Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Van donkere kerkers naar de Zwitserse Alpen

Van donkere kerkers naar de Zwitserse Alpen

Levensgeschiedenis

Van donkere kerkers naar de Zwitserse Alpen

VERTELD DOOR LOTHAR WALTHER

Na drie lange jaren in de donkere kerkers van de communistische gevangenissen in Oost-Duitsland te hebben doorgebracht, kon ik haast niet wachten om weer van de vrijheid te genieten en bij mijn gezin te zijn.

IK WAS echter niet voorbereid op de vragende blik van Johannes, mijn zoontje van zes. Hij had zijn vader de tweede helft van zijn leven niet gezien. Ik was een volslagen vreemde voor hem.

In tegenstelling tot mijn zoontje heb ik zelf mijn lieve ouders altijd bij me gehad. In ons huis in Chemnitz (Duitsland), waar ik in 1928 geboren ben, voelde ik me veilig en geborgen. Mijn vader stak zijn afkeer van religie niet onder stoelen of banken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij meegemaakt dat op 25 december ’christelijke’ soldaten aan de ene kant van het front die aan de andere kant een ’zalige kerst’ toewensten, en de volgende dag slachtten ze elkaar gewoon weer af. Voor hem was religie het toppunt van schijnheiligheid.

Ontgoocheling maakt plaats voor geloof

Zo’n teleurstelling is mij gelukkig bespaard gebleven. De Tweede Wereldoorlog eindigde toen ik zeventien was, en ik ben net aan de dienstplicht ontsnapt. Toch hielden bepaalde verontrustende vragen me bezig, zoals: Waarom al dat moorden? Wie kan ik vertrouwen? Waar kan ik echte zekerheid vinden? Oost-Duitsland, waar we woonden, kwam onder sovjetbewind te staan. De communistische idealen van gerechtigheid, gelijkheid, solidariteit en een vredige samenleving waren aantrekkelijk voor mensen die afgemat waren door de verwoestingen van de oorlog. Maar al snel zouden veel van die oprechte mensen zwaar ontgoocheld raken — dit keer niet door religie, maar door de politiek.

Terwijl ik op zoek was naar zinvolle antwoorden vertelde een van mijn tantes me over haar geloof. Ze was een Getuige van Jehovah en ze gaf me een bijbelse publicatie die me ertoe aanzette om, voor het eerst in mijn leven, een heel hoofdstuk van de bijbel (Mattheüs 24) te lezen. Ik was onder de indruk van de redelijke en overtuigende uitleg in het boek, waarin onze tijd als „het besluit van het samenstel van dingen” werd geïdentificeerd en op de grondoorzaak van de problemen van de mensheid werd gewezen. — Mattheüs 24:3; Openbaring 12:9.

Kort daarna kreeg ik meer publicaties van Jehovah’s Getuigen. Ik las ze gretig en ging beseffen dat ik de waarheid had gevonden waarnaar ik zo vurig gezocht had. Het was fantastisch te weten te komen dat Jezus Christus sinds 1914 in de hemel regeert en dat hij binnenkort alle goddeloze elementen zal vernietigen en de gehoorzame mensheid zal zegenen. Ook het duidelijke begrip van de losprijs was voor mij een openbaring. Het hielp me om een innig gebed tot Jehovah God op te zenden en hem om vergeving te vragen. Ik werd diep geraakt door de vriendelijke uitnodiging in Jakobus 4:8: „Nadert tot God en hij zal tot u naderen.”

Ondanks mijn grenzeloze enthousiasme voor mijn pas gevonden geloof reageerden mijn ouders en mijn zus in het begin een beetje aarzelend. Maar dat bekoelde niet mijn verlangen om de vergaderingen bij te wonen die in de buurt van Chemnitz door een groepje Getuigen werden gehouden. Toen ik de eerste keer naar de vergadering ging, gingen tot mijn verbazing mijn ouders en mijn zus met me mee! Dat was in de winter van 1945/1946. Toen later een bijbelstudiegroep werd opgericht in onze woonplaats, Harthau, begon mijn familie regelmatig de vergaderingen bij te wonen.

