Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Een voldoening schenkend leven ondanks verdriet

Een voldoening schenkend leven ondanks verdriet

Levensgeschiedenis

Een voldoening schenkend leven ondanks verdriet

VERTELD DOOR AUDREY HYDE

Terugkijkend op ruim 63 jaar volletijddienst, waarvan 59 op het internationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen, kan ik zeggen dat ik een voldoening schenkend leven heb gehad. Het was natuurlijk verschrikkelijk om mijn eerste man langzaam aan kanker te zien sterven en mijn tweede man te zien lijden aan de vreselijke gevolgen van de ziekte van Alzheimer. Maar ik wil graag vertellen hoe ik ondanks die ellende mijn vreugde heb bewaard.

IK BEN opgegroeid op een boerderij in de buurt van het plaatsje Haxtun op de prairies in het noordoosten van Colorado, dicht bij de grens met Nebraska. Mijn ouders, Orille en Nina Mock, hadden zes kinderen; ik was de vijfde. Russell, Wayne, Clara en Ardis werden tussen 1913 en 1920 geboren, en ik kwam het jaar erna. Curtis werd in 1925 geboren.

In 1913 werd mijn moeder een Bijbelonderzoeker, zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd. Uiteindelijk volgde iedereen van ons gezin haar voorbeeld.

Een mooie jeugd op de prairie

Vader was heel vooruitstrevend. We hadden op onze boerderij namelijk elektrisch licht in al onze gebouwen, iets wat in die tijd heel zeldzaam was. We genoten ook van de traditionele producten van een boerderij — eieren van onze eigen kippen, en melk, room en boter van onze eigen koeien. We gebruikten paarden om het land te bewerken en teelden naast tarwe en maïs ook aardappelen en aardbeien.

Vader vond dat zijn kinderen allemaal moesten leren werken. Al voordat ik naar school ging, werd me geleerd om op het land te werken. Ik herinner me nog de zomerse dagen dat ik onder de hete zon in onze tuin stond te schoffelen. Hoe kom ik hier ooit doorheen?, vroeg ik me af. Het zweet stroomde langs mijn lichaam, en ik werd door bijen gestoken. Soms had ik medelijden met mezelf omdat andere kinderen niet zo hard hoefden te werken als wij. Maar als ik nu terugkijk op mijn jeugd, ben ik dankbaar dat we hebben leren werken.

We hadden allemaal onze taken. Ardis kon beter koeien melken dan ik, dus moest ik de boxen in de paardenstal schoonmaken en de mest opruimen. Maar we hadden ook veel plezier. Ardis en ik speelden in een plaatselijk softbalteam. Ik was pitcher of speelde derde honk, en Ardis speelde eerste honk.

De heldere nachtelijke hemel op de prairie was altijd prachtig. De talloze sterren deden me denken aan onze Schepper, Jehovah God. Hoewel ik nog maar een kind was, dacht ik na over Psalm 147:4, waar staat: „Hij [Jehovah] telt het getal der sterren; hij noemt ze alle bij hun naam.” Meestal hield Judge, onze hond, me tijdens zulke heldere avonden gezelschap en dan legde hij altijd zijn kop in mijn schoot. ’s Middags zat ik vaak op de veranda en keek vol bewondering hoe de wind over de velden met groene tarwe waaide, waardoor ze in het zonlicht net zilver leken.

Moeders goede voorbeeld

Mijn moeder was een heel toegewijde vrouw. Vader was duidelijk het hoofd van het gezin en Moeder bracht ons respect voor hem bij. In 1939 werd ook hij een Getuige van Jehovah. We wisten dat Vader van ons hield, ook al liet hij ons hard werken en verwende hij ons niet. In de winter spande hij vaak de paarden voor de slee en maakte dan een tochtje met ons door de glinsterende sneeuw. Daar genoten we altijd van.

