Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Godvruchtige tevredenheid heeft me staande gehouden

Godvruchtige tevredenheid heeft me staande gehouden

Levensgeschiedenis

Godvruchtige tevredenheid heeft me staande gehouden

VERTELD DOOR BENJAMIN IKECHUKWU OSUEKE

Kort nadat ik volletijdprediker was geworden, ging ik naar het huis van mijn ouders. Toen mijn vader me zag, greep hij me bij mijn overhemd en bleef maar schreeuwen: „Dief die je bent!” Ook sloeg hij me met de vlakke kant van zijn machete. Andere dorpelingen kwamen op het lawaai af en verzamelden zich bij ons huis. Wat had ik dan gestolen? Ik zal het uitleggen.

IK BEN in 1930 geboren in Umuariam, een dorp in het zuidoosten van Nigeria. Ik was de oudste van zeven kinderen. Mijn oudste zusje stierf op dertienjarige leeftijd. Mijn ouders waren anglicaans. Vader was boer en Moeder handelde een beetje in palmolie. Ze liep zo’n 30 kilometer om op een plaatselijke markt een blik palmolie te kopen en kwam laat op de avond weer thuis. De volgende dag ging ze dan vroeg in de morgen naar een stadje bij een spoorwegstation zo’n 40 kilometer verderop om die olie te verkopen. Als ze er iets aan verdiende, gewoonlijk niet meer dan (omgerekend) dertien eurocent, kocht ze levensmiddelen voor het gezin en keerde ze dezelfde dag terug. Dat deed ze ongeveer vijftien jaar lang, totdat ze in 1950 stierf.

Ik begon mijn scholing in ons dorp op een school van de Anglicaanse Kerk, maar om de basisschool af te maken, moest ik naar een kosthuis zo’n 35 kilometer verderop. Omdat mijn ouders geen geld hadden voor een verdere opleiding, ging ik op zoek naar werk. Eerst werkte ik als huisbediende voor een spoorwegbeambte in Lagos (West-Nigeria) en daarna voor een staatsambtenaar in Kaduna (Noord-Nigeria). In Benin City, in het midden-westen van het land, vond ik een baan als kantoorbediende bij een advocaat, en later werkte ik als arbeider in een houtzagerij. In 1953 reisde ik van daar uit naar Kameroen. Daar trok ik bij een oom in, die me aan een baan op een rubberplantage hielp. Mijn maandsalaris was (omgerekend) ongeveer acht euro. Hoewel mijn baantjes allemaal niet veel voorstelden, was ik tevreden zolang ik genoeg te eten had.

Een arme deelt rijkdom uit

Silvanus Okemiri, een collega, was een van Jehovah’s Getuigen. Terwijl we gras maaiden en de grond rond de rubberplanten van een laag mulch voorzagen, benutte hij elke gelegenheid om zijn bijbelkennis met me te delen. Ik luisterde naar hem, maar daar bleef het bij. Toen mijn oom er echter achter kwam dat ik contact had met de Getuigen, deed hij alles wat hij kon om me daarvan af te houden. Hij waarschuwde me: „Benji, je moet niet bij meneer Okemiri langsgaan. Hij is een Jehovah-man en een armoedzaaier. Iedereen die met hem omgaat, zal net zo worden als hij.”

Begin 1954 keerde ik terug naar huis omdat ik de verschrikkelijke werkomstandigheden in het bedrijf niet langer aankon. In die tijd was de Anglicaanse Kerk op moreel gebied tamelijk strikt. Ik had geleerd een afkeer van immoraliteit te hebben. Maar al snel begon de schijnheiligheid van andere kerkgangers me tegen de borst te stuiten. Hoewel ze nadrukkelijk beweerden de bijbelse maatstaven te volgen, strookte hun levensstijl niet met hun beweringen (Mattheüs 15:8). Ik had herhaaldelijk woordenwisselingen met mijn vader, waardoor onze relatie zwaar onder druk kwam te staan. Op een avond ben ik gewoon van huis weggegaan.

Ik vestigde me in Omoba, een plaatsje dat aan een spoorweg lag. Daar kwam ik opnieuw in contact met Jehovah’s Getuigen. Priscilla Isiocha, die uit hetzelfde dorp kwam als ik, gaf me de brochures „Dit goede nieuws van het Koninkrijk” en Na Armageddon — Gods nieuwe wereld. * Ik verslond ze en was ervan overtuigd dat ik de waarheid gevonden had. In mijn kerk werd de bijbel niet bestudeerd; we hielden ons vooral met menselijke tradities bezig. Maar de lectuur van de Getuigen stond vol aanhalingen uit de bijbel.

