Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De kracht van Jehovah hield ons staande

De kracht van Jehovah hield ons staande

Levensgeschiedenis

De kracht van Jehovah hield ons staande

VERTELD DOOR ERZSÉBET HAFFNER

„Ik laat niet toe dat ze je het land uitzetten”, zei Tibor Haffner toen hij hoorde dat ik Tsjecho-Slowakije moest verlaten. Hij voegde eraan toe: „Als je het goed vindt, trouw ik met je, zodat we voor altijd samen zullen zijn.”

OP 29 januari 1938, slechts een paar weken na dat onverwachte aanzoek, trouwde ik met Tibor, de broeder die ons gezin als eerste getuigenis had gegeven. Het was geen makkelijke beslissing geweest. Ik was net achttien geworden, en als volletijddienaar van Jehovah’s Getuigen wilde ik mijn jeugd exclusief aan Gods dienst wijden. Ik heb gehuild en gebeden. Pas nadat ik gekalmeerd was, besefte ik dat Tibors aanzoek niet zomaar een vriendelijk gebaar was en dat ik mijn leven wilde delen met deze man die echt van me hield.

Maar waarom liep ik gevaar het land uitgezet te worden? Per slot van rekening woonde ik in een land dat er prat op ging een democratisch stelsel en religieuze vrijheid te hebben. Ik denk dat ik eerst wat meer over mijn achtergrond moet vertellen.

Ik ben op 26 december 1919 geboren in het dorp Sajószentpéter (Hongarije), zo’n 160 kilometer ten oosten van Boedapest. Mijn ouders waren Grieks-katholiek. Helaas stierf mijn vader voor mijn geboorte; ik heb hem dus nooit gekend. Niet lang daarna trouwde mijn moeder met een weduwnaar met vier kinderen, en we verhuisden naar Lučenec, een mooie stad in wat toen Tsjecho-Slowakije was. In die tijd was het niet makkelijk in een stiefgezin op te groeien. Ik was de jongste van vijf kinderen en voelde me het vijfde wiel aan de wagen. We hadden het niet breed en ik moest het niet alleen zonder materiële dingen stellen, maar ook zonder de normale mate van ouderlijke liefde en aandacht.

Weet iemand het antwoord?

Toen ik zestien was, zat ik met enkele ernstige vragen. Ik was heel geïnteresseerd in de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog maar was stomverbaasd toen ik over de afslachtingen las die hadden plaatsgevonden tussen beschaafde volken die christelijk beweerden te zijn. Bovendien zag ik een toenemend militarisme om me heen. Niets daarvan strookte met wat ik in de kerk over naastenliefde leerde.

Daarom ging ik naar een rooms-katholieke priester en vroeg hem: „Welk gebod zou voor ons als christenen bindend moeten zijn — aan de oorlog deelnemen en onze naasten doden, of onze naasten liefhebben?” Geïrriteerd door mijn vraag antwoordde hij dat hij onderwees wat hem van hogerhand was opgedragen. Ongeveer hetzelfde gebeurde toen ik bij een calvinistische predikant en later bij een joodse rabbijn langsging. Ik kreeg geen enkel antwoord, alleen verbaasde blikken over mijn ongewone vraag. Uiteindelijk ging ik naar een lutherse predikant. Hij werd behoorlijk kwaad, maar voordat ik wegging, zei hij: „Als je er echt iets meer over wilt weten, moet je bij Jehovah’s Getuigen zijn.”

Ik probeerde de Getuigen te vinden, maar zonder succes. Toen ik enkele dagen daarna van mijn werk thuiskwam, zag ik dat de deur half openstond. Een knappe jonge man las mijn moeder iets uit de bijbel voor. Plotseling kwam de gedachte bij me op: dat moet een Getuige van Jehovah zijn! We nodigden de man, Tibor Haffner, binnen en ik stelde mijn vragen nu aan hem. In plaats van zijn eigen mening te geven, liet hij me zien wat de bijbel zegt over het identificerende kenmerk van ware christenen en over de tijd waarin we leefden. — Johannes 13:34, 35; 2 Timotheüs 3:1-5.

Binnen enkele maanden, voordat ik zeventien werd, liet ik me dopen. Ik vond dat iedereen de kostbare waarheden die ik na heel veel moeite had gevonden, moest horen. Ik begon fulltime te prediken, iets wat eind jaren dertig in Tsjecho-Slowakije niet meeviel. Hoewel ons werk officieel erkend was, hadden we met hevige tegenstand te maken waarvan de geestelijken de aanstokers waren.

