Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Een rijk en gelukkig leven van zelfopoffering

Een rijk en gelukkig leven van zelfopoffering

Levensgeschiedenis

Een rijk en gelukkig leven van zelfopoffering

VERTELD DOOR MARIAN EN ROSA SZUMIGA

„In gewilligheid wil ik u slachtoffers brengen”, zegt Psalm 54:6. Marian Szumiga en zijn vrouw, Rosa, die in Frankrijk wonen, hebben hun hele leven naar die tekst geleefd. Onlangs namen ze de tijd om iets over de hoogtepunten van hun lange, rijkgevulde leven in Jehovah’s dienst te vertellen.

MARIAN: Mijn ouders waren rooms-katholieke immigranten uit Polen. Mijn vader was een eenvoudig man. Hij had nooit de gelegenheid gehad om naar school te gaan. Maar tijdens de Eerste Wereldoorlog leerde hij lezen en schrijven toen hij als soldaat een tijd in de loopgraven doorbracht. Mijn vader was heel vroom, maar hij werd vaak door de kerk teleurgesteld.

Eén voorval is hem altijd bijgebleven. Op een dag tijdens de oorlog kwam een aalmoezenier de eenheid van mijn vader bezoeken. Toen er vlakbij een granaat ontplofte, vluchtte de aalmoezenier in paniek; daarbij sloeg hij zijn paard met een crucifix om het dier aan te sporen. Mijn vader vond het schokkend dat een ’vertegenwoordiger’ van God een ’heilig’ voorwerp gebruikte om sneller te kunnen vluchten. Ondanks zulke ervaringen en de verschrikkelijke dingen die hij tijdens de oorlog meemaakte, verzwakte zijn geloof in God niet. Hij schreef zijn behouden terugkeer uit de oorlog vaak aan God toe.

’Klein Polen’

In 1911 trouwde mijn vader met een meisje uit een nabijgelegen dorp. Ze heette Anna Cisowski. Kort na de oorlog, in 1919, emigreerden mijn ouders vanuit Polen naar Frankrijk, waar mijn vader in de kolenmijnen ging werken. Ik ben in maart 1926 geboren in Cagnac-les-Mines, in het zuidwesten van Frankrijk. Later vestigden mijn ouders zich in een Poolse gemeenschap in Loos-en-Gohelle, in de buurt van Lens (Noord-Frankrijk). De bakker was een Pool, de slager was een Pool en de parochiepriester was een Pool. Geen wonder dat dit gebied Klein Polen werd genoemd. Mijn ouders namen deel aan allerlei activiteiten van de gemeenschap. Mijn vader organiseerde vaak shows met een toneelstuk, muziek en zang. Hij had ook geregeld discussies met de priester, maar hij was niet tevreden met het gebruikelijke antwoord dat hij kreeg: „Er zijn nu eenmaal veel mysteries.”

Op een dag in 1930 kwamen er twee vrouwen bij ons aan de deur. Het waren Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen genoemd werden. Via hen kwam mijn vader aan een bijbel, een boek dat hij al jaren wilde lezen. Mijn ouders lazen ook gretig de bijbelse lectuur die de vrouwen achterlieten. Ze werden echt geraakt door wat ze in de lectuur lazen. Ondanks hun drukke leven begonnen ze de vergaderingen van de Bijbelonderzoekers bij te wonen. De discussies met de priester werden steeds heftiger, totdat hij op een dag dreigde dat mijn zus Stéphanie niet meer naar catechismusles mocht komen als mijn ouders met de Bijbelonderzoekers bleven omgaan. „Bespaar u de moeite”, zei mijn vader. „Van nu af gaan mijn dochter en de andere kinderen met ons mee naar de vergaderingen van de Bijbelonderzoekers.” Mijn vader trok zich terug uit de kerk, en begin 1932 lieten mijn ouders zich dopen. In die tijd waren er maar zo’n 800 Koninkrijksverkondigers in Frankrijk.

Rosa: Mijn ouders kwamen uit Hongarije en waren net als Marians familie in Noord-Frankrijk gaan wonen om in de kolenmijnen te werken. Ik ben in 1925 geboren. In 1937 begon een Getuige van Jehovah, Auguste Beugin of Papa Auguste zoals we hem noemden, mijn ouders De Wachttoren in het Hongaars te brengen. Ze vonden de tijdschriften interessant maar werden geen Getuigen van Jehovah.