Nog geen maand later vroeg ik aan broeder en zuster Isiocha op welke dag ze naar hun kerk gingen. Toen ik voor het eerst een vergadering van Jehovah’s Getuigen bijwoonde, begreep ik er helemaal niets van. Het Wachttoren-artikel ging over de aanval van ’Gog van Magog’, die in het profetische boek Ezechiël wordt genoemd (Ezechiël 38:1, 2). Veel termen klonken me vreemd in de oren, maar ik was zo onder de indruk van de hartelijkheid waarmee ik werd verwelkomd, dat ik besloot de volgende zondag terug te gaan. Op de tweede vergadering werd er over prediken gesproken. Dus vroeg ik aan Priscilla wanneer zij gingen prediken. De derde zondag ging ik met hen mee. Ik had alleen een bijbeltje bij me; een velddiensttas of bijbelse lectuur had ik niet. Toch werd ik een Koninkrijksverkondiger en rapporteerde ik aan het eind van die maand velddienst!

Er was niemand die de bijbel met me bestudeerde, maar telkens als ik bij de familie Isiocha langsging, ving ik woorden van geloof en aanmoediging uit de Schrift op en kreeg ik wat bijbelse lectuur. Op 11 december 1954 symboliseerde ik op een districtscongres in Aba mijn opdracht aan Jehovah door de waterdoop. Mijn oom, bij wie ik inwoonde en in de leer was, gaf me geen eten meer, leidde me niet langer op en betaalde me zelfs geen cent voor het werk dat ik voor hem had gedaan. Toch had ik geen wrok tegen hem; ik was gewoon dankbaar dat ik een persoonlijke band met God had. Dat gaf me troost en innerlijke rust. De plaatselijke Getuigen schoten me te hulp. De familie Isiocha gaf me te eten, en anderen leenden me geld om wat handel te gaan drijven. Halverwege het jaar 1955 kocht ik een tweedehandsfiets, en in maart 1956 ging ik in de gewone pioniersdienst. Kort daarna betaalde ik mijn schulden af. Ik verdiende niet veel met de handel die ik dreef, maar kon nu wel voor mezelf zorgen. Wat Jehovah verschafte, was genoeg voor me.

Ik ’stal’ mijn broers en zussen

Zodra ik op mezelf woonde, was het mijn eerste zorg mijn broers en zussen in geestelijk opzicht te helpen. Toen ik een Getuige werd, ondervond ik van mijn vader al veel tegenstand wegens zijn vooroordeel en grote achterdocht. Hoe kon ik nu mijn broers en zussen helpen de bijbelse waarheid te leren kennen? Ik bood aan om mijn jongere broer Ernest te onderhouden, dus mocht hij van Vader bij mij komen wonen. Ernest aanvaardde al snel de waarheid en werd in 1956 gedoopt. Door zijn verandering nam Vaders tegenstand toe. Niettemin kwam ook mijn getrouwde zus samen met haar man in de waarheid. Toen ik het zo regelde dat Felicia, mijn tweede zus, haar schoolvakantie bij mij zou doorbrengen, ging Vader met tegenzin akkoord. Al snel werd ook zij als een van Jehovah’s Getuigen gedoopt.

In 1959 ging ik naar het huis van mijn vader om Bernice, mijn derde zus, op te halen om bij Ernest te gaan logeren. Dat was het moment waarop mijn vader me aanviel en me ervan beschuldigde zijn kinderen te stelen. Hij snapte niet dat ze zelf een persoonlijke beslissing hadden genomen om Jehovah te dienen. Vader zwoer dat hij Bernice nooit zou toestaan met me mee te gaan. Maar Jehovah’s hand was niet te kort, want een jaar later al bracht Bernice haar schoolvakantie bij Ernest door. Net als haar zussen aanvaardde ze de waarheid en liet ze zich dopen.

We ’leerden het geheim’

In september 1957 begon ik als speciale pionier te dienen, wat betekende dat ik elke maand zo’n 150 uur aan de prediking besteedde. Samen met mijn pionierspartner, Sunday Irogbelachi, diende ik in het uitgestrekte gebied in Akpu-na-abuo (Etche). Op de eerstvolgende kringvergadering werden dertien personen van onze groep gedoopt. Wat maakt het ons gelukkig te zien dat er nu twintig gemeenten in dat gebied zijn!