„Ik ben nog maar een jongen”

De belangrijke bijbelse waarheden en de geregelde omgang met Jehovah’s volk brachten me ertoe mijn leven aan Jehovah op te dragen, en ik werd op 25 mei 1946 gedoopt. Tot mijn grote vreugde maakte ook de rest van het gezin vorderingen, en na verloop van tijd werden ze alle drie getrouwe Getuigen. Mijn zus is nog steeds een actief lid van een van de gemeenten in Chemnitz. Mijn moeder en mijn vader hebben Jehovah loyaal gediend tot aan hun dood, in respectievelijk 1965 en 1986.

Een half jaar na mijn doop begon ik als speciale pionier te dienen. Dat was het begin van een levenslange dienst „in gunstige tijd” en „in moeilijke tijd” (2 Timotheüs 4:2). Al snel deden zich nieuwe gelegenheden voor dienst voor. Er was behoefte aan volletijdpredikers in een afgelegen gebied in het oosten van Duitsland. Een andere broeder en ik stelden ons beschikbaar voor die toewijzing, al vond ik dat het mij aan ervaring en rijpheid voor zo’n verantwoordelijke taak ontbrak. Omdat ik nog maar achttien was, voelde ik me net als Jeremia: „Ach, . . . Jehovah! Zie, ik weet werkelijk niet hoe ik moet spreken, want ik ben nog maar een jongen” (Jeremia 1:6). Ondanks mijn twijfels besloten de broeders heel vriendelijk het ons te laten proberen. Dus werden we toegewezen aan Belzig, een plaatsje in de deelstaat Brandenburg.

De prediking in dat gebied was niet makkelijk, maar het was een goede leerschool voor me. Na verloop van tijd reageerden een aantal prominente zakenvrouwen positief op de Koninkrijksboodschap en werden Getuigen van Jehovah. Hun standpunt druiste echter in tegen de diepgewortelde tradities en angsten van die plattelandsgemeenschap. Zowel de katholieke als de protestantse geestelijken boden vanwege ons predikingswerk hevige tegenstand en belasterden ons. Maar doordat we voor leiding en bescherming op Jehovah vertrouwden, konden we een aantal geïnteresseerden helpen de waarheid te aanvaarden.

De onverdraagzaamheid groeit

Het jaar 1948 bracht zowel zegeningen als onverwachte moeilijkheden. Als eerste ontving ik een pionierstoewijzing in Rudolstadt (Thüringen). Daar leerde ik veel getrouwe broeders en zusters kennen, en ik genoot van hun gezelschap. Nog een grote zegen kwam in juli van dat jaar. Ik trouwde met Erika Ullmann, een getrouwe en actieve jonge geloofsgenoot die ik al kende sinds de tijd dat ik de vergaderingen in de gemeente Chemnitz was gaan bijwonen. Samen gingen we pionieren in Harthau, waar ik opgegroeid was. Maar na verloop van tijd kon Erika wegens gezondheidsproblemen en om andere redenen niet langer pionieren.

Het waren moeilijke tijden voor Jehovah’s volk. Het arbeidsbureau in Chemnitz trok mijn Lebensmittelkarte (rantsoenbonnen) in zodat ik de prediking zou moeten opgeven om een fulltimebaan te zoeken. De verantwoordelijke broeders gebruikten de kwestie om er bij de deelstaat Saksen op aan te dringen mijn werk als pionier wettelijk te erkennen. Dat werd geweigerd, en op 23 juni 1950 werd ik veroordeeld tot een geldboete of een gevangenisstraf van 30 dagen. We gingen in beroep, maar het hogere rechtscollege verwierp het beroep en ik moest de gevangenis in.

Dat was nog maar een voorproefje van de golf van tegenstand en moeilijkheden die ons te wachten stond. Nog geen maand later, in september 1950, werden na een lastercampagne in de media onze activiteiten door het communistische regime verboden. Wegens onze snelle toename en ons neutrale standpunt werden we gebrandmerkt als een gevaarlijke spionagedienst van het Westen die zich onder het mom van religie met ’twijfelachtige zaken’ bezighield. Op de dag dat het verbod van kracht werd, beviel mijn vrouw thuis van een zoon, Johannes, terwijl ik in de gevangenis zat. Ondanks protest van de vroedvrouw drongen mannen van de staatsveiligheidsdienst ons appartement binnen en zochten naar bewijs om hun beschuldigingen te staven. Uiteraard vonden ze niets. Niettemin slaagden ze er later in een informant onze gemeente binnen te loodsen. Dat leidde ertoe dat ik in oktober 1953 samen met alle andere verantwoordelijke broeders werd gearresteerd.

