Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Laten allen getuigen van Jehovah’s heerlijkheid

Laten allen getuigen van Jehovah’s heerlijkheid

Laten allen getuigen van Jehovah’s heerlijkheid

„Schrijft aan Jehovah heerlijkheid en sterkte toe. Schrijft aan Jehovah de heerlijkheid toe die zijn naam toekomt.” — PSALM 96:7, 8.

1, 2. Wat is een bron van lof voor Jehovah, en wie worden aangemoedigd zich bij die lofprijzing aan te sluiten?

DAVID, de zoon van Isaï, groeide als herdersjongen op in de buurt van Bethlehem. Hoe vaak moet hij in de stilte van de nacht, als hij op die eenzame schapenweiden de kudden van zijn vader hoedde, omhooggekeken hebben naar de onmetelijke sterrenhemel! Die levendige indrukken zijn hem ongetwijfeld weer te binnen geschoten toen hij, onder inspiratie van Gods heilige geest, de negentiende Psalm componeerde en de prachtige woorden ervan zong: „De hemelen maken de heerlijkheid van God bekend; en het uitspansel vertelt van het werk van zijn handen. Over heel de aarde is hun meetsnoer uitgegaan, en tot het uiteinde van het produktieve land hun uitspraken.” — Psalm 19:1, 4.

2 Zonder spraak, zonder woorden, zonder stem maken de door Jehovah geschapen ontzag inboezemende hemelen zijn heerlijkheid bekend, dag in dag uit, elke nacht opnieuw. Onafgebroken maakt de schepping Gods heerlijkheid bekend, en als we erover nadenken hoe dit stille getuigenis ’uitgaat over heel de aarde’, zodat al haar bewoners het kunnen zien, worden we ons bewust van onze eigen nietigheid. Maar het stille getuigenis van de schepping is niet genoeg. Trouwe aanbidders krijgen de aanmoediging hoorbaar aan dit getuigenis deel te nemen. Een niet met name genoemde psalmist richtte zich met de volgende geïnspireerde woorden tot hen: „Schrijft aan Jehovah heerlijkheid en sterkte toe. Schrijft aan Jehovah de heerlijkheid toe die zijn naam toekomt” (Psalm 96:7, 8). Zij die een nauwe band met Jehovah hebben, geven enthousiast gehoor aan die aansporing. Maar wat is er betrokken bij het toeschrijven van heerlijkheid aan God?

3. Waarom schrijven mensen God heerlijkheid toe?

3 Dat mag geen kwestie van louter woorden zijn. De Israëlieten uit Jesaja’s tijd verheerlijkten God met hun lippen, maar de meesten van hen waren niet oprecht. Bij monde van Jesaja zei Jehovah: ’Dit volk is genaderd met zijn mond en ze hebben mij slechts met hun lippen verheerlijkt en hun hart zelf hebben ze ver van mij verwijderd’ (Jesaja 29:13). Alle door zulke personen geuite lof was zinloos. Om zinvol te zijn, moet lof voortspruiten uit een hart vol liefde voor Jehovah en uit oprechte erkenning van zijn unieke heerlijkheid. Jehovah alleen is de Schepper. Hij is de Almachtige, de Rechtvaardige, de belichaming van liefde. Hij is de bron van onze redding en de rechtmatige Soeverein aan wie al wie leeft in de hemel en op aarde, onderworpen behoort te zijn (Openbaring 4:11; 19:1). Laten we, als we dit alles echt geloven, hem verheerlijken met heel ons hart.

4. Welke instructies gaf Jezus met betrekking tot het verheerlijken van God, en hoe kunnen we die opvolgen?

4 Jezus Christus heeft ons geleerd hoe God te verheerlijken. Hij zei: „Hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht blijft dragen en u mijn discipelen betoont” (Johannes 15:8). Hoe dragen we veel vrucht? In de eerste plaats door van ganser harte deel te nemen aan de prediking van het „goede nieuws van het koninkrijk” en zo samen met al het geschapene over Gods „onzichtbare hoedanigheden” te ’vertellen’ (Mattheüs 24:14; Romeinen 1:20). Bovendien hebben we op die manier allemaal een aandeel — direct of indirect — aan het maken van nieuwe discipelen, die het lofgezang voor Jehovah God doen aanzwellen. In de tweede plaats door de vrucht die de heilige geest in ons voortbrengt te ontwikkelen en ernaar te streven Jehovah’s allesovertreffende hoedanigheden na te bootsen (Galaten 5:22, 23; Efeziërs 5:1; Kolossenzen 3:10). Als resultaat daarvan strekt ons dagelijks gedrag God tot heerlijkheid.

„Over de gehele aarde”

5. Leg uit hoe Paulus de nadruk legde op de verantwoordelijkheid van christenen om God te verheerlijken door hun geloof met anderen te delen.