Hoewel ik nog jong was, werd ik geraakt door wat ik in De Wachttoren las, en de schoondochter van Papa Auguste, Suzanne Beugin, nam mij onder haar hoede. Mijn ouders vonden het goed dat ik met haar meeging naar de vergaderingen. Maar toen ik ouder werd en ging werken, begon mijn vader zich aan mijn vergaderingsbezoek op zondag te storen. Hoewel hij normaal heel inschikkelijk was, klaagde hij: „Doordeweeks ben je er niet en op zondag ga je naar die vergaderingen van je!” Toch bleef ik gaan. Op een dag zei mijn vader daarom: „Pak je koffers maar, je kunt vertrekken!” Dat was ’s avonds laat. Ik was pas zeventien en had geen idee waar ik naar toe moest. Uiteindelijk ging ik huilend naar Suzannes huis. Ik bleef ongeveer een week bij haar, en toen stuurde Vader mijn zus om me terug te halen. Ik was van nature verlegen, maar de gedachte uit 1 Johannes 4:18 hielp me standvastig te blijven. In die tekst staat dat ’volmaakte liefde vrees buitenwerpt’. In 1942 werd ik gedoopt.

Een kostbaar geestelijk erfgoed

Marian: Ik werd in 1942 gedoopt, tegelijk met mijn zussen Stéphanie en Mélanie en mijn broer Stéphane. Gods Woord stond in ons gezin centraal. Wanneer we allemaal aan tafel zaten, las Vader ons de bijbel in het Pools voor. ’s Avonds luisterden we vaak naar ervaringen die onze ouders in de Koninkrijksprediking hadden opgedaan. Deze rijke momenten droegen ertoe bij dat we Jehovah gingen liefhebben en steeds meer op hem gingen vertrouwen. Vader moest vanwege zijn slechte gezondheid stoppen met werken, maar hij bleef in geestelijk en materieel opzicht voor ons zorgen.

Vader had nu meer tijd, en dus leidde hij eens in de week in het Pools een bijbelstudie met de jongeren in de gemeente. Daar leerde ik Pools lezen. Vader moedigde de jongeren ook op andere manieren aan. Toen broeder Gustave Zopfer, die destijds het opzicht over het werk van Jehovah’s Getuigen in Frankrijk had, onze gemeente eens bezocht, organiseerde Vader een koor en een gekostumeerd bijbels drama over het feest van koning Belsazar en het handschrift op de muur (Daniël 5:1-31). De rol van Daniël werd gespeeld door Louis Piéchota, die later een krachtig standpunt tegen de nazi’s innam. * In deze atmosfeer groeiden wij als kinderen op. We zagen dat onze ouders altijd druk bezig waren met geestelijke zaken. Later ben ik me gaan realiseren wat een kostbaar erfgoed mijn ouders ons gegeven hebben.

Toen in 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak, werd het predikingswerk van Jehovah’s Getuigen in Frankrijk verboden. Op een bepaald moment werd er in ons dorp huiszoeking gedaan. Alle huizen werden omsingeld door Duitse soldaten. Vader had een dubbele bodem in de kledingkast gemaakt, en daar hadden we een aantal bijbelse publicaties verstopt. Maar er lagen ook exemplaren van de brochure Fascisme of Vrijheid in de la van het dressoir. Vader verstopte ze snel in de zak van een jas die in de gang hing. Ons huis werd door twee soldaten en een Franse politieagent doorzocht. We keken gespannen toe. Een van de soldaten begon de kleding die in de gang hing te doorzoeken en even later kwam hij met de brochures in zijn hand de keuken binnen, waar wij waren. Hij keek ons ernstig aan, legde de brochures op tafel en ging verder met zoeken. Ik pakte snel de brochures en legde ze in een la die de soldaten al doorzocht hadden. De soldaat vroeg niet meer naar de brochures — het was alsof hij ze helemaal vergeten was!