Maar het was Moeder die ons liefde voor God en respect voor de bijbel bijbracht. We leerden dat God een naam heeft, Jehovah, en dat hij de Bron van het leven is (Psalm 36:9; 83:18). Ook leerden we dat hij ons richtlijnen heeft gegeven, niet om ons het leven zuur te maken, maar om ons eigen bestwil (Jesaja 48:17). Moeder doordrong ons ervan dat we een speciaal werk te doen hebben. We leerden dat Jezus tegen zijn volgelingen had gezegd: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — Mattheüs 24:14.

Wanneer ik als kind van school thuiskwam en mijn moeder niet in huis was, ging ik altijd op zoek naar haar. Op een keer, toen ik zes of zeven was, trof ik haar in de schuur aan. Toen begon het te stortregenen. We zaten op de hooizolder en ik vroeg haar of God weer een vloed bracht. Ze verzekerde me dat God had beloofd dat hij de aarde nooit meer door een vloed zou vernietigen. Ik weet ook nog dat we regelmatig naar de schuilkelder moesten rennen vanwege een tornado.

Moeder nam al aan de prediking deel voordat ik geboren was. Er kwam dan in ons huis een groepje bijeen, allemaal personen die de hoop hadden om met Christus in de hemel te leven. Hoewel Moeder het moeilijk vond om van huis tot huis te prediken, won haar liefde voor God het van haar vrees. Ze is tot aan haar dood op 24 november 1969, toen ze 84 jaar was, getrouw gebleven. „Moeder, u gaat nu naar de hemel en zult daar samen zijn met degenen die u kent”, fluisterde ik in haar oor. Ik was heel blij dat ik op dat moment bij mijn moeder kon zijn en haar kon vertellen dat ik overtuigd was van haar hoop! Zachtjes zei ze tegen me: „Je bent heel lief voor me.”

We begonnen met prediken

In 1939 werd Russell pionier, zoals volletijdpredikers onder Jehovah’s Getuigen worden genoemd. Hij pionierde in Oklahoma en Nebraska tot hij in 1944 werd uitgenodigd om op het hoofdkantoor van Jehovah’s Getuigen (Bethel genoemd) in Brooklyn (New York) te gaan dienen. Ik begon op 20 september 1941 te pionieren en heb op verschillende plaatsen in Colorado, Kansas en Nebraska gediend. Die pioniersjaren waren een fijne tijd, niet alleen omdat ik anderen kon helpen Jehovah te leren kennen, maar ook omdat ik leerde me op hem te verlaten.

Rond de tijd dat Russell begon te pionieren, zat Wayne, na een poosje werelds werk te hebben gedaan, op een universiteit aan de oostkust. Later werd hij uitgenodigd voor Bethel. Hij heeft een tijdlang op de Kingdom Farm gewerkt, in de buurt van Ithaca (New York). Daar werd voedsel verbouwd voor het groepje op de boerderij en voor de ongeveer 200 Bethelleden in Brooklyn. Wayne heeft tot zijn dood in 1988 zijn bekwaamheden en ervaring in Jehovah’s dienst gebruikt.

Mijn zus Ardis trouwde met James Kern, en ze kregen vijf kinderen. Ze is in 1997 gestorven. Mijn andere zus, Clara, dient Jehovah nog steeds getrouw, en tijdens mijn vakanties ga ik altijd naar haar toe in Colorado. Onze jongste broer, Curtis, is halverwege de jaren veertig naar Brooklyn-Bethel gekomen. Hij reed met de vrachtwagen van en naar de Kingdom Farm met allerlei goederen en landbouwproducten. Hij is nooit getrouwd geweest, en hij is in 1971 overleden.