In 1958 leerde ik Christiana Azuike kennen, een pionierster uit de gemeente Aba East. Ik had bewondering voor haar ijver, en in december van dat jaar trouwden we. Begin 1959 werd ik als reizend opziener aangesteld om gemeenten van onze broeders en zusters te bezoeken en te versterken. Tot 1972 hebben mijn vrouw en ik zo bijna alle gemeenten van Jehovah’s volk in het oosten en midden-westen van Nigeria bezocht.

De gemeenten lagen ver uit elkaar en ons voornaamste transportmiddel was de fiets. Als we gemeenten in grote steden bezochten, huurden de broeders een taxi om ons naar de volgende gemeente te brengen. Soms logeerden we in een kamer met een lemen vloer en zonder plafond. De bedden waarop we sliepen waren gemaakt van de stammen van de raffiapalm. Sommige hadden een matras van gras met daarover een mat; andere hadden helemaal geen matras. De hoeveelheid voedsel en de kwaliteit ervan was voor ons geen probleem. Omdat we in het verleden hadden geleerd tevreden te zijn met weinig middelen, genoten we van alles wat ons werd voorgezet, en onze gastgezinnen waardeerden dat. Destijds was er in sommige steden geen elektriciteit, dus hadden we altijd onze petroleumlantaarn bij ons. Maar ondanks moeilijke omstandigheden hadden we een fijne tijd met de gemeenten.

In die jaren gingen we de waarde inzien van de aansporing van de apostel Paulus: „Wanneer wij daarom voedsel, kleding en onderdak hebben, zullen wij daarmee tevreden zijn” (1 Timotheüs 6:8). In tijden van moeilijkheden had Paulus een geheim geleerd dat hem hielp tevreden te blijven. Wat was dat? Hij legde uit: „Ik weet inderdaad wat het zeggen wil weinig te hebben, ik weet inderdaad wat het zeggen wil overvloed te hebben. In alles en in alle omstandigheden heb ik van beide het geheim geleerd: verzadigd te zijn en honger te lijden, overvloed te hebben en gebrek te lijden.” Wij leerden datzelfde geheim. Paulus zei ook nog: „Voor alle dingen bezit ik de sterkte door hem [God] die mij kracht verleent” (Filippenzen 4:12, 13). In ons geval bleek dat absoluut zo te zijn! We waren tevreden, hadden een schema vol opbouwende christelijke activiteiten en genoten innerlijke rust.

Als gezin de gemeenten bezoeken

Eind 1959 werd onze oudste zoon, Joel, geboren en in 1962 kwam een tweede jongen, Samuel. Christiana en ik bleven in het reizende werk en bezochten samen met de jongens de gemeenten. In 1967 brak de Nigeriaanse burgeroorlog uit. Wegens de aanhoudende luchtaanvallen werden de scholen gesloten. Mijn vrouw was voordat ze me in het reizende werk vergezelde onderwijzeres geweest, dus gaf ze de kinderen tijdens de oorlog thuis les. Op zesjarige leeftijd kon Samuel lezen en schrijven. Toen hij na de oorlog naar school ging, had hij twee jaar voorsprong op zijn leeftijdgenootjes.

In die tijd beseften we nog niet half hoe moeilijk het is kinderen groot te brengen terwijl je in de reizende dienst bent. Maar toen we in 1972 als speciale pioniers werden aangesteld, bleek dat veel voordelen voor ons te hebben. Daardoor konden we op één plaats blijven, zodat we voldoende aandacht konden schenken aan de geestelijke gezindheid van ons gezin. Al heel vroeg leerden we onze zoons de waarde van godvruchtige tevredenheid. In 1973 werd Samuel gedoopt en in datzelfde jaar ging Joel in de gewone pioniersdienst. Onze beide zoons zijn met een voorbeeldige christelijke vrouw getrouwd en brengen nu hun eigen kinderen in de waarheid groot.

De ellende van een burgerstrijd

Toen de burgeroorlog uitbrak, was ik als kringopziener met mijn gezin in een gemeente in Onitsha. Die oorlog doordrong ons er nog meer van hoe nutteloos het is materiële dingen te vergaren of erop te vertrouwen. Ik zag mensen vluchten voor hun leven, waarbij ze hun waardevolle bezittingen op straat achterlieten.

