Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Een onbeschrijfelijke vreugde!

Een onbeschrijfelijke vreugde!

Levensgeschiedenis

Een onbeschrijfelijke vreugde!

VERTELD DOOR REGINALD WALLWORK

„Niets in deze wereld kan vergeleken worden met de vreugde die we hebben gekend als zendelingen in de volletijddienst voor Jehovah!” Die woorden stonden op een briefje gekrabbeld dat ik kort na het overlijden van mijn vrouw in mei 1994 tussen haar persoonlijke papieren vond.

ALS ik mijn gedachten over Irenes woorden laat gaan, denk ik terug aan de 37 gelukkige, voldoening schenkende jaren die we als zendelingen in Peru hebben doorgebracht. Sinds onze trouwdag in december 1942 hebben we het kostbare voorrecht genoten christelijke partners te zijn, en dat is een mooi punt om mijn verhaal mee te beginnen.

Irene werd als een van Jehovah’s Getuigen opgevoed in Liverpool (Engeland). Ze waren thuis met drie meisjes, en tijdens de Eerste Wereldoorlog verloor ze haar vader. Haar moeder trouwde later met Winton Fraser en samen kregen ze een zoon, Sidney. Het gezin verhuisde vlak voor de Tweede Wereldoorlog naar Bangor in Noord-Wales en daar werd Irene in 1939 gedoopt. Sidney was het jaar daarvoor gedoopt en Irene en hij konden daarom samen dienen als pioniers — volletijdevangelisten — aan de noordkust van Wales, van Bangor tot Caernarvon, en op het eiland Anglesey.

In die tijd was ik verbonden met de gemeente Runcorn, ongeveer 20 kilometer ten zuidoosten van Liverpool, waar ik diende als presiderend opziener, zoals we dat tegenwoordig noemen. Irene kwam me op een kringvergadering vragen of ze wat gebied kon krijgen om in te prediken omdat ze zou gaan logeren bij Vera, haar getrouwde zus die in Runcorn woonde. Irene en ik konden het goed met elkaar vinden in de twee weken dat ze bij ons was en later zocht ik haar een paar keer in Bangor op. Ik was de koning te rijk toen Irene tijdens een van die weekends mijn huwelijksaanzoek aanvaardde!

Toen ik die zondag thuiskwam, begon ik direct plannen te maken voor ons huwelijk, maar op dinsdag ontving ik een telegram. „Het spijt me dat dit telegram je pijn zal doen”, las ik. „Ik zeg ons huwelijk af. Brief volgt.” Ik was helemaal van slag. Wat zou er aan de hand kunnen zijn?

De volgende dag kreeg ik Irenes brief. Ze schreef dat ze in Horsforth (Yorkshire) zou gaan pionieren met Hilda Padgett * en legde uit dat ze een jaar eerder had beloofd dat ze zou gaan dienen waar de behoefte groter was als haar dat gevraagd zou worden. Ze schreef: „Ik beschouw dit als een gelofte aan Jehovah en omdat ik het aan hem beloofd heb voordat ik jou kende, vind ik dat ik me eraan moet houden.” Hoewel ik verdrietig was, voelde ik grote bewondering voor haar integriteit. Ik stuurde een telegram met het antwoord: „Ga maar. Ik wacht op je.”

In de tijd dat Irene in Yorkshire was, werd ze tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld omdat ze als gewetensbezwaarde weigerde de oorlogsinspanningen te ondersteunen. Achttien maanden later, in december 1942, trouwden we.

Mijn jonge jaren

In 1919 kocht mijn moeder de boekenserie Studies in the Scriptures *. Hoewel Moeder, zoals mijn vader terecht opmerkte, nog nooit een boek had gelezen, was ze vastbesloten om deze boeken aan de hand van haar bijbel zorgvuldig te bestuderen. Ze heeft dat ook echt gedaan en in 1920 werd ze gedoopt.

Mijn vader was niet streng en liet mijn moeder doen wat ze wilde, en dat omvatte het grootbrengen van hun vier kinderen — mijn zussen, Gwen en Ivy, en mijn broer Alec en mij — in de weg der waarheid. Stanley Rogers en andere getrouwe Getuigen in Liverpool kwamen in Runcorn bijbelse lezingen houden en er werd al snel een gemeente gevormd. Samen met de gemeente groeide ons gezin in geestelijk opzicht voorspoedig.