5 In zijn brief aan de Romeinen beklemtoonde Paulus de verantwoordelijkheid van christenen om God te verheerlijken door hun geloof met anderen te delen. Een belangrijk thema van Romeinen is dat alleen degenen die geloof oefenen in Jezus Christus gered kunnen worden. In hoofdstuk 10 van zijn brief maakte Paulus duidelijk dat het toenmalige natuurlijke Israël nog steeds een rechtvaardige positie probeerde te verwerven door zich aan de Mozaïsche wet te houden, terwijl „Christus . . . het einde van de Wet” was. Vandaar dat Paulus zegt: „Indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij gered worden.” Vanaf die tijd is er „geen onderscheid [geweest] tussen jood en Griek, want over allen is een en dezelfde Heer, die rijk is jegens allen die hem aanroepen. Want ’een ieder die de naam van Jehovah aanroept, zal gered worden’.” — Romeinen 10:4, 9-13.

6. Welke toepassing gaf Paulus aan Psalm 19:4?

6 Dan stelt Paulus de logische vragen: „Hoe zullen zij . . . hem aanroepen in wie zij geen geloof hebben gesteld? Hoe zullen zij vervolgens geloof stellen in hem van wie zij niet hebben gehoord? Hoe zullen zij vervolgens horen zonder dat iemand predikt?” (Romeinen 10:14) Over Israël zegt Paulus: „Niet allen [hebben] het goede nieuws gehoorzaamd.” Hoe kwam dat? Doordat het hun aan geloof ontbrak, niet doordat ze er niet toe in de gelegenheid waren. Paulus maakt dit duidelijk door Psalm 19:4 te citeren en die van toepassing te brengen op de christelijke prediking in plaats van op het stille getuigenis van de schepping. Hij zegt: „In werkelijkheid ’is hun geluid over de gehele aarde uitgegaan, en hun uitspraken tot de uiteinden der bewoonde aarde’” (Romeinen 10:16, 18). Ja, zoals de onbezielde schepping Jehovah verheerlijkt, predikten de eerste-eeuwse christenen overal het goede nieuws van redding en loofden zo God op „de gehele aarde”. Ook in zijn brief aan de Kolossenzen beschreef Paulus hoezeer het goede nieuws zich had verbreid. Hij zei dat het goede nieuws was gepredikt „in heel de schepping die onder de hemel is”. — Kolossenzen 1:23.

IJverige getuigen

7. Welke verantwoordelijkheid hebben christenen volgens Jezus?

7 Waarschijnlijk heeft Paulus zijn brief aan de Kolossenzen zo’n 27 jaar na de dood van Jezus Christus geschreven. Hoe had het predikingswerk zich in zo’n betrekkelijk korte tijd helemaal tot Kolosse kunnen verbreiden? Dat kwam doordat de eerste-eeuwse christenen ijverig waren, en Jehovah zegende hun ijver. Jezus had voorzegd dat zijn volgelingen actieve predikers zouden zijn toen hij zei: „Ook moet eerst in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt” (Markus 13:10). Aan die profetie voegde Jezus het gebod toe dat in de laatste verzen van Mattheüs’ evangelie opgetekend staat: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb” (Mattheüs 28:19, 20). Kort na Jezus’ hemelvaart begonnen zijn volgelingen die opdracht te volbrengen.

8, 9. Hoe volgden de christenen volgens Handelingen Jezus’ geboden op?

8 Na de uitstorting van heilige geest met Pinksteren 33 G.T. was het eerste wat de loyale volgelingen van Jezus deden, eropuit trekken om te prediken; ze vertelden de menigten in Jeruzalem „over de grote daden van God”. Hun prediking was bijzonder doeltreffend en er werden „ongeveer drieduizend zielen” gedoopt. De discipelen bleven God ijverig in het openbaar loven, met goede resultaten. — Handelingen 2:4, 11, 41, 46, 47.

9 De activiteiten van die christenen trokken al snel de aandacht van de religieuze leiders. Ontstemd dat Petrus en Johannes zo vrijuit spraken, geboden ze de twee apostelen met prediken op te houden. De apostelen reageerden daarop met de woorden: „Wij kunnen niet ophouden te spreken over de dingen die wij gezien en gehoord hebben.” Na allerlei dreigementen werden Petrus en Johannes weer vrijgelaten, waarop ze naar hun broeders terugkeerden en samen met hen in gebed gingen. Moedig vroegen ze Jehovah: „Geef uw slaven dat zij met alle vrijmoedigheid uw woord blijven spreken.” — Handelingen 4:13, 20, 29.