Mijn eerste ervaring met vervolging

Eind 1937 was ik in een dorp dicht bij Lučenec met een zuster aan het prediken. Het duurde niet lang of we werden gearresteerd en gevangengezet. „Hier komen jullie niet levend uit”, zei de bewaker, waarna hij de deur van onze cel dichtsloeg.

Tegen de avond hadden we er vier celgenoten bij gekregen. We begonnen hen te vertroosten en getuigenis te geven. Ze kalmeerden en we spraken heel de avond met hen over de bijbelse waarheid.

Om zes uur ’s morgens kwam de bewaker me ophalen. Ik zei tegen mijn partner: „Tot in Gods koninkrijk.” Ik vroeg haar of ze mijn familie wilde vertellen wat er gebeurd was als ze het zou overleven. Ik bad in stilte en ging met de bewaker mee. Hij bracht me naar zijn kamer op het gevangenisterrein. „Ik heb wat vragen voor je, meisje”, zei hij. „Gisteravond zei je dat Gods naam Jehovah is. Kun je me dat in de bijbel laten zien?” Wat was ik verbaasd en opgelucht! Hij haalde zijn bijbel, en ik liet hem en zijn vrouw de naam Jehovah zien. Hij had nog veel meer vragen over de onderwerpen die we de avond daarvoor met de vier vrouwen besproken hadden. Tevreden over de antwoorden vroeg hij zijn vrouw om een ontbijt voor mij en mijn partner klaar te maken.

Enkele dagen later werden we vrijgelaten, maar omdat ik een Hongaarse was, besloot een rechter dat ik Tsjecho-Slowakije moest verlaten. Toen vroeg Tibor Haffner of ik zijn vrouw wilde worden. We trouwden en gingen bij zijn ouders inwonen.

De vervolging wordt heviger

We bleven samen als echtpaar prediken, hoewel Tibor ook organisatorisch werk te doen had. Een paar dagen voordat Hongaarse soldaten in november 1938 onze stad binnenmarcheerden, werd onze zoon, Tibor jr., geboren. In Europa was de Tweede Wereldoorlog in aantocht. Een groot deel van Tsjecho-Slowakije werd door Hongarije ingenomen, waardoor de vervolging van Jehovah’s Getuigen in de geannexeerde gebieden toenam.

Op 10 oktober 1942 vertrok Tibor naar Debrecen om daar enkele broeders te ontmoeten. Maar deze keer kwam hij niet terug. Later vertelde hij me wat er gebeurd was. In plaats van de broeders stonden er politieagenten in burger op de brug waar afgesproken was. Ze stonden daar mijn man en Pál Nagypál op te wachten, die als laatsten kwamen. De agenten namen hen mee naar het politiebureau en sloegen met knuppels op hun blote voeten tot ze flauwvielen van de pijn.

Daarna kregen ze de opdracht hun laarzen weer aan te trekken en te gaan staan. Ondanks de pijn moesten ze naar het station lopen. De politie bracht nog een man mee wiens hoofd zo ingezwachteld was dat hij amper kon zien. Het was broeder András Pilling, die ook naar de afgesproken plek was gekomen. Mijn man werd per trein naar een interneringskamp in Alag, vlak bij Boedapest, gebracht. Een van de kampbewakers, die Tibors toegetakelde voeten zag, zei sarcastisch: „Wat kunnen sommige mensen toch wreed zijn! Maar maak je geen zorgen, wij zullen je wel genezen.” Twee andere bewakers begonnen zo hard op Tibors voeten te slaan dat het bloed in het rond spatte. Na een paar minuten verloor hij het bewustzijn.

De maand daarop werden Tibor en meer dan zestig andere broeders en zusters voor de rechter gebracht. De broeders András Bartha, Dénes Faluvégi en János Konrád werden veroordeeld tot de dood door ophanging. Broeder András Pilling kreeg levenslang en mijn man twaalf jaar. Wat hadden ze misdaan? De openbare aanklager beschuldigde hen van hoogverraad, dienstweigering, spionage en belastering van de Alleenzaligmakende Kerk. De doodvonnissen werden later omgezet in levenslang.

De beurt is aan mij

Twee dagen nadat Tibor naar Debrecen was gegaan, stond ik ’s ochtends vóór zes uur al te strijken. Opeens werd er op de deur gebonsd. Daar heb je ze, dacht ik. Zes politieagenten marcheerden naar binnen en zeiden dat ze toestemming hadden om het huis te doorzoeken. Iedereen in huis, inclusief ons driejarig zoontje, werd gearresteerd en naar het politiebureau meegenomen. Diezelfde dag werden we naar een gevangenis in Pétervására (Hongarije) overgebracht.