Toen de oorlog escaleerde, werden alle gezonde mannen opgeroepen. Veel broeders die militaire dienst weigerden, werden gemarteld. We konden niet zomaar overal naar toe. Door voedseltekorten raakte het land helemaal ontregeld. De prijs van een pond cassave steeg (omgerekend) van 6 eurocent naar 12 euro en die van een kopje zout van 7 naar 37 euro. Melk, boter en suiker waren niet meer te krijgen. Om te overleven maakten we moes van onrijpe papaja’s en mengden dat met een beetje cassavemeel. We aten ook sprinkhanen, cassaveschillen, hibiscusbladeren, olifantsgras — wat voor bladeren we maar konden vinden. Omdat vlees heel duur was, ving ik hagedissen zodat mijn kinderen toch wat vlees te eten hadden. Maar hoe slecht de situatie ook was, Jehovah heeft altijd voor ons gezorgd.

Wat de situatie echter nog gevaarlijker maakte, was dat er door de oorlog ook een tekort aan geestelijk voedsel was ontstaan. De meeste broeders en zusters uit het oorlogsgebied vluchtten naar de jungle of naar andere dorpen en verloren daarbij in het ergste geval al hun bijbelse publicaties. Daarbij kwam nog dat er door de blokkade van de regeringstroepen geen nieuwe bijbelse lectuur Biafra in kon. Hoewel de meeste gemeenten probeerden vergaderingen te houden, ging de geestelijke toestand van de broeders en zusters achteruit omdat ze geen instructies van het bijkantoor konden ontvangen.

De strijd tegen geestelijke verhongering

Reizende opzieners deden hun best om elke gemeente te blijven bezoeken. Omdat veel broeders en zusters de grotere plaatsen ontvlucht waren, ging ik overal waar ze zich zouden kunnen bevinden naar hen op zoek. Een keer liet ik mijn vrouw en kinderen op een veilige plaats achter, waarna ik zes weken lang in mijn eentje verschillende dorpen en delen van de jungle bezocht om de broeders en zusters op te sporen.

Terwijl ik een gemeente in Ogbunka bezocht, hoorde ik dat er een grote groep Getuigen was in de omgeving van de stad Isuochi in het district Okigwe. Dus liet ik aan de broeders in dat gebied doorgeven dat ze op een cashewplantage bij het dorp Umuaku bijeen moesten komen. Een oudere broeder en ik fietsten zo’n 15 kilometer naar de plantage, waar zich ongeveer 200 Getuigen, onder wie vrouwen en kinderen, hadden verzameld. Dankzij de hulp van een pionierster vond ik nog een groep van zo’n 100 Getuigen, die in de rimboe van Lomara hun toevlucht hadden gezocht.

Lawrence Ugwuegbu was een van de moedige broeders die in de door oorlog verwoeste plaats Owerri woonden. Hij vertelde me dat er in Ohaji veel Getuigen waren. In dat gebied konden ze zich niet vrij bewegen omdat het door soldaten bezet was. Met ons tweeën fietsten we er onder dekking van de nacht naar toe en ontmoetten daar ongeveer 120 Getuigen op een omheind stuk land van een broeder. Bij die gelegenheid bezochten we ook enkele andere Getuigen in hun schuilplaatsen.

Broeder Isaac Nwagwu riskeerde zijn leven om me te helpen andere broeders en zusters te vinden die hun huis hadden moeten verlaten. Hij bracht me in een kano naar de overkant van de Otamiri zodat ik met ruim 150 Getuigen die zich in Egbu-Etche hadden verzameld, kon bijeenkomen. Eén broeder riep uit: „Dit is de mooiste dag van mijn leven! Ik had niet gedacht ooit nog een kringopziener te zien. Als ik nu in deze oorlog sterf, ben ik tevreden.”

Ik liep voortdurend gevaar bij het leger ingelijfd te worden, maar steeds weer voelde ik Jehovah’s bescherming. Toen ik op een middag na een vergadering met zo’n 250 Getuigen naar mijn logeeradres terugkeerde, werd ik bij een wegversperring tegengehouden door een commando-eenheid. „Waarom zit jij niet in het leger?”, vroegen ze. Ik legde uit dat ik een zendeling was die Gods koninkrijk predikte. Ik besefte dat ze vastbesloten waren me te arresteren. Ik bad razendsnel tot Jehovah en zei toen tegen hun commandant: „Laat me alstublieft vrij.” Tot mijn verbazing zei hij: „Bedoel je dat we je moeten laten gaan?” „Ja,” antwoordde ik, „laat me vrij.” Hij zei: „Nou vooruit, ga dan maar.” Geen van de soldaten zei nog een woord. — Psalm 65:1, 2.