10. Welke tegenstand begon zich te manifesteren, en hoe reageerden loyale christenen daarop?

10 Dat gebed was in harmonie met Jehovah’s wil, zoals enige tijd later duidelijk werd. De apostelen werden gearresteerd, waarop een engel hen door een wonder bevrijdde. De engel zei tegen hen: „Gaat heen, stelt u op in de tempel en blijft tot het volk alle woorden omtrent dit leven spreken” (Handelingen 5:18-20). Omdat de apostelen dat deden, bleef Jehovah hen zegenen. En zo „bleven [ze] zonder ophouden elke dag in de tempel en van huis tot huis onderwijzen en het goede nieuws over de Christus, Jezus, bekendmaken” (Handelingen 5:42). Het is duidelijk dat Jezus’ volgelingen zich er totaal niet door felle tegenstand van lieten afbrengen God in het openbaar heerlijkheid toe te schrijven.

11. Hoe stonden de eerste christenen tegenover de prediking?

11 Kort daarna werd Stefanus gearresteerd en gestenigd, waarop er in Jeruzalem een bittere vervolging uitbrak. Alle discipelen, de apostelen uitgezonderd, zagen zich gedwongen Jeruzalem te verlaten. Lieten ze zich door de vervolging ontmoedigen? Dat zeker niet. We lezen: „Zij echter die verstrooid waren, gingen het land door en maakten het goede nieuws van het woord bekend” (Handelingen 8:1, 4). Die ijver voor de bekendmaking van Gods heerlijkheid viel steeds weer waar te nemen. In Handelingen hoofdstuk 9 lezen we dat de Farizeeër Saulus van Tarsus, op weg naar Damaskus om daar de aanzet tot de vervolging van Jezus’ discipelen te geven, in een visioen Jezus zag en met blindheid werd geslagen. In Damaskus genas Ananias Saulus’ blindheid door een wonder. Wat was het eerste dat Saulus — later bekend als de apostel Paulus — deed? Het verslag zegt: „Onmiddellijk ging hij in de synagogen Jezus prediken, dat Deze de Zoon van God is.” — Handelingen 9:20.

Iedereen nam aan de prediking deel

12, 13. (a) Wat was er volgens historici opmerkelijk aan de vroege christelijke gemeente? (b) Hoe stemmen het boek Handelingen en de woorden van Paulus met de uitspraken van historici overeen?

12 Algemeen wordt erkend dat iedereen in de vroege christelijke gemeente aan de prediking deelnam. Philip Schaff schrijft over de christenen in die tijd: „Elke gemeente was een zendingsgenootschap en elke christelijke gelovige een zendeling” (History of the Christian Church). W. S. Williams verklaart: „Het algemene getuigenis is dat alle christenen in de vroege Kerk, vooral degenen die de charismatische gave [gaven van de geest] bezaten, het evangelie predikten” (The Glorious Ministry of the Laity). Hij zegt ook uitdrukkelijk: „Het is nooit de bedoeling van Jezus Christus geweest dat de prediking het exclusieve voorrecht van bepaalde klerikale rangen zou zijn.” Zelfs Celsus, een vijand van het christendom uit het verre verleden, schreef: „Wolbereiders, schoenmakers, leerlooiers, de ongeletterdste en simpelste mensen, waren ijverige predikers van het evangelie.”

13 De nauwkeurigheid van die uitspraken blijkt uit het historische verslag in Handelingen. Met Pinksteren 33 G.T., na de uitstorting van de heilige geest, maakten alle discipelen, mannen en vrouwen, in het openbaar de grote daden van God bekend. Na de vervolging die op de moord op Stefanus volgde, verbreidden alle christenen die verstrooid werden wijd en zijd het goede nieuws. Zo’n 28 jaar later schreef Paulus aan alle Hebreeuwse christenen, niet alleen aan een kleine klasse geestelijken: „Laten wij door bemiddeling van hem God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken” (Hebreeën 13:15). Paulus bracht zijn eigen kijk op de prediking onder woorden toen hij zei: „Indien ik nu het goede nieuws bekendmaak, is dat geen reden voor mij om te roemen, want de noodzaak is mij opgelegd. Werkelijk, wee mij indien ik het goede nieuws niet zou bekendmaken!” (1 Korinthiërs 9:16) Het is duidelijk dat alle trouwe christenen in de eerste eeuw er net zo over dachten.

14. Welk verband bestaat er tussen geloof en prediken?

14 Een waar christen moet inderdaad deelnemen aan het predikingswerk, omdat prediking en geloof onafscheidelijk samengaan. Paulus zei: „Met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding” (Romeinen 10:10). Is het slechts een kleine groep binnen de gemeente — een klerikale klasse of clerus bijvoorbeeld — die geloof oefent en daarom de verantwoordelijkheid heeft te prediken? * Natuurlijk niet! Alle ware christenen ontwikkelen een levend geloof in de Heer Jezus Christus en worden ertoe bewogen een openbare bekendmaking van dat geloof te doen aan anderen. Anders is hun geloof dood (Jakobus 2:26). Omdat alle loyale christenen in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening hun geloof op die manier toonden, werd er een groots lofgezang voor Jehovah’s naam gehoord.