Na aankomst kreeg ik koorts, en ik werd van de andere gevangenen gescheiden. Toen ik weer een beetje bij mijn positieven kwam, stonden er twee soldaten in mijn cel, die over me aan het bekvechten waren. „We moeten haar doodschieten! Ik schiet wel!”, zei een van hen. Maar de ander wilde eerst mijn gezondheidstoestand controleren. Ik smeekte hen om me in leven te laten. Uiteindelijk gingen ze weg, en ik dankte Jehovah dat hij me geholpen had.

De bewakers hadden een speciale ondervragingsmethode. Ik moest op de grond gaan liggen met mijn gezicht naar beneden. Vervolgens stopten ze sokken in mijn mond, bonden mijn handen en voeten vast en sloegen me met een zweep tot ik bloedde. Ze hielden alleen even op als een van de soldaten zei dat hij moe was. Ze wilden weten met wie mijn man zou samenkomen op de dag dat hij gearresteerd was. Ik vertelde hun niets, dus ging de geseling nog drie dagen door. Op de vierde dag mocht ik mijn zoontje naar mijn moeder brengen. In de barre kou liep ik met de kleine op mijn verwonde rug zo’n dertien kilometer naar het station. Daar namen we de trein naar huis, maar ik moest nog dezelfde dag in het kamp terug zijn.

Ik werd veroordeeld tot zes jaar in een gevangenis in Boedapest. Toen ik daar aankwam, hoorde ik dat Tibor er ook was. Wat waren we blij dat we toestemming kregen om met elkaar te praten, al was het maar een paar minuten en door een ijzeren hek! We voelden allebei Jehovah’s liefde en werden door die kostbare momenten gesterkt. Voordat we elkaar weer zouden zien, zouden we beiden afgrijselijke beproevingen moeten doormaken, waarbij we herhaaldelijk op het nippertje aan de dood ontsnapt zijn.

Van de ene gevangenis naar de andere

We zaten met ongeveer tachtig zusters opgepropt in één cel. We hunkerden naar wat geestelijk voedsel, maar het leek onmogelijk om dat de gevangenis binnen te krijgen. Zouden we dan iets in de gevangenis zelf kunnen vinden? Ik zal eens vertellen wat we deden. Ik bood aan om sokken te stoppen voor de gevangenisbeambten. In een van de sokken stak ik een briefje met de vraag wat het catalogusnummer van de bijbel in de gevangenisbibliotheek was. Om elke verdenking te vermijden, zette ik er nog twee andere titels bij.

De volgende dag kreeg ik een nieuwe stapel sokken van de beambten. In één daarvan zat het antwoord. Daarna gaf ik deze nummers aan een bewaker en vroeg om de boeken. Wat waren we blij toen we de boeken, inclusief de bijbel, kregen! De andere boeken ruilden we elke week weer in, maar de bijbel hielden we. Als de bewaker ernaar vroeg, zeiden we altijd: „Het is een dik boek, en iedereen wil het graag lezen.” Op die manier konden we de bijbel lezen.

Op een dag vroeg een functionaris me op zijn kantoor te komen. Hij leek ongewoon beleefd.

„Mevrouw Haffner, ik heb goed nieuws voor u”, zei hij. „U mag naar huis. Misschien morgen. Als er een trein gaat, zelfs vandaag al.”

„Dat zou fantastisch zijn”, antwoordde ik.

„Natuurlijk”, zei hij. „U hebt een kind, en ik denk dat u hem wel wilt grootbrengen.” Toen voegde hij eraan toe: „U hoeft alleen maar deze brief te tekenen.”

„Wat is het voor brief?”, vroeg ik.

„Maak u daar maar geen zorgen over”, drong hij aan. „Teken gewoon, en u kunt gaan.” Vervolgens zei hij: „Zodra u thuis bent, kunt u doen wat u wilt. Maar nu moet u de verklaring tekenen dat u geen Getuige van Jehovah meer bent.”

Ik deed een stap achteruit en weigerde resoluut.

„Dan zult u hier sterven!”, riep hij kwaad en stuurde me weg.