Mijn verlangen om op Bethel te dienen

Mijn oudere broers waren al eerder naar Bethel gegaan, en ook ik wilde daar graag dienen. Ik ben er zeker van dat hun goede voorbeeld ertoe heeft geleid dat ik werd uitgenodigd. Doordat ik mijn moeder over de geschiedenis van Gods organisatie hoorde praten en zelf de vervulling van bijbelse profetieën over de laatste dagen zag, groeide in mij het verlangen om op Bethel te dienen. Ik beloofde Jehovah in gebed dat als hij me op Bethel zou laten dienen, ik daar nooit weg zou gaan behalve vanwege christelijke verplichtingen.

Op 20 juni 1945 kwam ik naar Bethel, en ik werd toegewezen aan de huishouding. Het was mijn taak 13 kamers schoon te houden, met 26 bedden die elke dag opgemaakt moesten worden, plus nog gangen, trappenhuizen en ramen die ik schoon moest houden. Het was zwaar werk. Elke dag zei ik onder het werken tegen mezelf: „Ja, je bent moe, maar je bent op Bethel, het huis van God!”

Al vroeg tijdens mijn Betheldienst gebeurde er iets waarvoor ik me vreselijk geneerde. Omdat ik op het platteland was opgegroeid, wist ik niet dat een dumbwaiter een etenslift was waarmee je iets van de ene verdieping naar de andere kon sturen. Op een dag werd ik op mijn werk gebeld met het verzoek: „Wil je de dumbwaiter even naar beneden sturen?” De broeder hing meteen op. Ik had geen idee wat ik moest doen. Maar toen schoot me te binnen dat een van de broeders die op de verdieping woonden waar ik werkte, een waiter (ober) was. Dus klopte ik op zijn deur en zei tegen hem: „Er wordt gevraagd of je beneden in de keuken wilt komen.”

Ik trouw met Nathan Knorr

Sinds de jaren twintig moesten Bethelieten die wilden trouwen, Bethel verlaten om ergens anders de Koninkrijksbelangen te gaan dienen. Maar begin jaren vijftig mochten enkelen die al een hele tijd op Bethel zaten, na hun huwelijk blijven. Dus toen Nathan H. Knorr, die toen de leiding had over het wereldwijde Koninkrijkswerk, interesse voor me toonde, dacht ik: hij zal vast wel op Bethel mogen blijven!

Nathans taak om het opzicht uit te oefenen over de wereldwijde activiteiten van Jehovah’s Getuigen, bracht veel verantwoordelijkheden met zich mee. Dus was hij zo eerlijk een heleboel redenen op te noemen waarom ik er echt goed over na moest denken voordat ik op zijn huwelijksaanzoek inging. In die tijd reisde hij heel wat af om bijkantoren van Jehovah’s Getuigen over de hele wereld te bezoeken, en hij was vaak wekenlang weg. Dus legde hij uit dat we lange periodes gescheiden zouden zijn.

Als jong meisje had ik ervan gedroomd in de lente te trouwen en op huwelijksreis naar Hawaii te gaan. In plaats daarvan trouwden we in de winter, op 31 januari 1953, en brachten we onze wittebroodsdagen die zaterdagmiddag en zondag in New Jersey door. Op maandag gingen we weer aan het werk. Maar een week later zijn we toch nog een week op huwelijksreis gegaan.

Een hardwerkende partner

Nathan was achttien toen hij in 1923 naar Bethel kwam. Hij kreeg een waardevolle opleiding van ervaren personen als Joseph F. Rutherford, die de leiding had over het werk van de Getuigen, en de drukkerijopziener Robert J. Martin. Toen broeder Martin in september 1932 stierf, werd Nathan drukkerijopziener. Het jaar daarop nam broeder Rutherford Nathan mee toen hij bijkantoren van Jehovah’s Getuigen in Europa bezocht. In januari 1942 stierf broeder Rutherford en kreeg Nathan het opzicht over het wereldwijde werk van Jehovah’s Getuigen.