In de volletijddienst

In 1948 besloot ik me beschikbaar te stellen om Jehovah fulltime als pionier te dienen. Een paar dagen later kreeg ik een brief van het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen in Frankrijk. Ik kreeg een toewijzing als pionier in de gemeente Sedan, in de buurt van België. Mijn ouders waren heel blij te zien dat ik me op die manier voor Jehovah’s dienst inzette. Maar mijn vader wees me erop dat pionieren geen vakantie is. Het betekent hard werken. Hij zei wel tegen me dat zijn huis altijd voor me openstond en dat ik op hem kon rekenen als ik problemen had. Hoewel mijn ouders niet veel geld hadden, kochten ze een nieuwe fiets voor me. Ik heb nog steeds de rekening van die fiets en als ik ernaar kijk, springen de tranen me in de ogen. Mijn ouders zijn in 1961 gestorven, maar de wijze woorden van mijn vader klinken me nog steeds in de oren; ik ben er in al die jaren van dienst door aangemoedigd en getroost.

Nog een bron van aanmoediging was Elise Motte, een 75-jarige zuster in de gemeente Sedan. In de zomer fietste ik naar de afgelegen dorpen om te prediken en Elise kwam daar dan met de trein naar toe. Maar op een dag staakten de machinisten en kon Elise niet terug naar huis. De enige oplossing die ik kon bedenken, was haar achter op mijn fiets naar huis te brengen — niet echt comfortabel voor haar. De volgende ochtend nam ik een kussen mee en haalde ik Elise thuis op. Ze ging vanaf toen niet meer met de trein, en met het geld dat ze daarmee uitspaarde, konden we tussen de middag iets warms te drinken kopen. Wie had kunnen denken dat mijn fiets nog eens als openbaar vervoermiddel zou dienen?

Grotere verantwoordelijkheden

In 1950 werd me gevraagd kringopziener voor het hele noorden van Frankrijk te worden. Ik was pas 23, en in eerste instantie zag ik het helemaal niet zitten. Ik dacht dat het bijkantoor een vergissing had gemaakt! Allerlei gedachten spookten door mijn hoofd: Kan ik dat geestelijk en lichamelijk wel aan? Red ik het om elke week ergens anders te logeren? Bovendien zie ik al sinds mijn zesde jaar scheel doordat een van mijn ogen naar buiten is gericht. Hierdoor heb ik me altijd nogal ongemakkelijk gevoeld, omdat ik bang was voor de reactie van anderen. Gelukkig kreeg ik op dat moment veel hulp van Stefan Behunick, een afgestudeerde van de zendelingenschool Gilead. Broeder Behunick was vanwege zijn prediking Polen uitgezet en had Frankrijk als nieuwe toewijzing gekregen. Zijn moed maakte veel indruk op me. Hij had diep respect voor Jehovah en de waarheid. Sommigen vonden dat hij te streng voor me was, maar ik heb veel van hem geleerd. Zijn vrijmoedigheid hielp me meer zelfvertrouwen te krijgen.

Door de kringdienst heb ik een aantal schitterende velddienstervaringen mogen opdoen. In 1953 werd me gevraagd een zekere mijnheer Paoli op te zoeken, die ten zuiden van Parijs woonde en een abonnement op De Wachttoren had. Toen ik hem bezocht, vertelde hij me dat hij in het leger had gediend. Hij zei dat hij De Wachttoren heel boeiend vond. Hij vertelde me ook dat, nadat hij in een recente uitgave een artikel over de herdenking van Christus’ dood had gelezen, hij zelf de Gedachtenisviering had gehouden en de rest van de avond in de Psalmen had zitten lezen. Ons gesprek duurde bijna de hele middag. Voordat ik wegging, spraken we kort over de doop. Later nodigde ik hem per brief uit voor onze kringvergadering, die begin 1954 gehouden zou worden. Hij kwam, en een van de 26 dopelingen op die kringvergadering was broeder Paoli. Zulke ervaringen geven me nog steeds veel vreugde.