In donkere kerkers

We werden veroordeeld tot gevangenisstraffen van drie tot zes jaar en kwamen in de smerige kerkers van Schloss Osterstein in Zwickau terecht, waar al een aantal broeders zaten. Ondanks de afgrijselijke omstandigheden was het echt een vreugde om met rijpe broeders om te gaan. Ons gebrek aan vrijheid betekende geen gebrek aan geestelijk voedsel. Hoewel De Wachttoren door het regime gehaat werd en verboden was, dook het tijdschrift in de gevangenis op, zelfs in onze cellen! Hoe was dat mogelijk?

Sommigen van ons werden tewerkgesteld in kolenmijnen, waar ze Getuigen van buiten tegenkwamen die hun de tijdschriften gaven. De broeders smokkelden de tijdschriften dan de gevangenis binnen en wisten op allerlei slimme manieren het broodnodige geestelijke voedsel aan de rest van ons door te geven. Ik voelde me erg gelukkig en aangemoedigd doordat ik Jehovah’s zorg en leiding op deze manier ervoer!

Eind 1954 werden we overgeplaatst naar de beruchte gevangenis in Torgau. De Getuigen daar waren blij met ons gezelschap. Tot die tijd hadden ze zich geestelijk sterk gehouden door te herhalen wat ze zich nog konden herinneren van oudere uitgaven van De Wachttoren. Ze hunkerden naar een nieuwe aanvoer van geestelijk voedsel! Het was nu aan ons om met hen de punten te delen die we in Zwickau hadden bestudeerd. Maar hoe moesten we dat doen terwijl het ons strikt verboden was om tijdens onze dagelijkse wandelingen met elkaar te praten? De broeders hadden ons nuttige tips gegeven over de manier waarop we te werk moesten gaan, en Jehovah’s machtige hand beschermde ons. Dat heeft ons geleerd hoe belangrijk het is de bijbel ijverig te bestuderen en erover te mediteren zolang we daar de vrijheid en de gelegenheid toe hebben.

Tijd voor belangrijke beslissingen

Met Jehovah’s hulp bleven we standvastig. Tot onze grote verbazing werd eind 1956 aan een aantal van ons amnestie verleend. Het is moeilijk te omschrijven hoe blij we waren toen de gevangenisdeuren voor ons opengingen! Mijn zoon was ondertussen zes jaar, en ik was overgelukkig weer met mijn vrouw verenigd te zijn en ons kind samen te kunnen opvoeden. Johannes heeft me nog een tijdje als een vreemde behandeld, maar al gauw kregen we een hechte band.

Jehovah’s Getuigen in Oost-Duitsland maakten een heel moeilijke tijd door. Door de toenemende vijandigheid tegenover onze christelijke bediening en onze neutraliteit leefden we onder constante dreiging — een leven gekweld door gevaar, angst en moedeloosheid. Daarom namen Erika en ik onze situatie zorgvuldig en gebedsvol onder de loep. We besloten dat het voor ons beter was om te verhuizen zodat we onder gunstiger omstandigheden konden leven zonder voortdurend in angst te hoeven zitten. We wilden de vrijheid hebben om Jehovah te dienen en geestelijke doeleinden na te streven.

In de lente van 1957 deed zich een gelegenheid voor om naar Stuttgart (West-Duitsland) te verhuizen. Daar konden we ongehinderd prediken en met onze broeders en zusters bijeenkomen. Hun liefdevolle steun was overweldigend. We zijn zeven jaar met de gemeente Hedelfingen verbonden geweest. In die jaren ging onze zoon naar school en hij maakte goede vorderingen in de waarheid. In september 1962 had ik het voorrecht de Koninkrijksbedieningsschool in Wiesbaden bij te wonen. Daar werd ik aangemoedigd met mijn gezin ergens te gaan dienen waar de behoefte groter was. Het ging onder andere om bepaalde gebieden in Duitsland en Zwitserland.

Op naar de Zwitserse Alpen

Zo verhuisden we in 1963 naar Zwitserland. We werden toegewezen aan een kleine gemeente in Brunnen, aan het mooie Vierwoudstrekenmeer, in het centrale deel van de Zwitserse Alpen. Het was een paradijs voor ons. We moesten wennen aan het dialect (Schwyzerdütsch), de plaatselijke levensstijl en de mentaliteit van de mensen. Maar we vonden het prachtig om onder vredelievende mensen te werken en te prediken. We hebben veertien jaar in Brunnen gewoond. Onze zoon is er opgegroeid.