Tevredenheid brengt verdere zegeningen

Toen de oorlog in 1970 afgelopen was, bleef ik in de kringdienst. Het was een voorrecht om de gemeenten te helpen reorganiseren. Vervolgens dienden Christiana en ik als speciale pioniers, totdat ik in 1976 opnieuw als kringopziener werd aangesteld. Halverwege dat jaar werd ik aan het districtswerk toegewezen. Zeven jaar later werden mijn vrouw en ik uitgenodigd om op het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Nigeria te dienen, waar we nu nog steeds wonen. Het is voor ons hier op het bijkantoor altijd een bron van grote vreugde om broeders en zusters terug te zien die we tijdens de burgeroorlog of in een andere periode ontmoet hebben en die Jehovah nog steeds getrouw dienen.

Door de jaren heen is Christiana een geweldige steun en loyale partner voor me geweest. Met haar positieve en vastberaden instelling heeft ze me, ondanks de aanhoudende gezondheidsproblemen die ze sinds 1978 ondervindt, geholpen door te blijven gaan. We hebben de waarheid ervaren van de woorden van de psalmist: „Jehovah zelf zal hem schragen op een divan van ziekte.” — Psalm 41:3.

Als ik terugkijk op die jaren van theocratische activiteit, kan ik Jehovah alleen maar danken voor zijn schitterende zegeningen. Omdat ik tevreden ben met wat hij verschaft, kan ik echt zeggen dat ik heel gelukkig ben. De vreugde te zien dat mijn broers en zussen, mijn kinderen en hun gezinnen allemaal samen met mij en mijn vrouw Jehovah dienen, is een onvergelijkelijke zegen. Jehovah heeft me gezegend met een rijk en zinvol leven. Geen van mijn verlangens is onvervuld gebleven.

[Voetnoot]

^ ¶10 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen. Worden echter niet meer gedrukt.

[Kader op blz. 27]

Een regeling om de broederschap te helpen

Halverwege de jaren zestig leidde vijandigheid tussen etnische groepen in Noord- en Oost-Nigeria tot relletjes, opstand, wetteloosheid en etnisch geweld. Jehovah’s Getuigen, die vastbesloten waren strikt neutraal te blijven in het conflict, werden door die ontwikkelingen onder grote druk gezet. Zo’n twintig Getuigen werden vermoord. De meesten verloren al hun bezittingen.

Op 30 mei 1967 splitsten de oostelijke staten van Nigeria zich van de federatie af en vormden de republiek Biafra. Het federale leger werd gemobiliseerd en het oosten werd volledig afgesloten. Er volgde een bloedige en gewelddadige burgeroorlog.

Jehovah’s Getuigen in Biafra werden wegens hun neutraliteit een doelwit voor aanvallen. Kranten publiceerden felle artikelen, waardoor de publieke opinie tegen hen werd opgezet. Maar Jehovah zorgde ervoor dat zijn dienstknechten geestelijk voedsel ontvingen. Hoe?

Begin 1968 werd er een staatsambtenaar aangesteld op een post in Europa en een andere op een post op het Biafraanse vliegveld. Beiden waren Getuigen. Door hun benoeming vormden ze de uiteinden van de enige verbinding tussen Biafra en de buitenwereld. Deze twee Getuigen boden zich vrijwillig aan voor de riskante taak geestelijk voedsel Biafra binnen te loodsen. Ze boden ook hulp om onze behoeftige broeders en zusters van reliefgoederen te voorzien. De twee broeders slaagden erin die levensbelangrijke regeling tot het eind van de oorlog in 1970 in stand te houden. Een van hen zei later: „Die regeling was iets wat mensen nooit hadden kunnen verzinnen.”

[Illustratie op blz. 23]

In 1956

[Illustratie op blz. 25]

In 1965, met onze zoons, Joel en Samuel

[Illustratie op blz. 26]

Wat is het een zegen Jehovah als familie te kunnen dienen!

[Illustratie op blz. 27]

Nu dienen Christiana en ik op het bijkantoor in Nigeria