Rosa: Ik begon in oktober 1948 te pionieren. Nadat ik in Anor, in de buurt van België, had gepionierd, werd ik samen met een andere pionierster, Irène Kolanski (nu Leroy), aan Parijs toegewezen. We woonden in een klein kamertje in Saint-Germain-des-Prés, midden in de stad. Omdat ik van het platteland kwam, was ik nogal geïmponeerd door de Parijzenaars. Ik dacht dat ze allemaal wereldwijs en heel intelligent waren. Maar in de prediking merkte ik al snel dat ze niet anders waren dan andere mensen. Vaak werden we door conciërges weggestuurd, en het was moeilijk bijbelstudies op te richten. Toch aanvaardden enkele mensen onze boodschap.

Op een kringvergadering in 1951 werden Irène en ik geïnterviewd over onze pioniersdienst. En raad eens wie ons interviewde? Een jonge kringopziener die Marian Szumiga heette. We hadden elkaar al eens eerder ontmoet, maar na die kringvergadering gingen we met elkaar corresponderen. Marian en ik hadden veel met elkaar gemeen, onder andere dat we in hetzelfde jaar gedoopt en in hetzelfde jaar met de pioniersdienst begonnen waren. Maar het belangrijkste was dat we allebei in de volletijddienst wilden blijven. Dus na de kwestie in gebed voorgelegd te hebben, trouwden we op 31 juli 1956. Voor mij begon toen een compleet nieuwe manier van leven. Ik moest er niet alleen aan wennen om getrouwd te zijn, maar ook om met Marian mee te gaan in de kringdienst, wat betekende dat ik elke week ergens anders logeerde. In het begin was dat helemaal niet makkelijk, maar er stonden ons veel zegeningen te wachten.

Een rijk leven

Marian: Door de jaren heen hebben we het voorrecht gehad bij de voorbereidingen voor verschillende congressen te helpen. Ik heb vooral goede herinneringen aan het congres dat in 1966 in Bordeaux werd gehouden. In die tijd was het werk van Jehovah’s Getuigen in Portugal verboden. Dus werd het programma ook in het Portugees gehouden ten behoeve van de Portugese Getuigen die in staat waren naar Frankrijk te komen. Er kwamen honderden broeders en zusters uit Portugal en het was nog een hele toer om huisvesting voor ze te vinden. Aangezien de Getuigen in Bordeaux zelf niet genoeg slaapplaatsen hadden, huurden we een leegstaande bioscoop om die als slaapgelegenheid te gebruiken. We haalden alle stoelen eruit en gebruikten een gordijn van het toneel om de ruimte te verdelen in twee slaapzalen, een voor de broeders en een voor de zusters. We installeerden ook douches en wastafels, legden hooi op de betonnen vloer en bedekten dat met tentdoek. Iedereen was tevreden met deze regeling.

Na het programma zochten we de broeders en zusters op in de slaapzaal. De sfeer was fantastisch. Hoewel ze jarenlang vervolging hadden verduurd, moedigden hun ervaringen ons bijzonder aan. Toen ze aan het eind van het congres weggingen, hadden we allemaal tranen in de ogen.

Twee jaar eerder, in 1964, had ik een ander voorrecht gekregen: er werd me gevraagd om als districtsopziener te dienen. Opnieuw vroeg ik me af of ik wel tegen de taak was opgewassen. Maar ik zei tegen mezelf dat als de verantwoordelijke broeders me vroegen deze toewijzing te aanvaarden, ze kennelijk vonden dat ik het aankon. Het was een prachtige ervaring om zo nauw met andere reizende opzieners samen te werken. Ik heb veel van ze geleerd. Velen van hen zijn echt voorbeelden van geduld en volharding, eigenschappen die Jehovah heel belangrijk vindt. Ik ben gaan beseffen dat als we leren te wachten, Jehovah ons weet te vinden.

In 1982 vroeg het bijkantoor ons om ook zorg te dragen voor een groepje van twaalf Poolse verkondigers in Boulogne-Billancourt, een buitenwijk van Parijs. Dat was een verrassing. Hoewel ik de theocratische termen in het Pools kende, vond ik het moeilijk zinnen te formuleren. Maar de broeders en zusters hebben me door hun vriendelijkheid en bereidwillige samenwerking heel goed geholpen. Tegenwoordig telt die gemeente zo’n 170 verkondigers, onder wie bijna 60 pioniers. Later bezochten Rosa en ik ook Poolse groepen en gemeenten in Denemarken, Duitsland en Oostenrijk.

