Jehovah loyaal dienen. En het aantal blijft toenemen. Sommigen hebben als ouderling, dienaar in de bediening, pionier, Betheliet en reizende opziener gediend. Ruim 58 jaar is mijn geloof in een vurige oven van kwelling beproefd. Ik ben nu 93, en als ik terugkijk, heb ik er geen spijt van dat ik God heb gediend. Hij heeft me de kracht gegeven om gehoor te geven aan zijn liefdevolle uitnodiging: „Mijn zoon, geef mij toch uw hart, en mogen die ogen van u een welgevallen hebben aan míjn wegen.” — Spreuken 23:26.
[Voetnoten]
^ ¶9 Zie De Wachttoren van 1 december 1999, blz. 30, 31.
^ ¶11 Het is priesters van de Grieks-Orthodoxe Kerk toegestaan te trouwen.
^ ¶12 Zie voor de levensgeschiedenis van Emmanuel Lionoudakis De Wachttoren van 1 september 1999, blz. 25-29.
^ ¶15 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; wordt echter niet meer gedrukt.
^ ¶15 Zie voor een juridische overwinning in verband met Minos Kokkinakis De Wachttoren van 1 september 1993, blz. 27-31.
[Kader op blz. 27]
Makrónisos — Een eiland van verschrikking
Tien jaar lang, van 1947 tot 1957, hebben op het dorre en verlaten eiland Makrónisos ruim 100.000 gevangenen gezeten. Onder hen bevond zich een groot aantal getrouwe Getuigen die wegens hun christelijke neutraliteit daar naar toe waren gestuurd. De aanstichters van hun verbanning waren gewoonlijk Grieks-orthodoxe geestelijken die de Getuigen er valselijk van beschuldigden communisten te zijn.
Over de in Makrónisos gebruikte methode van ’verbetering’ zegt de Griekse encyclopedie Papyros Larousse Britannica: „De methoden van wrede marteling, . . . de leefomstandigheden, die onaanvaardbaar zijn voor een beschaafde natie, en het vernederende gedrag van de bewakers tegenover de gevangenen . . . vormen een zwarte bladzijde in de geschiedenis van Griekenland.”
Sommige Getuigen werd verteld dat ze nooit zouden worden vrijgelaten tenzij ze hun geloof verloochenden. Niettemin bewaarden de Getuigen hun rechtschapenheid. Bovendien aanvaardden enkele politieke gevangenen de bijbelse waarheid als gevolg van hun contact met de Getuigen.
[Illustratie op blz. 27]
Minos Kokkinakis (derde van rechts) en ik (vierde van links) op het strafeiland Makrónisos
[Illustratie op blz. 29]
Met een mede-Getuige in Sitía (Kreta), waar ik in mijn jeugd diende