Nathan was heel vooruitstrevend en maakte altijd plannen voor toekomstige groei. Sommigen vonden dat ongepast, omdat gedacht werd dat het einde van dit samenstel van dingen heel dichtbij was. Er was zelfs een broeder die, toen hij Nathans plannen zag, vroeg: „Wat is dit nu, broeder Knorr? Heb je dan geen geloof?” Hij antwoordde: „Jawel, maar als het einde niet zo snel komt als we verwachten, zijn we voorbereid.”

Eén idee waar Nathan heel sterk in geloofde, was het oprichten van een school voor zendelingen. Dus ging op 1 februari 1943 op de Kingdom Farm waar mijn broer Wayne werkte, een zendelingenschool van start. Hoewel de school een intensieve bijbelcursus van ongeveer vijf maanden was, zorgde Nathan ervoor dat de studenten ook wat ontspanning kregen. In de beginjaren van de school deed hij mee met softbal, maar later niet meer omdat hij bang was blessures op te lopen en de districtscongressen in de zomer niet te kunnen bijwonen. In plaats daarvan deed hij mee als scheidsrechter. De studenten vonden het prachtig als hij overduidelijk de regels aanpaste in het voordeel van de buitenlandse studenten.

Reizen met Nathan

Uiteindelijk mocht ik met Nathan mee naar het buitenland. Ik vond het leuk ervaringen te delen met de vrijwilligers op de bijkantoren en met zendelingen. Ik kon met eigen ogen hun liefde en toewijding zien, en ik kwam meer te weten over hun routine en de levensomstandigheden in de hun toegewezen landen. Door de jaren heen heb ik veel bedankbrieven gekregen voor zulke bezoeken.

Als ik terugdenk aan die reizen kan ik me nog veel ervaringen herinneren. Toen we Polen bijvoorbeeld bezochten, waren er twee zusters die in mijn bijzijn tegen elkaar fluisterden. Ik vroeg ze: „Waarom fluisteren jullie?” Ze verontschuldigden zich en legden uit dat ze gewoon waren te fluisteren toen het werk van Jehovah’s Getuigen in Polen verboden was en ze thuis werden afgeluisterd.

Zuster Adach was een van de velen die in Polen onder verbodsbepalingen hadden gediend. Ze had krullend haar en een pony. Op een keer tilde ze haar pony op en liet me een diep litteken zien. Ze was ooit geslagen en had dat litteken eraan overgehouden. Het schokte me met eigen ogen de gevolgen te zien van de wrede behandeling die onze broeders en zusters hadden moeten ondergaan.

Naast Bethel is Hawaii mijn favoriete plek. Ik herinner me nog het congres in de stad Hilo in 1957. Het was een hele happening, en het aantal aanwezigen was groter dan het totale aantal plaatselijke Getuigen. Nathan werd zelfs officieel welkom geheten door de burgemeester. Velen kwamen ons begroeten met bloemenslingers.

Nog een fantastisch congres was dat in 1955 in Neurenberg op de voormalige paradeplaats van Hitler. Het is algemeen bekend dat Hitler had gezworen Jehovah’s Getuigen in Duitsland uit te roeien, maar nu was dat stadion helemaal gevuld met Jehovah’s Getuigen! Ik kon mijn tranen niet bedwingen. Het podium was enorm groot, met een indrukwekkende achtergrond van 144 reusachtige pilaren. Ik zat op het podium en keek uit over de ruim 107.000 aanwezigen. De afstand was zo groot dat ik de laatste rij bijna niet kon zien.

We waren ons bewust van de rechtschapenheid van de Duitse broeders en zusters en de kracht die ze tijdens de vervolging onder het naziregime van Jehovah hadden ontvangen. Het versterkte ons eigen besluit om Jehovah trouw te blijven en onze rechtschapenheid te bewaren. Nathan sprak de slotlezing uit, en aan het eind daarvan wuifde hij als afscheid naar het publiek. De broeders en zusters reageerden onmiddellijk door met hun zakdoeken te gaan zwaaien. Het was net een prachtig veld met bloemen.