Andere omstandigheden

Gemeenten bezoeken was onze lust en ons leven, maar vanwege mijn slechte gezondheid moesten we in 2001 met de reizende dienst stoppen. We vonden een flat in Pithiviers, waar mijn jongere zus Ruth woont. Het bijkantoor was zo vriendelijk ons als speciale pioniers aan te stellen met een aangepast urenvereiste.

Rosa: Het eerste jaar nadat we met de kringdienst waren gestopt, had ik het erg moeilijk. De verandering was zo groot dat ik me nutteloos voelde. Maar ik herinnerde mezelf eraan dat ik mijn tijd en beschikbare kracht nog steeds kon gebruiken om te pionieren. Nu vind ik het heel fijn om met de andere pioniers in onze gemeente samen te werken.

Jehovah heeft altijd voor ons gezorgd

Marian: Ik ben Jehovah heel dankbaar dat Rosa me de afgelopen 48 jaar vergezeld heeft. In al die jaren in de reizende dienst is ze een geweldige steun voor me geweest. Ik heb haar nooit horen zeggen: „Ik wilde dat we niet meer hoefden te reizen en dat we zelf een huis hadden.”

Rosa: Soms zei iemand tegen me: „Dit is toch geen normaal leven. Jullie zijn altijd bij anderen.” Maar wat is nou een ’normaal leven’? Vaak omringen we ons met allerlei dingen die onze geestelijke activiteiten in de weg kunnen staan. Alles wat we echt nodig hebben, is een goed bed, een tafel en nog een paar basisbehoeften. Als pioniers hadden we in materieel opzicht heel weinig, maar we hadden alles wat we nodig hadden om Jehovah’s wil te kunnen doen. Soms werd me gevraagd: „Wat ga je doen als je oud bent en je het zonder een eigen huis en zonder pensioen moet stellen?” Dan haalde ik de woorden uit Psalm 34:10 aan: „Wie Jehovah zoeken, hun zal niets goeds ontbreken.” Jehovah heeft altijd voor ons gezorgd.

Marian: Absoluut! Jehovah heeft ons zelfs veel meer gegeven dan we nodig hadden. In 1958 werd ik bijvoorbeeld uitgekozen om onze kring te vertegenwoordigen op het internationale congres in New York. Maar we hadden niet genoeg geld om een ticket voor Rosa te kopen. Op een avond gaf een broeder ons een envelop waarop „New York” stond. Er zat genoeg geld in om Rosa te laten meegaan!

Rosa en ik hebben absoluut geen spijt van alle jaren die we in Jehovah’s dienst hebben doorgebracht. We zijn niets te kort gekomen maar zijn juist gezegend met een rijk, gelukkig leven in de volletijddienst. Jehovah is echt een geweldige God. We hebben geleerd ons volledig op hem te verlaten, terwijl onze liefde voor hem is verdiept. Sommigen van onze broeders en zusters hebben voor hun getrouwheid met hun leven betaald. Maar ik denk dat iemand ook door de jaren heen zijn leven stukje bij beetje kan opofferen. Daar hebben Rosa en ik tot nu toe naar gestreefd, en we zijn vastbesloten dat ook in de toekomst te blijven doen.

[Voetnoot]

^ ¶14 De levensgeschiedenis van Louis Piéchota, „Ik overleefde de ’dodenmars’”, staat in De Wachttoren van 15 november 1980.

[Illustratie op blz. 20]

François en Anna Szumiga met hun kinderen, Stéphanie, Stéphane, Mélanie en Marian rond 1930. Marian staat op de kruk

[Illustratie op blz. 22]

Boven: Bijbelse lectuur aanbieden op de markt in Armentières (Noord-Frankrijk) in 1950

[Illustratie op blz. 22]

Links: Stefan Behunick met Marian in 1950

[Illustratie op blz. 23]

Rosa (uiterst links) met haar pionierspartner Irène (vierde van links), terwijl ze in 1951 een congres aankondigen

[Illustratie op blz. 23]

Marian en Rosa op de dag voor hun trouwen

[Illustratie op blz. 23]

Bij het bezoeken van de kringen was de fiets meestal ons vervoermiddel