Gwen volgde catechisatielessen bij de Anglicaanse Kerk maar hield daarmee op toen ze samen met Moeder de bijbel begon te bestuderen. Toen de predikant ons een bezoek bracht om erachter te komen waarom ze zijn lessen niet meer bijwoonde, kreeg hij een stortvloed van vragen over zich heen die hij niet kon beantwoorden. Gwen vroeg hem naar de betekenis van het Onze Vader en uiteindelijk was zij degene die het aan hem uitlegde! Ten slotte citeerde ze 1 Korinthiërs 10:21 en maakte ze hem duidelijk dat ze niet langer van ’twee tafels kon eten’. Toen de predikant wegging, zei hij dat hij voor Gwen zou bidden en terug zou komen om haar vragen te beantwoorden, maar dat heeft hij nooit gedaan. Gwen ging kort na haar doop in de volletijddienst.

Er werd in onze gemeente heel goed voor de jongeren gezorgd. Ik kan me een lezing herinneren van een ouderling die onze gemeente bezocht toen ik zeven was. Na de lezing kwam hij met me praten. Ik vertelde hem dat ik gelezen had over Abraham die zijn zoon Isaäk probeerde te offeren. „Ga maar naar de hoek van het podium en vertel me alles wat je daarover weet”, zei hij. Ik vond het heel spannend om daar te staan en mijn eerste „openbare lezing” te houden!

Ik werd in 1931 gedoopt toen ik vijftien was. In datzelfde jaar overleed mijn moeder en ik ging van school om in de leer te gaan bij een elektricien. In 1936 werden grammofoonplaten met bijbelse lezingen in het openbaar afgespeeld en een oudere zuster moedigde mijn broer en mij aan om deel te nemen aan die activiteit. Alec en ik gingen dus naar Liverpool om een fiets te kopen en er een zijspan voor onze transcriptiemachine bij te laten maken. We lieten achter op het zijspan een luidspreker monteren op een 2 meter lange inschuifbuis. De monteur zei dat hij nog nooit zoiets gemaakt had, maar het werkte prima! We bewerkten ons gebied enthousiast en waren dankbaar voor de aanmoediging van die zuster en voor de voorrechten die we hadden gekregen.

De Tweede Wereldoorlog — Een tijd van beproeving

Terwijl de oorlogsdreiging toenam, waren Stanley Rogers en ik druk bezig met het aankondigen van de openbare lezing „Ziet de feiten onder de ogen”, die op 11 september 1938 in de Royal Albert Hall in Londen gehouden zou worden. Later had ik een aandeel aan het verspreiden van deze lezing in brochurevorm, samen met de brochure Fascisme of Vrijheid, die een jaar later werd gepubliceerd. Deze brochures stelden duidelijk de totalitaire aspiraties van het Duitsland van Hitler aan de kaak. Tegen die tijd stond ik in Runcorn bekend om mijn openbare bediening en werd ik erom gerespecteerd. Het kwam me nu zelfs goed van pas dat ik altijd vooraan had gestaan bij theocratische activiteiten.

Het bedrijf waar ik voor werkte had zich contractueel verplicht om de elektra aan te leggen in een nieuwe fabriek aan de rand van de stad. Toen ik hoorde dat het om een wapenfabriek ging, zei ik dat ik daar echt niet wilde werken. Hoewel mijn werkgevers daar niet blij mee waren, verdedigde mijn voorman me en kreeg ik ander werk te doen. Later kwam ik erachter dat zijn tante ook een Getuige van Jehovah was.

Een collega moedigde me echt aan toen hij zei: „Reg, we hadden niets anders van je verwacht, want je doet dat bijbelwerk nu al zo lang.” Toch moest ik oppassen, want veel van mijn collega’s waren erop uit me in de problemen te brengen.

In juni 1940 werd ik door de rechtbank in Liverpool als gewetensbezwaarde erkend, op voorwaarde dat ik als elektricien zou blijven werken. Dat stelde me er uiteraard toe in staat om mijn christelijke bediening voort te zetten.

In de volletijddienst

Toen de oorlog ten einde liep, besloot ik mijn baan op te geven en me bij Irene te voegen in de volletijddienst. In 1946 bouwde ik een 5 meter lange woonwagen en dat werd ons huis. Het jaar daarop werd ons gevraagd naar Alveston te verhuizen, een dorp in Gloucestershire. Later hebben we in de historische stad Cirencester en in Bath gepionierd. In 1951 werd ik uitgenodigd als reizend opziener gemeenten in Zuid-Wales te bezoeken, maar nog geen twee jaar later waren we op weg naar de Wachttoren-Bijbelschool Gilead om opgeleid te worden tot zendeling.