In mei 1943 werd ik overgeplaatst naar een andere gevangenis in Boedapest en later naar het dorp Márianosztra, waar we in een klooster bij zo’n zeventig nonnen woonden. Ondanks honger en andere moeilijkheden deelden we onze hoop ijverig met hen. Een van de nonnen toonde oprechte belangstelling voor onze boodschap en zei: „Dit is allemaal prachtig. Ik heb nog nooit zoiets gehoord. Vertel me alsjeblieft meer.” We vertelden haar over de nieuwe wereld en het geweldige leven daar. Terwijl we aan het praten waren, kwam de moeder-overste eraan. De geïnteresseerde non werd direct meegenomen, uitgekleed en meedogenloos geslagen met een zweep. Toen we haar weer tegenkwamen, smeekte ze: „Bid alsjeblieft tot Jehovah dat hij me zal redden en me hier weg zal halen. Ik wil een van jullie zijn.”

Onze volgende bestemming was een oude gevangenis in Komárom, een stad aan de Donau, zo’n tachtig kilometer ten westen van Boedapest. De leefomstandigheden waren er verschrikkelijk. Net als een aantal andere zusters kreeg ik tyfus, waardoor ik bloed moest overgeven en heel zwak werd. We hadden geen medicijnen, en ik dacht dat ik dood zou gaan. Maar toen zochten de functionarissen iemand die kantoorwerk kon doen. De zusters bevalen mij aan. Dus kreeg ik medicijnen toegediend, en ik herstelde.

Herenigd met mijn gezin

Toen het sovjetleger vanuit het oosten dichterbij kwam, werden we gedwongen naar het westen te trekken. Het zou te lang duren om al de gruwelen te beschrijven die we hebben moeten doormaken. Ik ben verscheidene keren de dood nabij geweest, maar dankzij Jehovah’s beschermende hand heb ik het overleefd. Toen de oorlog eindigde, waren we in Tábor (Tsjecho-Slowakije), zo’n tachtig kilometer van Praag vandaan. Het duurde nog drie weken voordat mijn schoonzus Magdalena en ik op 30 mei 1945 ons huis in Lučenec bereikten.

Van een afstand zag ik mijn schoonmoeder en mijn lieve zoontje Tibor in de tuin. Mijn ogen schoten vol tranen en ik riep: „Tibike!” Hij rende naar me toe en sprong in mijn armen. „Je gaat nu toch nooit meer weg, hè mama?” Dat was het eerste wat hij tegen me zei, en die woorden zal ik nooit vergeten.

Jehovah is ook barmhartig geweest voor Tibor, mijn man. Vanuit de gevangenis in Boedapest werd hij samen met zo’n 160 broeders naar het werkkamp in Bor gestuurd. Vaak waren ze de dood nabij, maar als groep hebben ze het overleefd. Tibor kwam thuis op 8 april 1945, ongeveer een maand eerder dan ik.

Na de oorlog hadden we Jehovah’s kracht nog steeds nodig om al de beproevingen van de volgende veertig jaar onder het communistische bewind in Tsjecho-Slowakije te overleven. Tibor werd opnieuw veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf, en ik moest zonder hem voor onze zoon zorgen. Na zijn vrijlating diende Tibor als reizend opziener. Tijdens de veertig jaar van het communisme hebben we elke gelegenheid benut om ons geloof met anderen te delen. We konden velen helpen de waarheid te leren kennen. Zo werden ze onze geestelijke kinderen.

Wat waren we blij toen we in 1989 religieuze vrijheid kregen! Het jaar daarop woonden we het eerste congres bij dat na lange tijd in ons land gehouden werd. Toen we duizenden van onze broeders en zusters zagen die tientallen jaren hun rechtschapenheid hadden bewaard, wisten we dat Jehovah voor hen allen een machtige bron van kracht was geweest.

Mijn lieve man Tibor is op 14 oktober 1993 getrouw aan God gestorven, en ik woon nu dicht bij mijn zoon in Žilina (Slowakije). Ik heb lichamelijk niet veel kracht meer, maar dankzij Jehovah’s kracht is mijn geest sterk. Ik ben er volledig van overtuigd dat ik door zijn kracht elke beproeving in dit oude stelsel kan verduren. Bovendien kijk ik uit naar de tijd dat ik, door Jehovah’s onverdiende goedheid, eeuwig zal kunnen leven.

[Illustratie op blz. 20]

Mijn zoontje Tibor jr. (vier jaar), die ik moest achterlaten

[Illustratie op blz. 21]

Tibor sr. met andere broeders in Bor

[Illustratie op blz. 22]

Met Tibor en mijn schoonzus Magdalena in Brno (1947)

[Illustraties op blz. 23]

Ik ben verscheidene keren de dood nabij geweest, maar dankzij Jehovah’s beschermende hand heb ik het overleefd