In 1977, toen ik bijna vijftig was, ontvingen we een uitnodiging om op het Zwitserse Bethelhuis in Thun te gaan dienen. We zagen dit als een onverwacht voorrecht en aanvaardden de uitnodiging dankbaar. De negen jaar die mijn vrouw en ik op Bethel hebben gediend, vormen een bijzondere mijlpaal in ons christelijke leven en onze persoonlijke geestelijke ontwikkeling. We genoten ook van de prediking met de plaatselijke verkondigers in Thun en omgeving, waar we altijd een prachtig zicht hadden op ’Jehovah’s wonderwerken’: de majestueuze Berner Alpen met hun sneeuwtoppen. — Psalm 9:1.

Nog een verhuizing

Onze volgende verhuizing vond begin 1986 plaats. We kregen het verzoek als speciale pioniers te gaan dienen in een uitgestrekt gebied dat aan de gemeente Buchs in het oosten van Zwitserland was toegewezen. Opnieuw moesten we ons aanpassen. Maar gemotiveerd door ons verlangen om Jehovah te dienen waar we het best gebruikt konden worden, aanvaardden we deze nieuwe toewijzing, en we werden ervoor gezegend. Af en toe heb ik als plaatsvervangend kringopziener gemeenten bezocht en aangemoedigd. Er zijn nu achttien jaar verstreken, en we hebben veel leuke velddienstervaringen in dit gebied opgedaan. De gemeente in Buchs is gegroeid en we komen nu bijeen in een mooie Koninkrijkszaal, die vijf jaar geleden is ingewijd.

Jehovah heeft overvloedig in onze behoeften voorzien. We hebben het grootste gedeelte van ons leven in de volletijddienst doorgebracht, maar we zijn nooit iets te kort gekomen. Het geeft ons vreugde en voldoening te zien dat onze zoon en schoondochter en ook de gezinnen van onze kleinkinderen de weg van Jehovah getrouw bewandelen.

Als ik terugkijk, kan ik zeggen dat we Jehovah echt „in gunstige tijd” en „in moeilijke tijd” hebben gediend. Mijn inzet voor de christelijke bediening heeft me van de donkere communistische gevangenissen naar de prachtige Zwitserse Alpen gebracht. Mijn gezin en ik hebben nergens spijt van.

[Kader op blz. 28]

’Dubbelvervolgden’ bleven standvastig

In de DDR (Oost-Duitsland) waren Jehovah’s Getuigen het doelwit van meedogenloze onderdrukking. Uit gegevens blijkt dat meer dan 5000 Getuigen wegens hun christelijke bediening en neutraliteit naar werkkampen en gevangenissen zijn gestuurd. — Jesaja 2:4.

Sommigen van hen zijn wel omschreven als Doppeltverfolgte. Zo’n 325 Getuigen hadden eerst opgesloten gezeten in naziconcentratiekampen en -gevangenissen. Vervolgens werden ze in de jaren vijftig vervolgd en gevangengezet door de Stasi, de staatsveiligheidsdienst van de DDR. Sommige gevangenissen hebben zelfs twee keer dienst gedaan: eerst onder de nazi’s en daarna onder de Stasi.

Tijdens de eerste tien jaar van intensieve vervolging, van 1950 tot 1961, zijn in totaal zestig Getuigen — mannen en vrouwen — in de gevangenis gestorven door mishandeling, ondervoeding, ziekte of ouderdom. Twaalf Getuigen hadden levenslang gekregen, wat later werd verminderd tot vijftien jaar.

Tegenwoordig is er in het voormalige Stasi-hoofdkwartier in Berlijn een permanente tentoonstelling over de veertig jaar van officiële vervolging van Jehovah’s Getuigen in Oost-Duitsland. De foto’s en persoonlijke verslagen die daar te zien zijn, geven een stil getuigenis van de moed en geestelijke kracht van deze Getuigen, die onder druk getrouw bleven.

[Kaart op blz. 24, 25]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

OOST-DUITSLAND

Rudolstadt

Belzig

Torgau

Chemnitz

Zwickau

[Illustratie op blz. 25]

Schloss Osterstein (Zwickau)

[Verantwoording]

Fotosammlung des Stadtarchiv Zwickau, Deutschland

[Illustratie op blz. 26]

Erika en ik