De 21ste klas werd in South Lansing (New York) gehouden en onze graduatie vond in 1953 plaats op het „Nieuwe-Wereldmaatschappij”-congres in New York. Pas op de dag van onze graduatie hoorden Irene en ik wat onze toewijzing zou zijn. We waren heel enthousiast toen we hoorden dat we aan Peru waren toegewezen. Waarom? Omdat Sidney Fraser, Irenes halfbroer, en zijn vrouw, Margaret, al meer dan een jaar op het bijkantoor in Lima dienden sinds ze de 19de klas van Gilead doorlopen hadden!

Terwijl we op onze visa wachtten, werkten we een tijdje op Brooklyn-Bethel. Maar al snel waren we onderweg naar Lima. De eerste van onze tien zendingstoewijzingen was Callao, de belangrijkste zeehaven van Peru, iets ten westen van Lima. Hoewel we enige basiskennis van het Spaans hadden, konden Irene en ik geen van beiden een gesprek voeren in die taal. Hoe moesten we ons werk doen?

Problemen en voorrechten in de prediking

Op Gilead werd ons geleerd dat een moeder haar baby geen taal onderwijst, maar dat een baby leert doordat zijn moeder tegen hem praat. Wij kregen dus de raad: „Ga direct in de velddienst en leer de taal van het publiek. Zij helpen je wel.” U kunt u wel voorstellen hoe ik me voelde toen ik binnen twee weken na onze aankomst als presiderend opziener van de gemeente Callao werd aangesteld, terwijl ik de taal nog helemaal niet onder de knie had! Ik ging naar Sidney Fraser toe, maar hij gaf me dezelfde raad die we op Gilead hadden gekregen — ga met de gemeente om en met de mensen in je gebied. Ik besloot dit advies op te volgen.

Op een zaterdagochtend ontmoette ik een timmerman in zijn werkplaats. „Ik moet verder met mijn werk,” zei hij, „maar ga zitten en praat met me.” Ik antwoordde dat ik dat zou doen, maar ik stelde één voorwaarde: „Als ik fouten maak, verbeter me dan alstublieft. Ik zal niet beledigd zijn.” Hij lachte en zei dat hij dat wel wilde. Ik bezocht hem twee keer per week en merkte dat het een ideale manier was om een nieuwe taal te leren, precies zoals mij verteld was.

Toevallig ontmoette ik in Ica, onze tweede zendingstoewijzing, een andere timmerman. Ik vertelde hem over de regeling die ik in Callao getroffen had en hij ging ermee akkoord me op dezelfde manier te helpen. Mijn Spaans ging er dus snel op vooruit, hoewel het drie jaar duurde voordat ik de taal beheerste. Deze man had het altijd erg druk, maar het lukte me de bijbel met hem te bestuderen door schriftplaatsen te lezen en dan de betekenis ervan uit te leggen. Toen ik hem op een bepaald moment wilde opzoeken, vertelde zijn werkgever me dat hij een nieuwe baan in Lima had gekregen en daar naar toe was gegaan. Een tijd later gingen Irene en ik naar Lima voor een congres, en daar ontmoette ik hem opnieuw. Ik was heel blij toen ik hoorde dat hij contact had opgenomen met de plaatselijke Getuigen om zijn studie voort te zetten en dat hij en zijn hele gezin opgedragen dienstknechten van Jehovah waren geworden!

In een bepaalde gemeente ontdekten we dat een jong stel gedoopt was, hoewel ze niet getrouwd waren. Toen we de schriftuurlijke beginselen die erbij betrokken waren met hen bespraken, besloten ze hun verbintenis te legaliseren, zodat ze aan de vereisten voor gedoopte Getuigen zouden voldoen. Dus regelde ik het zo dat ik met hen naar het gemeentehuis zou gaan om hun huwelijk te laten registreren. Er ontstond echter een probleem omdat ze hun vier kinderen ook niet, zoals wettelijk vereist, hadden laten registreren. We vroegen ons natuurlijk af wat de burgemeester zou doen. „Omdat deze betrouwbare vrienden van u, de Getuigen van Jehovah, ervoor hebben gezorgd dat uw huwelijk wettelijk geregistreerd wordt,” zei de burgemeester, „zal ik voorbijgaan aan de vereiste procedures en de kinderen gratis inschrijven.” We waren hier bijzonder dankbaar voor, want het was een arm gezin en een boete zou voor hen een grote last geweest zijn!

Albert D. Schroeder van het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn bezocht ons later en deed de aanbeveling een nieuw zendelingenhuis te openen in een ander deel van Lima. Dus verhuisden Irene en ik samen met twee zussen uit de Verenigde Staten, Frances en Elizabeth Good, en een echtpaar uit Canada naar de wijk San Borja. Binnen twee à drie jaar was er nog een bloeiende gemeente.