15, 16. Geef voorbeelden waaruit blijkt dat het predikingswerk ondanks problemen voorspoedig verliep.

15 In de eerste eeuw zegende Jehovah zijn volk met groei, ondanks problemen binnen en buiten de gemeente. Zo doet Handelingen hoofdstuk 6 verslag van een geschil tussen Hebreeuwssprekende en Griekssprekende bekeerlingen. Het probleem werd door de apostelen opgelost. Over het resultaat lezen we: „Het woord van God [bleef] groeien, en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen, en een grote schare priesters werd het geloof gehoorzaam.” — Handelingen 6:7.

16 Later ontstonden er politieke spanningen tussen koning Herodes Agrippa van Judea en de bevolking van Tyrus en Sidon. De inwoners van die steden kwamen met vleiende vredesvoorstellen, en in antwoord daarop hield Herodes een openbare toespraak. De bijeengekomen menigte begon te schreeuwen: „De stem van een god en niet van een mens!” Ogenblikkelijk sloeg Jehovah’s engel Herodes Agrippa, en hij stierf „omdat hij de heerlijkheid niet aan God gaf” (Handelingen 12:20-23). Wat een schok voor degenen die hun hoop op menselijke heersers hadden gesteld! (Psalm 146:3, 4) Maar de christenen bleven Jehovah verheerlijken. Bijgevolg ’bleef het woord van Jehovah groeien en zich verbreiden’, ondanks die politieke instabiliteit. — Handelingen 12:24.

Toen en nu

17. Waaraan gingen steeds meer mensen in de eerste eeuw meedoen?

17 Ja, de wereldwijde christelijke gemeente uit de eerste eeuw bestond uit ijverige, actieve lofprijzers van Jehovah God. Alle loyale christenen hadden een aandeel aan de verbreiding van het goede nieuws. Sommigen ontmoetten mensen met een horend oor, en zoals Jezus had gezegd, leerden ze hun alles te onderhouden wat hij geboden had (Mattheüs 28:19, 20). Het resultaat was dat de gemeente groeide en dat steeds meer personen net als koning David uit de oudheid Jehovah lof toeschreven. Allen stemden in met de geïnspireerde woorden: „Ik prijs u, o Jehovah, mijn God, met heel mijn hart, en ik wil uw naam tot onbepaalde tijd verheerlijken, want uw liefderijke goedheid is groot jegens mij.” — Psalm 86:12, 13.

18. (a) Welk verschil wordt opgemerkt tussen de eerste-eeuwse christelijke gemeente en de hedendaagse christenheid? (b) Wat zal in het volgende artikel aan de orde komen?

18 Met het oog daarop stemmen de woorden van de hoogleraar theologie Allison A. Trites tot nadenken. Hij vergeleek de hedendaagse christenheid met het eerste-eeuwse christendom en zei: „Kerken groeien tegenwoordig meestal door biologische groei (als de kinderen binnen een plaatselijk kerkelijk gezin een persoonlijke belijdenis van het geloof doen) of door verandering van kerk (als een nieuweling die lidmaat was van een andere plaatselijke kerk, zijn of haar lidmaatschap laat overschrijven). Maar in Handelingen kwam de groei door bekering, want de kerk begon nog maar net met haar werk.” Wil dat zeggen dat het ware christendom niet meer groeit op de manier die Jezus voor ogen stond? Natuurlijk niet. De hedendaagse ware christenen zijn in elk opzicht even ijverig in het toeschrijven van lof aan God in het openbaar als de christenen in de eerste eeuw. Dat zal uit het volgende artikel blijken.

[Voetnoot]

^ ¶14 De woorden „klerikaal” en „clerus” komen van het Griekse woord kleʹros, dat in feite „lot” of „erfdeel” betekent. In 1 Petrus 5:2, 3 wordt kleʹros voor de hele „kudde Gods” als Gods erfdeel gebruikt.

Hoe zouden we dit uitleggen?

• Op welke manieren verheerlijken we God?

• Welke toepassing gaf Paulus aan Psalm 19:4?

• Welk verband bestaat er tussen geloof en prediken?

• Wat was er opmerkelijk aan de eerste-eeuwse christelijke gemeente?

[Studievragen]

[Illustratie op blz. 8, 9]

De hemelen getuigen voortdurend van Jehovah’s heerlijkheid

[Verantwoording]

Courtesy of Anglo-Australian Observatory, photograph by David Malin

[Illustraties op blz. 10]

Prediken en bidden gaan nauw samen