Ook ons bezoek aan Portugal in december 1974 was onvergetelijk. We waren aanwezig bij de eerste vergadering van de Getuigen in Lissabon nadat ons predikingswerk daar wettelijk erkend was. Het was vijftig jaar verboden geweest! Hoewel er maar 14.000 Koninkrijksverkondigers in het land waren, waren er op de twee vergaderingen die werden gehouden, ruim 46.000 aanwezigen. Ik kreeg tranen in mijn ogen toen de broeders zeiden: „We hoeven ons niet meer te verbergen. We zijn vrij.”

Door het reizen met Nathan ben ik van informeel getuigenis gaan houden — in vliegtuigen, in restaurants en op straat. Ik heb altijd lectuur bij me zodat ik voorbereid ben. Toen we een keer moesten wachten op een vliegtuig dat vertraging had, vroeg een vrouw me wat voor werk ik deed. Daardoor ontstond een gesprek met haar en ook anderen om ons heen die meeluisterden. Door de Betheldienst en de prediking heb ik het altijd druk en ben ik heel gelukkig.

Ziekte en afscheid

In 1976 kreeg Nathan kanker, en met de hulp van enkelen van de Bethelfamilie kon ik hem steunen. Hoewel hij steeds zwakker werd, nodigden we verscheidene leden van bijkantoren van over de hele wereld die voor opleiding in Brooklyn waren, op onze kamer uit. Ik herinner me het bezoek van Don en Earlene Steele, Lloyd en Melba Barry, Douglas en Mary Guest, Martin en Gertrud Poetzinger, Pryce Hughes en nog vele anderen. Vaak vertelden ze ons wat ervaringen uit hun land. Ik was vooral onder de indruk van de ervaringen over de standvastigheid van onze broeders en zusters onder verbodsbepalingen.

Toen Nathan besefte dat zijn dood naderde, gaf hij me goede raad om me te helpen met het weduwschap om te gaan. Hij zei: „We hebben een gelukkig huwelijk gehad. Veel mensen hebben dat nooit mogen meemaken.” Wat tot het geluk in ons huwelijk heeft bijgedragen, was Nathans attentheid. Tijdens onze reizen ontmoetten we bijvoorbeeld veel mensen, maar hij zei altijd tegen me: „Audrey, als ik je soms niet aan anderen voorstel, is dat omdat ik hun naam vergeten ben.” Ik was heel blij dat hij me dat van tevoren vertelde.

Nathan bracht me onder de aandacht: „Na de dood is onze hoop zeker en hoeven we nooit meer pijn te lijden.” Vervolgens moedigde hij me aan: „Kijk vooruit, want daar ligt je beloning. Blijf niet bij het verleden stilstaan — hoewel je nog wel herinneringen zult hebben. De tijd heelt alle wonden. Raak niet verbitterd en heb geen medelijden met jezelf. Wees blij dat je dit geluk en deze zegeningen hebt meegemaakt. Na een poosje zul je merken dat herinneringen je blij zullen maken. Herinneringen zijn een geschenk van God.” Hij voegde eraan toe: „Blijf druk bezig — probeer je leven te gebruiken om dingen voor anderen te doen. Dat zal je helpen vreugde te vinden in het leven.” Uiteindelijk heeft Nathan op 8 juni 1977 zijn aardse loopbaan beëindigd.

Mijn huwelijk met Glenn Hyde

Nathan had me gezegd dat ik met mijn herinneringen in het verleden kon leven of een nieuw leven kon beginnen. Dus trouwde ik in 1978, nadat ik naar de Watchtower Farms in Wallkill (New York) was verhuisd, met Glenn Hyde, een heel aantrekkelijke, rustige en zachte man. Voordat hij een Getuige werd, was hij bij de marine geweest toen de Verenigde Staten in oorlog waren met Japan.