Terwijl we in Huancayo dienden, dat op meer dan 3000 meter in de centrale hoogvlakte ligt, waren we verbonden met de plaatselijke gemeente van tachtig Getuigen. Daar werkte ik mee aan de bouw van de tweede Koninkrijkszaal die in het land gebouwd werd. Ik werd aangesteld als de wettelijke vertegenwoordiger van Jehovah’s Getuigen, aangezien we drie keer naar de rechter moesten stappen om ons wettelijke recht op het land dat we gekocht hadden te bevestigen. Die dingen legden, samen met de vele discipelen die al die getrouwe zendelingen in die vroege jaren gemaakt hadden, een solide basis voor de prachtige groei die we nu in Peru zien — van 283 Getuigen in 1953 tot ruim 83.000 nu.

Een verdrietig vertrek

We genoten van onze omgang met medezendelingen in alle zendelingenhuizen waar we gewoond hebben, en vaak had ik het voorrecht om als opziener van het huis te dienen. Elke maandagochtend kwamen we samen om de activiteiten van die week te bespreken en de huishoudelijke taken te verdelen. We realiseerden ons allemaal dat het predikingswerk het belangrijkste was, en met dat doel in gedachten werkten we harmonieus samen. Gelukkig kan ik zeggen dat we in geen enkel zendelingenhuis ooit een groot geschil hebben gehad.

Onze laatste toewijzing was Breña, een andere wijk van Lima. De liefdevolle gemeente daar groeide al snel uit van 70 naar ruim 100 Getuigen, waarna er een nieuwe gemeente werd opgericht in Palominia. In die periode werd Irene ziek. Het eerste wat mij opviel was dat ze zich af en toe niet meer kon herinneren wat ze gezegd had en soms wist ze niet goed meer hoe ze thuis moest komen. Hoewel ze uitstekende medische verzorging ontving, ging haar toestand langzamerhand achteruit.

In 1990 moest ik helaas regelingen treffen om terug te keren naar Engeland, waar mijn zus Ivy zo vriendelijk was ons in haar huis op te vangen. Vier jaar later stierf Irene op 81-jarige leeftijd. Ik ben doorgegaan in de volletijddienst en dien als ouderling in een van de drie gemeenten in mijn geboorteplaats. Eens in de zoveel tijd ga ik naar Manchester om de Spaanse groep daar aan te moedigen.

Onlangs had ik een bemoedigende ervaring die tientallen jaren geleden begon toen ik vijf minuten durende toespraakjes op mijn grammofoon afspeelde voor huisbewoners. Ik kan me nog goed herinneren dat een jong schoolmeisje aan de deur achter haar moeder naar de boodschap stond te luisteren.

Dat meisje emigreerde uiteindelijk naar Canada en een vriend die nog steeds in Runcorn woont en nu een Getuige is, hield contact met haar. Onlangs schreef ze dat twee Getuigen bij haar hadden aangebeld die uitdrukkingen hadden gebruikt waardoor ze onverwacht terugdacht aan dat toespraakje van vijf minuten waarnaar ze geluisterd had. Ze herkende de klank van de waarheid en nu is ze een opgedragen dienstknecht van Jehovah. Ze vroeg of men de jonge man wilde bedanken die meer dan zestig jaar geleden het huis van haar moeder had bezocht! We weten echt nooit hoe waarheidszaden zullen ontkiemen en groeien. — Prediker 11:6.

Ja, ik kijk met grote dankbaarheid terug op mijn leven dat ik in Jehovah’s kostbare dienst heb doorgebracht. Sinds mijn opdracht in 1931 heb ik nooit een congres van Jehovah’s volk gemist. Hoewel Irene en ik zelf geen kinderen hadden, ben ik blij met de meer dan 150 geestelijke zoons en dochters die ik heb en die allemaal onze hemelse Vader Jehovah dienen. Zoals mijn lieve vrouw het uitdrukte, waren onze dienstvoorrechten inderdaad een onbeschrijfelijke vreugde.

[Voetnoten]

^ ¶9 De levensgeschiedenis van Hilda Padgett, „In het voetspoor van mijn ouders”, staat in De Wachttoren van 1 oktober 1995, blz. 19-24.

^ ¶12 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen.

[Illustratie op blz. 24]

Moeder, omstreeks 1900

[Illustratie op blz. 24, 25]

Links: Hilda Padgett, ik, Irene en Joyce Rowley in Leeds (Engeland) in 1940

[Illustratie op blz. 25]

Boven: Irene en ik voor onze woonwagen

[Illustratie op blz. 27]

Een openbare lezing aankondigen in Cardiff (Wales) in 1952