Glenn had in de machinekamer van een patrouilletorpedoboot gewerkt. Door het lawaai van de machines had hij zijn gehoor gedeeltelijk verloren. Na de oorlog werd hij brandweerman. Jarenlang had hij last van nachtmerries als gevolg van zijn oorlogservaringen. Hij leerde de bijbelse waarheid kennen via zijn secretaresse, die hem informeel getuigenis gaf.

Later, in 1968, werd Glenn gevraagd naar Bethel te komen om in Brooklyn als brandweerman te dienen. Toen ze op de Watchtower Farms een eigen brandweerauto kregen, werd hij in 1975 overgeplaatst. Na verloop van tijd kreeg hij de ziekte van Alzheimer. We waren tien jaar getrouwd toen Glenn stierf.

Hoe kon ik dit verwerken? De wijze raad die Nathan me had gegeven toen hij wist dat hij ging sterven, was opnieuw een troost voor me. Ik las steeds opnieuw wat hij me had geschreven om me te helpen met het weduwschap om te gaan. Ik deel deze gedachten vaak met anderen die hun partner hebben verloren, en ook zij worden vertroost door Nathans raad. Het is inderdaad goed om vooruit te blijven kijken, zoals hij me had aangeraden.

Een kostbare broederschap

Wat vooral tot een gelukkig en voldoening schenkend leven heeft bijgedragen, zijn de lieve vrienden in de Bethelfamilie. Eén speciale vriendin is Esther Lopez, die in 1944 afstudeerde van de derde klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead. Ze keerde in februari 1950 naar Brooklyn terug om te helpen bij het vertalen van onze lectuur in het Spaans. Wanneer Nathan op reis was, hield Esther me vaak gezelschap. Ze werkt ook op de Watchtower Farms. Ze is nu halverwege de negentig en wordt wegens haar verslechterende gezondheid op onze ziekenafdeling verzorgd.

Van mijn naaste familieleden zijn alleen Russell en Clara nog in leven. Russell is in de negentig en dient nog steeds getrouw op Bethel in Brooklyn. Hij was een van de eersten die na zijn trouwen op Bethel mocht blijven. In 1952 trouwde hij met Jean Larson, een mede-Betheliet. Jeans broer Max kwam in 1939 naar Bethel en volgde in 1942 Nathan op als drukkerijopziener. Max heeft nog steeds veel verantwoordelijkheden op Bethel, en hij helpt ook met de zorg voor zijn lieve vrouw Helen, die multiple sclerose heeft.

Als ik terugkijk op 63 jaar volletijddienst voor Jehovah, kan ik zeggen dat ik echt een voldoening schenkend leven heb gehad. Bethel is mijn thuis geworden, en ik dien hier nog steeds met veel vreugde. Mijn ouders verdienen een pluim omdat ze ons hebben geleerd hard te werken en ons een verlangen hebben bijgebracht om Jehovah te dienen. Maar wat het leven echt voldoening schenkend maakt, is onze geweldige broederschap en de hoop om met onze broeders en zusters in een paradijs op aarde te leven en onze Grootse Schepper, de enige ware God, Jehovah, tot in alle eeuwigheid te dienen.

[Illustratie op blz. 24]

Mijn ouders op hun trouwdag in juni 1912

[Illustratie op blz. 24]

Van links naar rechts: Russell, Wayne, Clara, Ardis, ik en Curtis in 1927

[Illustratie op blz. 25]

Tussen Frances en Barbara McNaught tijdens de pioniersdienst in 1944

[Illustratie op blz. 25]

Op Bethel in 1951. Van links naar rechts: Ik, Esther Lopez en Jean, mijn schoonzus

[Illustratie op blz. 26]

Met Nathan en zijn ouders

[Illustratie op blz. 26]

Nathan en ik in 1955

[Illustratie op blz. 27]

Nathan en ik in Hawaii

[Illustratie op blz. 29]

Met Glenn, mijn tweede man